| |
| |
| |
XV
Begin Februari, de dag na Maria-Lichtmis, trokken eenige mannen met aksen en zagen over de sneeuw naar de canadassen van de Vloedgraaf en het Heisterveld. Na danig in de handen geblazen te hebben, legden zij de bijlen aan de wortels der trotsche boomen, waarachter een menschenleven lang welhaast de zon was ondergegaan. De een na den ander braken zij met een korten knak van hun voetstuk en vielen zij zuchtend voorover in de sneeuw. Voor wie tegen den avond naar het westen zag, scheen het of daar een schoon deel van de wereld verzonken was en er voortaan geen bescherming meer zijn zou tegen de woeste winden, die aanvlaagden uit de bosschen der Kempen.
In een paar dagen waren de machtige stammen van hun bezems ontdaan en werden zij, aan zware kettingen onder de lichters getakeld, door zweetende paarden weggetrokken om tot planken verzaagd of tot blokken voor klompen gekloven te worden. De takken werden tot mutserts verwerkt en opgetast tot een ontzaglijke houtmijt waarachter de werklui, die de sneeuw ruimden en op den geëffenden grond de keet van den aannemer bouwden, van tijd tot tijd den snerpenden wind pareerden.
Het dorp lag dagenlang in sneeuw en stilte en luisterde naar het nauwelijks onderbroken hameren der timmerlieden aan keeten, loodsen en barakken. In een week tijd verrees daar in sneeuw en ijs een nederzetting, waarheen zich bij het aanbreken van het daglicht telkens al meer arbeiders haastten. Op een morgen, toen de keetjongen Karel Briels den rook had doen opstijgen uit den schoorsteen, stond daar voor de teekenplank bij het venster de aannemer Tummers en de jonge Den Hertog, die hem aanwijzingen gaf aangaande bestek en teekening van een machtige hal, die mede voorloopig als zetel der Mijn-directie zou moeten fungeeren. De wind blies de bevroren sneeuw als stof over de vlakte, dat hier en daar tot hoopen samenwervelde.
De opzichter stond er met den kraag tegen de ooren en de handen diep in de zakken van zijn jekker bij, terwijl de uitvoerder met Reinout Eussen den grond al verder afpaste. Binnen de afgebakende ruimte stonden sterke ploegen arbeiders den bodem met houweelen open te hakken en anderen in rijen achter elkander den grond op te delven, die op hun spaden bevroor.
| |
| |
Wanneer de Staat der Nederlanden na lang talmen eindelijk aanpakt, weet men wat hij wil. Seizoenen tellen niet mee en hij zwicht voor geen elementen. Toen de tijd gekomen was en men redelijk verwachten mocht, dat het ontzagwekkend kapitaal, dat in de onderneming gestoken moest worden, zijn rente rijk zou gaan opleveren, wierp hij zich met een soort bezetenheid op het zwarte goud, dat reeds zooveel eeuwen in zijn mysterieuze diepten als bevroren kapitaal had liggen flonkeren. Zich in den kortsten tijd daarheen met alle middelen een weg te banen was zijn opzet, toen hij menschelijk vernuft en spierkracht samentrok op de punt waar de put zou afgediept worden naar de steenkool. De voorbereidingen zijn in vollen gang; de hamers hebben op een wintermorgen het nieuwe lied van den arbeid aangeheven en de houweelen en spaden namen het over en zullen het doorgeven aan lieren en kranen.
Maar de kool, die nog sluimert? Wie was de ontdekker van zijn ondergrondsch bestaan; van die bron van kracht, gloed en licht en van al die producten, welke de menschelijke geest er langs scheikundige processen uit op weet te tooveren? Zijn geschiedenis, die haast zoo oud is als de aarde zelf, en de versteende getuigenis bevat van voorhistorische dieren en dingen, van wouden en moerassen, water en vuur, van groei en verrotting, voltooit zich in de even koortsachtige als kortzichtige haast en bedrijvigheid der menschelijke samenleving om het paradijs te herstellen en van de aarde een hemel te maken. En dit jammer genoeg zoo dikwijls met veronachtzaming van het eerst noodzakelijke. De mensch leeft niet van brood alleen, heeft een Stem gesproken, en derhalve ook niet van steenkool, en zie nu hoe een klein volk, dat door een gelukkige lotsbestemming van boven meer dan anderen schijnt voorbeschikt om dat woord naar de letter te nemen, daartegen bekoord wordt door zijn eigen bodem en noodlottig dreigt mede gesleurd te worden in een afgodischen roes naar gewin.
Tegelijk met directiegebouw en loonhal was men op enkele honderd meters verder begonnen met een machinekamer en werden de noodige toebereidselen getroffen voor het delven der schachten. Drie groote werken ineens waren uitgegeven aan drie verschillende bouwondernemingen en constructiewerkplaatsen, waarvan de schachtbouw het voornaamste was. En waar
| |
| |
anders des winters de winden zwaar zuchtten over de velden en alle leven scheen uitgestorven, begonnen motoren te zoemen en locomotieven te stampen en was er een voortdurend gerol en gerij van wagens, voorraden en materialen. Magazijnen en werkplaatsen verrezen naast loodsen en hangars, waarin stoomketels en pompen om het grondwater te weren, waar mannen met afbouwhamers een doorgang in de diepte bouwden. Over de kabelschijf eener enorme lier liep onophoudelijk de staaldraad op en af met de lasten van menschen en materiaal en de afgediepte leem en steengrond, die verderop werd uitgeworpen op den steenberg. Naarmate deze groeide vorderde de schacht; een donker gat in de aarde, waarboven weldra de betonnen schachtbokken gingen verrijzen vanuit wier koppen eenmaal millioenen ton steenkool zouden getrokken worden.
Reinout Eussen was inmiddels met tientallen anderen weer onteigend en hun huizen waren onder de hamers der sloopers bezweken, met den grond gelijk gemaakt. Niemand en niets kon aan de vernieuwing weerstaan, die met een grondige vernietiging was ingezet; alleen de kern van het dorp was verder niet aangetast dan het particulier initatief en het aanpassingsvermogen der gemeente, die ook in haar bestuur aan herzieningen onderworpen geworden was, het noodzakelijk geacht hadden. Tusschen de witbesneeuwde daken rees de toren der kerk in de blauwkoude winterlucht en op het pleintje voor het notarishuis stond de pomp als altijd in een mantel van stroo. Enkelen der onteigenden, als Reinout Eussen, waren verhuisd naar Thuis-Best; anderen bouwden zich voor hun geld een woning langs de straten en wegen door het uitbreidingsplan getrokken, alhoewel nog niet verhard. Niemand echter van deze kleine menschen, daglooners en brikkenbakkers, dacht er meer aan om voor Duitschland te monsteren, toen de tijd was aangebroken, en ook de oude ploegbazen deden geen moeite daar zij emplooi voorzagen op de eigen steenbakkerij der Mijn. Terwijl dan vooral de kleine boeren, die zich niet tot koelputters wilden vernederen, van hun grond verwezen werden, waren zooveel anderen er eindelijk op thuisgebracht; omdat honderd en meer meter onder het maaiveld een ander veld bebouwd en ontgonnen werd, dat rijker mond- en leeftocht borgde voor vrouw en kind. En onder en boven den grond tegelijk voltrok zich dag voor dag de monster- | |
| |
achtige groei van een organisme, dat door tallooze vertakkingen ondergronds van steengangen, krochten en pijlers als door wortels, zich de krachten en levenssappen scheen te assimileeren voor zijn even mastodontischen aanwas in beton en staal van schacht-bokken, koeltorens en fantastische constructies bovengronds.
René Bongaerts zat door bemiddeling van Catharina op het kantoor van Johannes den Hertog en begin April, de tijd van reizen, waren de arbeidskrachten op de verschillende werken en aan de wegen en straten ondergebracht. Er waren er maar weinigen in het dorp, die in den vooruitgang niet eenig voordeel zagen en de tijden niet gunstig achtten. Onder dezen golden baron Isidoor en de pastoor als verstokte exempelen van enghartige behoudzucht en de burgemeester als een goede dommerik uit den tijd, toen dat ambt nog vergeven placht te worden aan den diksten buik. Deze wist reeds lang geen weg meer in de economische perikelen en sociale problemen, waarmede dag aan dag het nieuwe grootscheepsche raadhuis werd bestormd en trok zich te goeder ure met een lintje in het knoopsgat terug om plaats te maken voor een jongeren ambtgenoot van wien verwacht werd, dat hij de noodige eenparigheid zou weten te bewerkstelligen tusschen de inheemsche en vreemde elementen, welke onderwijl met zekere driestheid hun intrede gedaan hadden in de raadzaal. Nicolaas Bonte zat op een avond met Van der Schoor in de groote kamer van het Panhuis, toen de onteigeningen begonnen waren in de Kamp en den geïnteresseerden reeds dagenlang was aangekondigd, dat op het gemeentehuis de kaart ter inzage lag, waarop duidelijk, en onherroepelijk de perceelen en eigendommen waren aangewezen, die de Staat der Nederlanden noodig verklaarde te hebben voor een immens rangeerterrein en de verdere uitbreiding van zijn werken. Sinds eenigen tijd was er een inzinking in de grondprijzen te speuren geweest vanwege de gretigheid waarmede het meerendeel der eigenaars op de aanbiedingen was gaan inbijten. Daarbij vielen de terreinen rond en voorbij de Kamp gelegen veelal buiten den gezichtskring der speculanten, zoodat de Staat daar weinig of geen concurrentie te duchten had en de waardeering dier eigendommen dan ook nog al aan den lagen kant was uitgevallen. De schatters van Staatswege hadden de perceelen door
elkaar getaxeerd aan vijftien gulden de kleine roede en de overige bezittingen als huizen,
| |
| |
stallen en schuren nog slechts naar hun reëele waarde geschat. De eigenaars van de op de kaart bedoelde eigendommen zouden op bepaalde datum en uur op het raadhuis voor de opkoopers verschijnen, welke namens den Staat optraden, en van die bezittingen, waarover geen gelijk kon getroffen worden, zou tot onteigening worden overgegaan.
Nicolaas Bonte zat daar norscher dan ooit tegenover Van der Schoor; hij had geen moeite gedaan zich te vergewissen van wat hem ter oore gekomen was: dat de Catharina-hoeve zoo goed als in haar geheel onder den hamer zou vallen en dat hij wijken moest in naam der wet.
Tante Dora had onhoorbaar de kamer verlaten en zich in de keuken bij Miete onder de lamp gezet. Deze had een tinnen kroes met glazen in de kamer gebracht en na de glazen gevuld te hebben, ze voor de zwijgende mannen neergezet. De oude staanklok tikte traag. Een bierwagen daverde onder de poort door de binnenplaats op en de kristallen van den luchter rinkelden mede tot paard en wagen halt hielden bij het tuighuis.
Santé, zei Van der Schoor, laat ons eens drinken; en stak zijn glas vooruit. De boer lei de groote hand om het zijne en stiet aan. Prosit, bromde hij, en de mannen dronken.
- Smaakt het? vroeg Severinus om iets te zeggen, daar hij merkte dat de boer verlegen zat met zijn woorden.
Best, antwoordde Bonte, het is goede waar. Maar het is een vraag of het blijven zal wat het is.
- Wat bedoel je daarmee?
Of je bier, dat goed is, zich niet in den hoek zal laten dringen? Het nog al bruusk afwijzend gebaar van Severinus onderbrak hem. Maar met een tinteling van spot in zijn ééne oog vervolgde Bonte: Je denkt je dus met een ouderwetsch bedrijf te kunnen handhaven tegen het oppermachtig drankkapitaal, dat je nu reeds danig in het vaarwater zit?
- Natuurlijk! hield Van der Schoor vol, die verwacht had dat de boer zich eerst voor hem uit zou spreken en die zijn reden meende te hebben om zoo weinig mogelijk van de ernstige bekommeringen, waartoe de gang van zaken hem den laatsten tijd gedwongen had, te doen blijken. In het lachen van Bonte evenwel lag nu zooveel spot en beter-weten dat hij zich even ontmaskerd en tegen den boer niet opgewassen gevoelde. Daar- | |
| |
om zeide Severinus: Drink eens uit. Dat deden zij. En de brouwer vulde opnieuw de glazen.
Nicolaas Bonte echter had zijn stelling ingenomen en gaf die voor een glas bier niet prijs; hij had een goeden zet gedaan en zou den brouwer verder tot de erkenning dwingen, dat deze hem noodig had. Want in zijn hoofd was een plan gerijpt, dat er dien avond uit moest.
Brouwer, zeide Nicolaas Bonte, het wordt tijd dat wij eens met elkander praten. En hij dronk nog eens uit zijn glas, terwijl Van der Schoor instemmend knikte. Louis is er de man niet naar, vervolgde hij, om je maar eens rechtuit te zeggen waar het op staat.
- Met wie? onderbrak Severinus hem zoo onverschillig als hij kon.
Met ons allebei, viel Bonte geërgerd uit, daar hij merkte dat Severinus het ernstig woord, dat dagen lang in hem gebroed had, nog opzettelijk zocht te ontwijken. Maar eerst met jou, ging Bonte voort, en als je een eerlijk man wil zijn, zal je moeten toegeven dat ik daarmee zoo niet alles dan toch het een en ander te maken heb. Het is voor niemand en dus ook voor jou geen geheim meer, brouwer, dat je een zwaren druk van je machtige concurrenten ondergaat die je geleidelijk maar zeker in den zak zullen doen. Tegen die groote bedrijven met op alle hoeken en kanten hun in aanbouw zijnde bierpaleizen en hun reclame, kan jij niet blijven gapen. Jij moet wijken voor een overmacht zoo goed als ik ervoor zal moeten zwichten, doch geheel anders dan jij. Neen, lach daar in Gods naam niet mee, brouwer, want een groot stuk van ons leven gaat daarmee naar den bliksem. Ik zal mij verzetten blijven ten einde toe; maar eraan moet ik, dat staat vast. Ik heb geen andere illusie meer dan tot het laatste toe mijn tanden te laten zien aan de overweldigers van wat in mijn zweet en bloed is gedijd. Ik kan niet anders. Ik zou geen Nicolaas Bonte zijn als ik anders kon. Intusschen ligt mijn vonnis op het raadhuis geteekend; in naam der wet. Ik kom binnen korteren of langeren tijd met mijn jongens op straat te staan, met vervloekt veel geld weliswaar, maar dan ook met dat smerig gevoel in het hart van ergens te veel te zijn, als mijn vader zaliger. Begrijp jij daar iets van, brouwer?
De brouwer deed alsof hij daar iets van begreep en na een teug
| |
| |
van zijn bier, zag hij den boer gemoedelijk en vragend aan. Het is verdomd jammer, dat ik je de pap in den mond moet geven, vervolgde Bonte, en dat ik zelf met een voorstel voor den dag moet komen, waarvan jij nu maar eens gauw en rechtuit zeggen moet wat je denkt. Ook kan ik het niet langer van me verkrijgen, om zich mijn jongen hier kapot te zien werken voor niets.
- Voor zijn loon, bedoel je?
Voor niets, zeg ik je, als er geen toekomst in den boel zit en je bedrijf als een doedelzak in mekaar zakt. Mijn vrouw heeft al lang gezegd, dat wij gek zijn, Louis en ik, en ik vind ook dat dat maar eens uit moet zijn; dat gezanik moet nu maar eens van mijn kop!
Severinus schonk het glas nog eens vol, dat de boer met één teug geledigd had en vroeg: Wat had je dan gemeend, Bonte?
Dat wij elkaar misschien een beetje helpen konden en er beiden goed mee zijn.
- En hoe had jij je dat gedacht?
Dat jij om staande te kunnen blijven je bedrijf vergrooten en vernieuwen moet.
- Je veronderstelt dus?...
Dat je anders eraan gaat; natuurlijk; anders heb ik niets gezegd...
- En verder nog?
Dat je voor nieuwe gebouwen, machines en middelen geld noodig hebt, dat je niet hebt; kapitaal!
- En dat jij dat wèl hebt, wil je zeggen?
Heb je me eindelijk begrepen?
- Indien het niet méér is dan dat, heb ik je begrepen.
Dat is alles!
- Daar kan ik je de hand op reiken, Bonte!... Miete, tap die kan nog eens vol; daar mogen wij nog wel eens op drinken.
Je bent anders nog al slecht van begrip, Van der Schoor.
- Dat wordt een mensch met de jaren.
Toch was het te wenschen, dat wij elkaar wat vrijer in de oogen zagen, brouwer.
- Zeker, sprekende menschen zijn altijd te helpen. Maar heb je dat voorstel met je vrouw bepraat? Wat zegt die ervan?
Dat er door overleg iets goeds uit wassen kan, voor ons allebei.
- Ik geloof ook dat wij, nu de omstandigheden zoo gaan loopen, misschien op elkaar zijn aangewezen en dat onze belangen elkan- | |
| |
der zeer nauw zouden kunnen raken. Doch heb je bij de besteding van je geld wel genoeg aan àl je kinderen gedacht, Bonte?
Laat dat maar gerust aan mij over, brouwer; ik geloof niet dat mij ooit iemand op mijn plicht heeft moeten wijzen. Ik weet wat ik doe.
- Het zal veel geld kosten en veel moeilijkheden opleveren ook. Het is een groote onderneming. Heb jij je daar wel voldoende rekenschap van gegeven?
Ik vraag jou alleen of je met mijn voorstel accoord gaat zoo ver; de berekeningen volgen later wel. Daarbij zijn dingen, die niet moeilijk zijn, niet waard dat ze zijn. En ik zeg maar zoo: waarom kunnen wij niet, wat anderen met minder vermochten? Dàt zou te gek zijn!
- Je bent zoo jong niet meer, Nicolaas Bonte, sterke mensch.
Doch nog jong genoeg om een nieuw leven te beginnen en sterk en koppig genoeg om ook daar weer te zegevieren.
- Ware het niet verstandiger van je en dus heilzamer voor jou en je zeven zonen om te doen als anderen deden; om elders, in de Peel bijvoorbeeld of in Frankrijk, voor je goede geld een charmanten eigendom te koopen en om daar te blijven wat je bent, inplaats van een groot deel van je centen te zetten op deze ééne twijfelachtige kaart? Waarom nog zooveel nieuwe zorgen, Bonte?
Ik ben na jaren van zwerven weergekeerd op mijn geboortegrond, die mij barmhartig geweest is en ik ga er niet meer vandaan; voor niemand, om zooals mijn vader Theodorus Bonte, de stotteraar zaliger, elders te gaan sterven. Ik wil hier leven, hier werken en ook hier begraven worden en ik zal er voor zorgen dat ook mijn zaad er zal gedijen. Wij wijken niet!
Nicolaas Bonte heeft zijn plannen klaar, wat er ook moge gebeuren. Hij laat er de menschen naar raden, die vol vraag en afwachting over hem zijn wanneer hij zwijgend over de landstraat stapt of zelfbewust achter zijn glas zit in de gelagkamers.
Hij laat niet meer uit dan hij moet over wat avond op avond in de keuken der Catharina-hoeve met vrouw en kinderen besproken is. Zijn eigen verbondenheid met zijn grond heeft hij overgedragen op zijn kinderen en er zijn avonden geweest, dat hun wangen om beurten warm werden van verontwaardiging over de vreemde verdringers en van groote verwachtingen, wanneer hun vader
| |
| |
de toekomst voor hen openlegde. Neen, wijken zouden zij niet! Nulli cedo! moet het devies worden van de gemoderniseerde brouwerij waar vroeg of laat de oudste den scepter gaat voeren, wanneer de zoo gewenschte verbinding zal zijn bewerkstelligd tusschen stand en kapitaal en de stoere eikeboom, die alle stormen trotseert, den liefelijken lindeboom zal hebben vervangen welke in den ouden gevel en op de vaten van het Panhuis prijkt. Nulli cedo! zal in gouden letters komen te pralen boven het groote pand, den geweldigen winkel in melk en zuivelproducten, welke Nicolaas Bonte zich voorgenomen heeft, ten behoeve van zijn andere zonen te bouwen op den hoek van den Steenweg en de Raadhuislaan. Zijn kinderen zullen er werken en leven, én zijn kindskinderen, als God belieft; en 's avonds vóór het slapengaan zal nog jarenlang Marie-Cathrien er de winst vergaren in haar schort.
De winst, zegt gij?
Ik verzeker het u!
Dit is veel gezegd voor een mensch!
Voor den Mensch echter niet!
Toen Nicolaas Bonte met een warm gelaat uit de kamer van Van der Schoor in de keuken trad, zat daar zijn zoon op hem te wachten om samen naar de hoeve te gaan. Uw vader is daarbinnen, had Miete na het avondeten tot hem gezegd, en de tante had dit schommelend met het hoofd benadrukt.
Ofschoon het reeds laat was en morgen weer vroeg dag, had Louis het voor Miete en de oude Dora passend gevonden op zijn vader te wachten.
Na allen den goeden nacht gewenscht te hebben, stapten beiden op en werden zij naar de deur gebracht door Severinus, die een goede bui had, en den boer beloofde een dezer dagen eens naar de Catharina-hoeve te komen. En zij schudden elkander nogmaals hartelijk de hand.
Wat kwam die Bonte-boer hier doen? vroeg Bertus, die den heelen avond in de bijkeuken in zijn mondmuziekske had zitten blazen; en toen Miete, terwijl zij zijn avondbrood voor hem op tafel zette niet antwoordde, drukte hij schielijk met heel zijn gezicht een smakkenden kus op haar hand.
Bertus, wat doe je?
Miete?
| |
| |
Doch wie kan boos worden op een hond, die de hand van zijn meester likt?
Vader en zoon togen zwijgend door den avond huiswaarts. Louis was de eenige waartegen Nicolaas Bonte zich moeilijk wist uit te drukken. Het kon ook zijn, dat de vader aan dezen zoon niet zoo-veel te vertellen had, omdat hij alles beter begreep dan de anderen en ernstiger van inborst was. Aan hun rechterhand hadden zij de groote electrische lichten, die brandden op de werken waar, nu de mildere dagen waren aangebroken, dag en nacht niet meer gepoosd werd en ploegen van arbeiders elkander aflosten.
Onophoudelijk zwenkten de enorme lieren en zweefden de kabeltonnen heen en weer in den gloed der lampen. Vóór hen in de duisternis lag de hoeve met een enkel venster verlicht in den gevel; naargelang zij naderden hoorden zij, dat Dorus daar stond te repeteeren op de saxofone. Het was de solo, dien hij onder handen genomen had welken hij moest spelen in de nieuwe ouverture, waarmede de harmonie zich reeds opmaakte om na Paschen het veertigjarig priesterfeest te gaan vieren van mijnheer pastoor. Marie-Cathrien zat met verstelwerk bij het fornuis en rond de groote keukentafel zaten de overige jongens met grove vingers in de almanakken te bladeren en de twee jongsten te zoeken naar den vernuftig verscholen reiziger, den tijger of den haas.
Het woord is eruit, sprak zegevierend de vader toen hij binnentrad tegen zooveel vragende oogerf en monden tegelijk. Maar alsof Marie-Cathrien al te schielijk het verdere duchtte te vernemen, viel zij hem ermee in de rede, dat de burgemeester haar man namens de opkoopers naar het raadhuis had ontboden, waar zij den volgenden dag van tien tot twaalf uur zitting zouden houden om met de eigenaars te beraadslagen.
Ze kunnen mij gestolen worden, de burgemeester en de opkoopers allemaal, het is één pot nat, dreigde Nicolaas Bonte, terwijl zijn schoenen den hoek invlogen. Als ze mij noodig hebben, dat ze dan hier komen, de vlegels; en ik caveer hen ervoor dat ik hen te woord zal staan. En de geweldige man nam plaats aan tafel voor zijn eenvoudig maal, dat de moeder van het vuur had genomen en voor hem neergezet. Hij trok de pet van zijn schedel en sloeg in gedachten een kruis. Peter had intusschen den reiziger gevonden en wees zijn moeder en daarna ook Louis waar hij zich ophield. Dorus kwam van boven met het instrument in de wollen
| |
| |
hoos, die Marie-Cathrien ervoor gebreid had. De almanakken moesten nu maar eens dicht geslagen worden; allen voelden het aan, dat het een gewichtige zaak was waarvoor hun vader was uitgegaan. Het woord is eruit, had hij bij het binnenkomen gezegd, maar daar had Marie-Cathrien hem den pas afgesneden. De jongens vonden, dat vader langer bad dan gewoonlijk. Of zat hij maar wat voor zich uit te suffen?
Ik heb ze niet noodig, bromde hij nadat hij gebeden en zijn pet weer op zijn kop geklapt had: een kwade gewoonte waarvan Marie-Cathrien hem in al die jaren niet had kunnen genezen.
Maar bloeden zullen ze, vervolgde hij. Dat vertel ik ze, en géven als een kalfkoe de melk!
Dit verstonden de jongens; dat was taal naar hun hart en de vuist van Dorus viel spontaan op de tafel om de woorden van zijn vader nog kracht bij te zetten. Die Dorus had meer van een Bonte dan Louis, die daar maar stil voor zich heen zat te zien, als maar half meer thuis nu al in het ouderlijk nest.
Ja, mijn jongen, klopte de vader Dorus op den schouder, zij zullen daarginder weten met wien ze te doen hebben. Een Bonte laat zich niet lompen, mijn jongen! Maar dan mengde Marie-Cathrien zich in het spreken en bracht zij haar man weer op den tekst, waarnaar zij allen nieuwsgierig waren, behalve Louis naar het scheen. Want deze begon nu op zijn beurt in den almanak te bladeren. Het is toch al te gek, begon de boer, dat je zoo'n vent als Van der Schoor op zijn eigen voordeel moet wijzen en hem nog de pap in den mond moet geven op den koop toe. Geen wonder dan ook van zoo'n lakschen mijnheer, dat hij tot over zijn verstand in de put raakt voor hij zelf er erg in heeft. En als je hem eruit wil helpen - ho maar! Dan is hij nog taai ook op zijn beurt en doet hij alsof hem de neus bloedt. Doch ik heb het hem eventjes bijgehouden, daar kunnen jullie van op aan. Ik ken die kale heertjes-manieren; ik heb daar meer mee gedokterd. Ze houden zich groot tot het water hen tot de tanden gewassen staat en dan pas steken ze een luie hand toe of je ze wil helpen. Doch wat kan mij dat bliksemen, als ik weet wat ik wil. Dan ga ik recht op mijn doel af en zeg maar als de veearts: brouwer, je gaat er kapot aan, maar ik zal je helpen als je wil. Pappen en lappen helpt niet meer; je zaak moet van binnen en van buiten grondig herzien worden, anders tel je over een jaar of zoo niet meer mee.
| |
| |
Nicolaas Bonte had zijn avondmaal genoten en zijn bord van zich afgeschoven. Uit zijn vestzak diepte hij een stuk krijt op en begon voor de oogen van Marie-Cathrien en de jongens op tafel te cijferen en te rekenen: Laat eens even zien hoeveel hij me nog waard is, die Van der Schoor! Voor zijn landerijen in den Hemel zooveel, en voor het Bijltjesveld, grasland en akker, ruim genomen zooveel. Voor zijn huis en ganschen eigendom, zooals die daar in het dorp bijeenligt, alles en alles bij elkander genomen, geeft alleen een gek als ik hem nog zooveel. Nicolaas Bonte trok onder de getallen, die in de duizenden liepen, een streep en begon te tellen. Marie-Cathrien en de jongens hadden onder goedkeurend gemompel de getallen in groote lompe cijfers op het tafelblad zien verschijnen en wachtten nieuwsgierig op het eindresultaat. Dat maakt samen, rekende Bonte, de som van zooveel. Maar nù komt het, moeder, riep Dorus tot Marie-Cathrien, die met samengeknepen lippen boven een kous zat en genoeglijk over het stalen brilletje tuurde dat zij reeds genoodzaakt geworden was bij brei- en verstelwerk te dragen. Intusschen had de vader het aan Van der Schoor geleende kapitaal onder de som geschreven, het ervan getrokken en voor den brouwer een batig saldo overgehouden dat, de enkele duizenden die deze voor de landen aan de Kapelstraat geïnd had erbij geteld, hen allen verbaasd deed staan. Dat de brouwer niet zwaar meer was, wisten zij reeds lang, maar dat hij zoo licht bevonden zou worden, daaraan had niemand durven denken. Ze zagen nu wit op zwart waartoe verwaarloozing een mensch kon voeren en waar hij reeds beland zou zijn indiende Bonte's hem niet op alle mogelijke wijzen weer op verhaal hadden geholpen.
En ziet nu wat er gebeuren gaat, vervolgde Nicolaas Bonte, met zijn hemdsmouw de cijfers van tafel vegend en opnieuw met het krijt erop. Marie-Cathrien en Louis echter wisten beiden, dat de cijferaar zijn schuldenaar enkel taxeerde naar de waarden, die in cijfers konden worden uitgedrukt, en dat was inderdaad niet zoo heel veel voor een rijk man als hij. Zij hadden hem kunnen vragen of het dan uit menschlievendheid was, dat hij Van der Schoor de helpende hand ten tweeden maal had toegestoken. Er haperde iets aan zijn berekening; ze hoefden hem daar niet op te wijzen. Daarom zwegen zij. Want beiden waren zij bij hun eigen gedachten en het beeld van Miete stond hen duidelijk voor den
| |
| |
geest. De moeder bezag het vooral uit een oogpunt van stand; de zoon echter zag het anders en zijn oogen lichtten even op van een vuur zeer helder maar een beetje droef. En onderwijl taxeerde Nicolaas Bonte zich-zelf op tafel, zijn danigen eigendom; niet als een vrek maar als een eerlijk man, die er vreugde aan beleeft tot op een dubbeltje toe haast te kunnen berekenen wat hij op de hand heeft. Onder de blikken der jongens, waarvan er een paar reeds alle moeite hadden om niet te knikkebollen, groeide op de tafel opnieuw een lange reeks van getallen en werd er gestreept, vermenigvuldigd en opgeteld, totdat de som behouden werd die ten naastebij de waarde van den vader uitmaakte en die door zeven gedeeld nog een aardig fortuin voor elk van zijn zonen beteekende.
Doch zij zouden aan elkander houden en de een voor den ander blijven opkomen, de jongens; ook wanneer hij en Marie-Cathrien er niet meer zijn zouden; dit moesten zij hem en zijn moeder beloven, die zoo voor hen gezorgd hadden. Hij drukte hen op het hart zich te blijven herinneren hoe hun vader en moeder begonnen waren en waartoe een mensch het door dapper werken en braaf oppassen in de wereld kon brengen. Louis zijn deel ging bij Van der Schoor in het bedrijf met nog wat erbij. Hij was de oudste en had er langer en harder dan de anderen met zijn vader voor gezwoegd; hij maakte dan ook een schoone kans om een man van aanzien te worden, wat hen allen op een of andere wijze ten nutte zou komen. En verondersteld zelfs dat het daarginder met de vernieuwing of door andere oorzaken spaak zou loopen, dan zou daar nog altijd Nicolaas Bonte zijn om zijn oudste de hand boven het hoofd te houden; want vóór het slapengaan kleedde hij zich zeker niet heelemaal uit; ook voor zijn eigen jongens niet. Hij had daar genoeg over aanschouwd in de wereld. Het leven had hem veel geleerd en met zijn ééne oog had hij meer gezien dan duizenden anderen met twee. Louis kon er dus gerust op zijn. Want zijn vader behield zich het recht voor hem onverminderd terug te nemen in de onderneming waarin zij allen staan zouden op gelijken voet; maar waarin hij dan ook van ieder afzonderlijk den grootst mogelijken toeleg bleef verwachten. Indien er uit zijn zonen ooit iemand kwam op te staan, die zijn eigen weg zou willen gaan, zou die voor hem als verloren beschouwd moeten worden. Zij waren gewaarschuwd, doch ten
| |
| |
overvloede, dat wist hij. Zoo groot vertrouwen had Nicolaas Bonte in al de zijnen.
Toen dacht de moeder eraan, dat de rozenkrans nog niet gebeden was en zonken zij allen de een na den ander op de knieën; de eenen met de ellebogen op de stoelzittingen leunend; de anderen op de tafel. Marie-Cathrien niet den rozenkrans in den schoot gezeten bad voor en rond de tafel, waarop de berekeningen langzaam voor hun oogen vervaagden, was een donker en verward gemompel; onderbroken door zuchten en gegeeuw van doodvermoeide menschen. Als daarna Nicolaas Bonte nog met de stallantaarn de ronde gedaan had om de hoeve, zooals elken avond zijn gewoonte was om te zien of alles gesloten was en rustig in de stallen, grendelde hij de deur en na wijwater genomen te hebben stapte hij in de bedkoets en staarde hij nog geruimen tijd klaar wakker naar den gloed, die in de verte boven de werken hing.
|
|