| |
| |
| |
XIV
In de straten staat een sterke zuidwester als de kapelaan na een paar weken weer voor het eerst naar de kerk gaat om mis te lezen. De populieren beginnen reeds te verkleuren in hunne toppen en na enkele dagen van zware zommerregens is de lucht verzadigd van kruiden en mossen.
Na den middag gaat Fransje vertrekken; hij kan weer voort. Zoetjes aan, heeft de dokter gezegd. De koorts is wel geweken maar met de longen is alles nog niet in orde; nog niet alles. Zijn adem is kort; zijn gewicht nog niet wat het zijn moet. Er zal voortdurend een oog op hem moeten gehouden worden, maar daar blijft de dokter goed voor. Fransje kan gerust gaan. Er is eenig gedruisch onder de menschen als hij de kerk binnenkomt. Zij knikken over en weer en lachen bedeesd. Op zijn biechtstoel hangt een bordje: afwezig. Het is hem alsof hij weer thuiskomt van een lange, lange reis. Hij ziet naar den preekstoel met de vier evangelisten en de almachtige Duif in het klankbord. Hij weet dat hij na de dankzegging straks als de kerk leeg is, naar boven zal klimmen om te zien of de wereld nog draait en de pijlers kantelen. Als hij langs de kinderbanken komt, reikt een kleuter hem een handje. De pastoor wenscht hem geluk met zijn beterschap. Op het altaar staan witte lelies, maar de sterke geur doet hem hoesten. Met inspanning voltooit hij het offer en zit dan gedurende de dankzegging vermoeid maar onzegbaar gelukkig in een zetel op het priesterkoor. De wind ruischt om de ramen; de leien klepperen op het kerkdak. De grijze ruimte verduistert nu en dan door de groote schuimende wolken die van over de Maas blijven aandrijven. Dan weer stroomt de volle zon door de vensters en wordt alles gloed. De laatste stappen zijn onder het klokhuis verklonken; rond hem is de geheimzinnige stilte der kerk. Alleen nog de stemmen der kinderen op het schoolplein die omhoog blijven zingen in den wind. Hij gaat niet naar den preek-stoel, zijn struikelblok; maar klimt de trappen op naar het oksaal en zet zich aan het orgel en speelt.
Daar voltooit hij zijn benedicite en keert dan voet voor voet weer terug onder de menschen. Een nieuwe mensch? Neen, maar een andere mensch; een met meer afkeer van hun dubbelzinnige levensfilosofie; een met meer begrip van hun zwakheden en ge- | |
| |
breken; met meer medelijden met hun kwellingen; met minder onstuimige liefde; met meer geduld met allen en met zich-zelf. Hij ziet de dingen aan zooals zij zijn; dus anders dan hij ze gezien heeft: niet meer vergroot of verkleind en bijgekleurd. Hij aanvaardt vol overgave of voelt er zich tenminste toe in staat. Hij is een gekneusde en geen gekrenkte meer voortaan; een beschamende en geen beschaamde meer.
De herder stáát nog altijd; hij is geen duimbreed afgeweken van zijn standpunt en de hond keert terug onder de kudde met al haar zeerte en zorgen in een kenterenden tijd. Hij hoort haar belangen, haar twisten en bekommeringen. En ook haar ergernissen. Meer dan honderd en zeventig morgen akker en weidegrond zijn door de maatschappij aan den Staat der Nederlanden overgedragen en de onteigeningen, nu er van gewilligen afstand geen sprake meer is, zijn in vollen gang. Er is gekrijsch en rumoer op straat en in de herbergen en onvrede in vele huisgezinnen over de gedragingen der maatschappij. Allen hebben ontvangen wat zij verlangd hebben, maar de meesten voelen zich onbillijk behandeld en dus benadeeld; spuwen vuur over geschonden beloften en ijdele waarborgen. Het eene onrecht roept het andere wakker en geen mensch is er welhaast nog tevreden over den gang van zaken.
Nicolaas Bonte ziet het aan en zwijgt. Hij heeft nooit zooveel gezwegen als den laatsten tijd. Zijn koren staat hooger dan andere jaren en al zijn overige gewassen zijn een lust voor het oog. Zijn eigendom is bovenmate gestegen en meer dan ooit gaat hij door voor een rijk en machtig man, dien de dag van morgen niet deert. De kranten staan vol onteigeningsprocedures tegen de weerspannigen; de schatters van Staatswege gaan af en aan met de koopers en speculanten. Om domme menschen van advies te dienen en arme menschen aan hun centen te helpen, wat ook al noodig gebleken is, werd er een onteigeningsbond opgericht onder de boeren. Het geld stroomt aldoor het dorp in en de arbeidskrachten worden reeds schaars en duur en van verre aangevoerd, want overal reeds beginnen de speculanten te bouwen en te verbouwen om de omgeving gereed te maken voor een leven van grooteren stijl.
De woningen der volksverhuizers staan echter gesloten langs den weg en Reinout Eussen ligt nog met zijn nest in de Hut van ploegbaas Klinkers bij Rheindalen. Maar de zomer vordert nu
| |
| |
snel. De boeren staan in de volle hitte van den oogst, tot aan den hals in de weelde der vruchten, en langzaam verrijst boven de geschoren velden een betonnen kolos, de watertoren der Mijn. De schoone slaapster slaat nu voorgoed de oogen open over een nieuwe wereld, want tegelijk met den watertoren waren de eerste spaden in den grond gestoken voor een voorloopig complex van honderd en tachtig arbeiderswoningen ineens. Grondwerkers en ambachtslieden stroomen van alle windstreken toe en in hun midden reeds staan de herauten van den klassenstrijd met hun verbluffende leuzen. Een nieuw wegenplan wordt ontworpen en het drankkapitaal bezet de profijtelijkste plaatsen met geweldige bierhuizen waartegen Van der Schoor al onmiddellijk inziet zich onmogelijk te kunnen blijven handhaven. Het dorp zelf bewaart nog even zijn oude gedaante maar, eenmaal zijn behoudzucht overwonnen, haast het zich niet al te ver ten achter te blijven bij de groote allure die zijn kommen aannemen. Gevels en muren worden doorbroken voor spiegelruiten en vitrines waarachter Bacchus en Mercurius tempelen. Overal worden nette kostheeren gevraagd en de warenhuizen en gelegenheden, die zich met weidsche namen beginnen te tooien, staan en zitten vol vreemden. In de Kelder zijn de bruinkoolontginningen begonnen en daartoe zijn polders aangevoerd uit het Noorden, kerels als buffels, die als beesten bij elkander in keeten liggen en voor wie, als ze los geraken, de wereld te klein is. Het opzicht van Marinus de Wachter is versterkt geworden door politie en gendarmen, die voortdurend een oog in het zeil moeten houden. Vooral als de baggers Zaterdagsmiddags de Kelder verlaten en zat van geld luidruchtig beginnen te tafelen tot diep in den nacht. Keer op keer moeten de politiemannen er met de blanke lat of den knuppel op los, als zij als tijgers aan elkander hangen of een huis met hun schouders dreigen te ontzetten. Doch Marinus de Wachter heeft pensioen aangevraagd; wat moet hij met de heidenen die
al moeite genoeg had met de christenen? Intusschen trampelt hij nog maar wat rond en verschijnt hij getrouw in de Keizer en de vertrouwde gelegenheden om de oude garde den weg door de duisternis naar hun huis te wijzen.
De pastoor houdt zich aan zijn beide bloeiende organisaties en eenmaal voor het feit gesteld eener totale omwenteling, ziet hij rustig naar het blinken der troffels en de drukte op de steigers en
| |
| |
herinnert zich hoe daar, waar nu een nieuwe wereld als bij tooverslag oprijst, vroeger 's avonds de kikvorschen riepen en vuurmannen zweefden over de gronden.
Indien gij in een vereeniging van arbeiders eenig nut ziet, zeide hij tot zijn kapelaan, zoo ga uw gang. Ik zal u nimmer in iets in den weg staan, waarin gij meent dat eenig voordeel voor de zielen kan gelegen zijn. Zoo zijn wij beiden verantwoord.
Want in een loods van het staatsspoor nabij Waterval vergaderden reeds de socialisten wier voormannen, verbeten kerels, met een verbijsterende miskenning van alle historie, het Christendom en de Kerk ter verantwoording riepen voor de vernedering van den arbeid en de geringen van stand. Zij hadden minder invloed onder de inheemschen dan de ruime inschikkelijkheid, waarmee dezen zich jegens de vreemden verhielden, verwachten deed en zij misrekenden zich gelukkig voor eens en voor altijd door zich als verlichters op te werpen van het donkere zuiden. Al hun betoogen schimpten af op den ingeboren zin voor beschaving en den natuurlijken afkeer van wat het volk onmiddellijk als moelemaker en kletser dóórhad. De ongelukkige profeten van een nieuwe wereldorde misten alle psychologie dermate, dat zij vergaten dat een volk zich dàn pas zijn verleden en zijn wezen herinnert, wanneer het daarin wordt aangetast. Zijn weerzin voor Judas was groot genoeg dat het ten allen tijde op zijn hoede bleef voor de beurs. Men beleedigt een volk, dat ondanks zijn zonden nog altijd openlijk de partij van Johannes blijft kiezen, niet dieper dan het tot verraad aan zijn heiligste goederen in staat te achten. Over de veranderingen die zich rondom in een koortsachtig tempo voltrekken, bewaart het rustiger dan ooit zijn geestelijke vergezichten en zekerheden. Glimlachend over de druktemakers, ontmaskert het hun bedoelingen voor zij er erg in hebben en gestadig groeit zijn krachtig zelfbesef, bereid om ter goeder ure de handen uit de mouwen te steken en desnoods zijn vuisten aan zijn zin voor humor te paren, als de kruik zoolang te water is gegaan dat zij breekt. Hierin vindt dit volk van kleine onderlinge twisten en schermutselingen zich volkomen één, dat het bij al zijn gastvrijheid baas wenscht te blijven in eigen huis en zijn levenslot mede te bepalen. Niets verandert er aan zijn wezen; het behoudt zijn uitzicht tot in zijn schaduwplekken, ja tot in zijn
moedervlekken toe. Zijn aard, zijn gewoonten en gebruiken legt het voor
| |
| |
niemand af. De landman blijft voorloopig zijn gronden nog bebouwen in huurpacht en ploegt en zaait tot nader order. Enkele boeren hebben elders gekocht en trekken weg uit hun landstreek; anderen bewaren hun geld of bouwen ermee en gaan met hun zonen en dochters over in bedrijven en winkels. En onder dezen zijn er, waaraan de voorspelling van Nicolaas Bonte zich wreekt: die meer koopen dan zij geld hebben, die meer bouwen dan ze betalen kunnen of rendabel maken en die met hun geld geen raad weten en het verspelen. Want de waarden verschuiven voortdurend en het bovenste raakt onder; alles wentelt en beweegt zich in het onzekere. Alleen de pastoor bewaart zijn onverstoorbaarheid in een statig isolement. Hij staat, zooals een herder te staan pleegt, boven de kudde in zijn ongenaakbare waardigheid, terwijl de kudde onmerkbaar vergroot en haar behoeften vertiendubbelen. En elke dag, klokke vijf rijden, nu reeds als een anachronisme, baron Isidoor en de freule in de voiture de landstraat op voor een korten rit naar Dientje Defresne aan de Kinkevoor.
De dagen gaan sneller dan ooit; ook voor den kapelaan die zijn vaart herkregen heeft, en uit de bosschen stijgen reeds de bittere geuren van het najaar. Einde Augustus breken in het Rijnland de hutten op en raken de wagens op thuisvaart. Benieuwd naar de veranderingen waarvan zij hoorden verluiden, keeren de meesten der uitwijkelingen weer met de verwachting van werk en een betere toekomst in het moederland. De wagens zijn binnengeloopen en de huizen werden betrokken; de reizigers kunnen hun oogen niet gelooven bij de veranderingen in zoo korten tijd. Zij loopen een beetje verloren tusschen de nieuwigheden. En onder dezen is Reinout Eussen, die onmiddellijk al bij den kapelaan om raad komt, daar hij zijn huis en hof op het onteigeningsplan heeft gevonden. Ploegbaas Klinkers heeft een besten zomer gehad en Eussen heeft meegedeeld in het voordeel. Hij is weergekeerd met honderd en tachtig daalder vrij geld voor een zomer lang zwaar werk in klei en hitte. Hij is gebruind, verbrand als baksteen, maar hij weet waarvoor. En daar staat hij nu met nog minstens vijf duizend gulden voor zijn kleinen eigendom: veel geld in de hand van een eenvoudigen man. Hij is er nadenkend van geworden. O, je hecht aan zoo'n oud gedoente, waar je zooveel lief en leed hebt doorgemaakt en dat best nog een heelen tijd
| |
| |
meekon. Maar voor de omstandigheden moet je wijken en wat ze er voor kwijt willen is bar veel geld. Hij kan er een knap stuk grond voor koopen elders en er een frisch huis op laten zetten ook. Dan, redeneert Eussen verder, zou hij voorloopig een der in aanbouw zijnde woningen van Thuis-Best kunnen huren, het geld op rente zetten en Klaartje later in een zaakje zetten. Er zou nu voor de hand weg het heele jaar door wel werk genoeg voor hem in de bouwvakken zijn om de kinderen d'r mondjes open te houden en om nog een aardig centje over te sparen. Ja, Klara was een beste meid; zij had zich in de hut patent benomen, al had hij wel danig de gasten moeten keeren, die aardigheid in haar hadden. Het was er overigens niet veel zaaks, eerwaarde; wel lang niet zoo erg als bij de polders naar ik hoor, doch niets voor de kinderen; die wassen er eigenlijk toch maar in den wilde op los. Ik hoop dan ook maar, dat het nooit meer behoeft te gebeuren. De brandewijn, ziet u, die breekt de meesten den nek nog meer dan het werk; wie zich daar niet voor weet te wachten, is een verloren man. 's Zondags trok ik er na den eten met het gansche grut op uit naar den tuin der St. Jozefgezellen, waar het zich charmant amuseerde tot donkeravond toe. Wat ik in de week niet voor het huishouden noodig had, zette ik daar op een boekje. Wie zich wat spaart, heeft wat, dacht ik maar bij mijn eigen. Doch wat zou u, eerwaarde, mij aanraden als ik onteigend word?
- Je moet hier niet vandaan gaan, Eussen.
Dat was ook de bedoeling niet, als het niet hoeft.
- Indien je eens begon met een van die nieuwe huizen te huren? Kijk de kat eerst eens uit den boom; dan kun je later nog altijd zien wat je doet.
Het zal er best wonen zijn, eerwaarde; ze lijken me geriefelijk ingericht; alleen is het jammer dat je er zoo na bij elkaar op den schoot zit, zal ik maar zeggen. Het lapje grond, dat je erbij hebt, is wat knap afgemeten voor aardappels en groenten. Maar die van Meys en Klinkers doen het ook, hoor ik. Eigenbouw valt voorshands ook niet mee, omdat de arbeidsloonen gek groot zijn en de materialen duur.
- Van mijn kant, zal ik je maar eerlijk bekennen, is er ook een beetje eigenbelang bij dat je hier blijft, Eussen.
U moet maar oppassen u niet te overwerken, eerwaarde, met al die drukte waar voor u opeens komt te staan. Men ziet het u aan,
| |
| |
dat u nog lang de oude niet zijt na uw ziekte. Wij hadden ervan gehoord uit een brief van de weduwvrouw Spierts aan haar zuster die bij ons in de Hut lag; twee Zondagen achter elkander zijn we voor u te communie geweest om beterschap en ook in de vereeniging is er toen voor u gebeden, eerwaarde; omdat zij het allemaal zoo best van u vonden dat u ze maar zóó niet had laten vertrekken. De menschen hebben een goed hart en de ruwen soms nog het beste. Zij zeiden dat u bloed opgegeven had, eerwaarde, is dat zoo?
- Een beetje, Eussen. Maar dat doe ik niet meer.
Als u dan maar wat verstandiger wordt, eerwaarde. Ik bedoel: wat voorzichtiger.
- Natuurlijk! een ezel stoot zich geen tweemaal aan denzelfden steen.
Maar om op dat eigenbelang van u terug te komen: uw tuin zal ik wel blijven waarnemen, daar vind ik den tijd nog wel voor: doch die coniferen gooide ik er toch maar uit; het is met die dingen niets gedaan in een tuin waar je iets van hebben wil.
- Zoo bedoel ik het niet, Eussen. Die tuin laat me tamelijk onverschillig Je doet er mee aan zooals je belieft en zorgt maar dat hij groot genoeg is voor ons beiden: voor jou en voor mij. Maar wat ik je zeggen wilde is dit: je hebt zeker al gehoord dat er onder al die vreemden die wij hier op ons dak hebben gekregen, elementen zijn die ons den drengel willen gaan spelen en ik meen dat, indien hier iets goeds gebeuren moet, wij dat ook zelf wel kunnen.
Ik begrijp al lang waar de eerwaarde naar toe wil; onzen grond mogen ze ondermijnen; maar van het Geloof en die dingen méér moeten ze afblijven en ons geen zand in de oogen probeeren te strooien.
- En wat denk je dan, dat er gedaan moet worden, Reinout?
Wat Leo XIII zegt, eerwaarde: ons samenpakken, voor de belangen van onzen stand opkomen allereerst en die vreemde praatjesverkoopers desnoods een vuist toonen als ze ons te na komen; hen aan het verstand brengen dat wij avangs op hun praatjes niet zoo gek zijn als een meerkol op erwten. Wij mogen ons in geen geval onder den voet laten loopen en ons volk niet laten beschamen door de verbeteringen in de wereld, die zij zeggen voor te staan. De oude idealen van de Jozefsgezellen zijn om den drommel nog
| |
| |
niet versleten; die houden het best nog wat uit tegen die nieuwlichters, daar caveer ik ze voor! Er zijn er onder ons, die in Duitschland nog iets meer geleerd hebben dan klinkers bakken en brandewijn drinken en die zich al lang de kaas niet meer van het brood laten eten.
- Ik geloof, dat ik weet wie je bedoelt, doch noem eens een paar namen, Eussen?
Helmus Heyligers bijvoorbeeld, de oude Ramakers, de jongens van Custers en een tiental anderen nog; allemaal trouwe gezellen en harde werkers voor hun brood.
- Wat zou je ervan zeggen als ik ze Zondag na de hoogmis eens bijeenriep om met hen te praten?
Ik zou zeggen, dat u niets beters doen kunt dan dat, eerwaarde; en dat de jongens niet anders verwachten.
- Kijk jij dan nog eens om je heen en schrijf me vanvond de namen op een papiertje van die je meent, dat ik vragen moet.
Dat is afspraak, eerwaarde.
Het koopen en ruilen van gronden en eigendommen gaat nog steeds voort en de onteigeningen, die week op week met naam en toenaam, ligging en grootte in de staatscourant en daarna in de plaatselijke bladen verschijnen, naderen benauwend dicht den Kamp en de perceelen van Nicolaas Bonte. Hij mag op zijn kop gaan staan, zeggen de menschen, maar de stijfkop gaat eraan. Tegen een bakoven is het slecht gapen! Laat ons zien wat het hem nutten zal te worstelen tegen zulk een Lichaam met de wet in de eene en de weegschaal in de andere hand. En intusschen kwamen de eerste honderd en tachtig woningen van Thuis-Best onder de kap, felle kakelroode daken tegen den verstervenden gloed der bosschen, en begonnen van alle kanten vrachtwagens en treinen aan te rijden met nieuwe vreemdelingen. Alles wat ergens niet vast zat, scheen het, raakte op drift; blonde menschen uit de venen van Drenthe met schrale piekharige kinderen door de burgemeesters der plaatsen zonder meer op transport gesteld, zaten dikwijls met al hun hebben en houden in regen en wind te verkommeren aan de straat of vonden een onderkomen in schuren en stallen. Velen van allerhande gezindte bij gebrek nog aan een geuzenpastoor, ontzagen zich niet de hulp in te roepen van den kapelaan, die voor hen de werken afliep om arbeid en de huizen
| |
| |
der welgestelden om voedsel en kleed. Er ging geen dag haast voorbij ofhij werd nu hier - dan daarheen ontboden om bijstand; er heerschte veel ziekte en zwakte onder de kinderen die hem schuw aanzagen als hij in zijn voor hen vreemde dracht aan hun bedden kwam, terwijl de ouders dier kleine zwervers meestal nog rondliepen met de meest ongerijmde vooroordeelen tegen kerk en priesters. Hoe zou hij hen genezen, die, buiten hun schuld om, veelal zelfs te onbeschaafd bleken om wat voor hen gedaan werd te waardeeren en zich dikwijls als sluw in het bedriegen ontpopten bovendien? Onder dezen zou hij vroeg of laat de slimste verguizers tellen van wat hem en zijn volk het dierbaarste was.
Door een goedgunstige beschikking van den pastoor vergaderden Reinout Eussen en zijn gezellen voortaan geregeld in de harmoniezaal waar de meest brandende kwesties besproken werden en een hechte band van vriendschap groeide tusschen de mannen, die rustig hun woord deden waar het van pas kwam en reeds overal hun invloed gelden deden op de werken. Zij vormden een vereeniging met eigen reglement en statuten en waren aangesloten bij den algemeenen bond van katholieke werknemers, die met den dag over geheel Limburg toenam in aanzien en getal. Zelden zag men zich mannen zoozeer als geroepen weten en met zooveel hart en vurigheid zich toewijden aan hun taak: de geestelijk-zedelijke verheffing van hun stand en de behartiging zijner sociale belangen. Met een zekere ontroering denkt men terug aan die getrouwen der eerste uren in den socialen strijd en aan de vele verkwikkelijke avonden in hun gezelschap gesleten. Reinout Eussen, gij wijkt nimmer uit mijn oog en ook u allen zonder uitzondering zie ik aan: opperman Palmen die uw woord deed op de steigers, Caspar Ramakers die meer moeite had om uw vuisten te bedwingen dan om de lasteraars uwer nobele gevoelens van repliek te dienen en gij, Frans Meys, die er slag van had om de vloekers hun franschen rozenkrans, zooals jij het uitdrukte, af te leeren. Ik beur mij telkens weer op aan uw kracht en blijf mijn eenzaamheid met u bevolken. Ook u dank ik voor zoo menig romantisch uur, u, zwarte Coenraad, trouwhartige poedel van een man met uw ongelukkig-luie en kwaadaardige vrouw en desondanks ongelooflijk fantast, kruid- en sterrenkundige, bloedstelper, pijnstiller en voorziener van toekomstige dingen. Waar anders dan in de bosschen en in de holle-wegen van bij ons, kon
| |
| |
een kerel wassen zooals jij: half wild en half heilig, maar zoo trouw en eerlijk door en door! Je hebt mij de toekomst voorspeld uit de lijnen van mijn hand bij een wassende maan, doch meer in de groeven van mijn voorhoofd dan in die van mijn hand gelezen. Ik heb je wel doorschouwd. Mijn hart blijft bij jou en de kameraden. Bij al zijn zwakheden bewaart het een troost, dat het nooit gefaald heeft in de erkenning van jullie deugden. Daarop blijf ik mij beroepen.
Coenraad, zwarte maar zuivere exponent van de ziel van mijn volk, in je gave van voorzegging heb ik tegen wil en dank moeten gelooven; al ben ik nimmer overtuigd geworden van de geheime geneeskracht, waarvan je zoo gaarne opgaf. Je hebt de wratten niet doen verdwijnen van de hand van Klaartje Eussen, zooals je haar verzekerd had, en toen Laurens Bustin zijn eigen uit den dop gevallen was uit den schachtbok, ben jij niet bij machte geweest zijn gruwelijke pijn te stillen. Maar je hebt méér gedaan! Laat ze begaan, heb je gezegd, toen de Dageraders en de Socialisten samen een vergadering belegd hadden op de Treurwei en de gezellen alreeds naar de zweep grepen om de heiligenschenders uit te rotten. En op jou woord, toen hebben zij ze laten begaan. Maar hoe wist jij, Coenraad, wat er gebeuren zou? Dat na den optocht en de barre liederen door de straten het dorp opeens doodstil zou worden als op een teeken van boven? Hoe wist jij, dat toen de godslasterlijke spreker, die alles wat ons heilig en dierbaar was zou gaan bezoedelen, zijn rede aanving zijn mond onmachtig zou openvallen voor gansch de vergadering en niets anders zou stamelen dan den naam van God? Laat hem begaan, heb jij gesproken over hem die nu nog altijd zijn hoofd laag laat hangen en een eindeloozen slijmdraad spint van zijn tong naar de aarde. Zorg jij nog altijd, heilige drekboer, dat hij zijn brandhout heeft in den winter om zich te warmen? Of zijn het nu de kolen der Mijn waarbij hij zich koestert?
Ik herinner mij nog een avond, dat wij na de vergadering, zooals meer geschiedde, allemaal broeders onder elkander, naar de Heide togen voor een wandeling - een behoefte aan ruimte en innigheid was ons allen in die dagen gemeen - en hoe wij aan den rand van het Broekhager bosch gezeten opeens allemaal stil werden toen de maan opkwam over het dorp, dat zooveel veranderingen en vernieuwingen kende. Jij alleen was diep het bosch
| |
| |
ingegaan en deed toen den specht na - want alle dieren en vogels na te bootsen was ook al je kunde - den specht, die met zijn snavel op den eikenbast klopt dat het bosch ervan schalt. Daarna in de stilte, waarin wij nadenkend waren neergezeten, sprak plotseling boven ons jou stem: dáár zal veel gewonnen en niets verloren worden. En verwonderd zagen wij je hand geheven over het dorp. Je vergat alleen te zeggen ten koste van hoeveel inspanning, teleurstelling en strijd de Mijn voor ons volk een zegen zou worden en geen vloek.
Ik mag echter niet te lang in herinnering vertoeven bij deze trouwhartigen om nog niet meer door heimwee naar hen gekweld te worden. Ik moet hier onmiddellijk aan toevoegen dat, naarmate het aantal gezellen steeg, de samenkomsten er niet vruchtbaarder, de avondwandelingen zeldzamer en de verhoudingen er niet beter en aangenamer op werden. Er kwamen er bij met minder edele bedoelingen, ambitieuze mannen die den geest vertroebelden, grootsprekers, oogendienaars en zelfs verraders, als zij niet slaagden in hetgeen zij beoogden. Het hoofdstuk van het verraad der valsche broeders zou een der ellendigste zijn dat geschreven zou kunnen worden in dit boek, dat echter niet tot opzet heeft alle duisternissen te belichten waar zijn auteur is doorgegaan, maar ondanks al zijn bittere ervaringen een hoopvolle bemoediging te bieden tracht en een helder uitzicht zonder eenzijdigheid. Hier mogen liever die vele vreemdelingen met waardeering herdacht worden die van meet afaan in vollen ernst hun verplichtingen opnamen jegens een samenleving, waarvan zij deel waren komen uitmaken en welke hen met zoo goede inschikkelijkheid en ruimhartigheid een plaats had ingeruimd aan den haard. Zij verschenen in de kerk, in de herberg en op de vergaderingen, scherp luisterend naar den zangerigen tongval waarin de inheemsche ziel zich gemoedelijk voor hen beleed, met begrip voor haar eigenaardigheden en gewoonten. Zij traden anders op dan die vele anderen, wier laatdunkendheid en eigengereidheid hen moest grieven en die met een ontstellend gebrek aan primitief fatsoen de wetten der gastvrijheid met voeten traden. Zedenmeesters waren dat en scherprechters die, in hun besloten kransjes en kringen, veelal met den bijbel in de hand, den staf braken over de duisterlingen wier levensgulzigheid hen ergerde, doch die in het twinkelen van het ééne oog, waarmee dezen hun gasten taxeerden
| |
| |
en verkochten, meer geest aan den dag legden dan die verwerken konden. Wanneer men een gemeenschap van men schen zou mogen vergelijken met een kunstig geweven web, - met zulk een web dat trillend van dauw in den herfst gespannen staat naar de zon en waarvan Johannes Joergensen ergens spreekt in zijne parabelen - doet men geen afbreuk aan zijne zelfstandigheid, maar verruimt en verrijkt men integendeel zijne menschelijkheid, indien men zich moeite geeft om rond te zijn met ronde en vierkant met vierkante mazen. Dat sommige Hollanders, om van buitenlanders nog niet eens te spreken, met een dikkere boterham veelal als vele anderen, dat nimmer begrepen hebben, kan men het meest voor henzelf betreuren. Het moet maar eens gezegd worden, dat juist zij het waren, die, om het beste vet uit de vleeschpotten in de Egyptische duisternis van het Zuiden waren afgedwaald, welke de ziel van Limburg het langste belet hebben een geestelijke brug over den Moerdijk te slaan, waarlangs zelfs een man als Nicolaas Bonte misschien den weg had gevonden naar het moederland. Het meerendeel van hen echter was zijn spot niet waard! Met hoeveel leedvermaak blijft deze man zich nu de legende herinneren van 't magere Wullemke over de schepping der menschen: de Hollander was over zichzelf tevreden en daarom moest God het ook maar zijn. Waarom zou een prachtige gek als baron de Beauregard een schande zijn voor een plaats en een ergernis voor het oog? Is hij voor beide niet evenzeer een ornament? Wat ontbreekt er aan zijn geluk meer dan aan het hunne? Misschien is zijn trots niet minder gewettigd dan de uwe. Hij draagt zijn hoofd hoog, zijn borst vol sterren en zijn hart vol verwachtingen even dwaas als gij. Wat moet een mensch op zijn voorbijgang nog meer dan groote verwachtingen? Welnu dan? Ons allemaal gaan eenmaal de oogen open. Gelukkig diegenen, die uit dit leven niet alle ornament en spelerij, niet alle poëzie verbannen en rustig ook de zon in het water kunnen zien schijnen
waar zij nog schijnt. Ik keer terug tot die vreemden, die onze vrienden waren. Hun kinderen zullen hen verrassen, wanneer dezen na een paar maanden bewaarschool reeds een taal zingen welke zij zelf nog niet verstaan en een zwier aannemen, die hun stramheid beschaamt. Zij komen dan ook uit den zandbak en hebben er gespeeld en gedolven kop aan kop met de Limburgsche kleuters. En de wet van het web heeft zich van- | |
| |
zelf aan hen voltrokken. Maar de ouders komen van de Mijn, die stram Hollandsch spreekt. De taal van den zandbak is vloeiend Nederlandsch.
Kort voor Kerstmis zat de kapelaan op een avond zijn dagboek bij te werken toen een jong ingenieur, die vooruit gezonden was om de Mijn te helpen voorbereiden, bij hem kwam informeeren naar een geschikt pension. Daar zijn manieren aangenaam waren en zijn oogen vol goede trouw, viel de kapelaan ten zeerste in hem en bood hij hem verblijf in eigen woning aan, indien hij zulks wenschte en zijn huishoudster het niet al te bezwaarlijk zou vinden. De jonge man verklaarde over zulk aanbod verrast te zijn en het ten zeerste op prijs te stellen. Met eenige verlegenheid echter moest hij den kapelaan verwittigen, dat hij niet katholiek was. Wat hij dan wèl was werd hem echter niet gevraagd en nadat hem verzekerd was, dat dit voor den kapelaan geen reden was om zijn aanbod terug te trekken en Catharina er haar zegen over gegeven had, daar zij een hulp kon aannemen, werd besloten dat de ingenieur de gast van den kapelaan zou zijn tot hij elders een geschikter tehuis zou vinden. Begin Januari trok hij bij hem in.
Johannes den Hertog was zijn naam.
En de kapelaan schreef in zijn dagboek als volgt:
Het volk houdt met een onverwachte innerlijke verbetenheid vast aan zijn eenvoudige, goede overtuiging, dat de ziel meer is dan het lichaam. Zij, die bewust of onbewust hier andere suggesties willen wekken, loopen noodzakelijk tegen de lamp en verliezen op slag hun crediet. Dit schept voor den priester onvermoede mogelijkheden, indien de omstandigheden waarin hij zich geplaatst vindt hem niet op de nagels doet bijten van onmacht. Er zou een afdeeling opgericht moeten worden van het Groene-Kruis met een consultatie-bureau voor zuigelingen, wijkverpleging en wat dies meer zij. Want de kindersterfte is nog immer zeer aanzienlijk en er liggen altijd nog wel een tiental longlijders hier en daar - en in welk een deerniswekkenden toestand? - te hoesten.
Hic stetit, hic frendens... Het knarsetanden gaat mij steeds beter af. Ik krijg den indruk dat, ondanks het verhoogde algemeene welvaartspeil, de armoede en de ontevredenheid overal toenemen.
| |
| |
De bewering van een onzer sociale voortrekkers, dat in dezen tijd de sociale organisaties onze godsdienstige vereenigingen bij uitstek zouden zijn, wil er bij mij niet in zoolang de vrijgestelden de godsdienstig-zedelijke belangen der werklieden nog zoo klakkeloos voorbijzien en geen andere noten op hun repertoire nemen dan den koekoek-eenen-zang van lotsverbetering, loonsverhooging, coöperatie, kleinvee-verzekering enz. Ik meen zelfs aan Reinout Eussen en de zijnen te merken, dat in de eentonigheid dezer democraten een gevaar schuilt voor de ware democratie. Mijn vriend gaat door mij zijn merkwaardige suggesties in te blazen. Zóó over de dokters: Indien hen als een noodzakelijk vereischte gesteld werd dat zij den catechismus kenden, zegt hij, zoudt gij eens zien hoevelen er hier en overal den bak ingingen wegens het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunde.
Sedert Paulus Lumens een retraite gehouden heeft bij de Jezuieten, koestert hij de illusie van naar de Missie te gaan. Hij heeft genoeg van radio en bolle lenzen en voelt zich in zijn parochie als Simon op de zuil. Ook hij is een onmachtige en hoe bitter gekweld, mijn God! Uren lang zit hij nu over landkaarten gebogen en droomt van golven, rotsen en wildernissen vol wilden. Ook hij is een eenzame, hoe ongelooflijk het moge schijnen; en de wateren der beproeving komen hem tot de lippen.
|
|