| |
| |
| |
XIII
Maar op zekeren dag, toen Miete reeds lang niet boos meer was en alle menschen aan de straat waren uitgeloopen, stond mede baron de Beauregard te luisteren naar Marinus de Wachter die, met de bel in de eene en een plakaat in de andere hand, een vergadering uitriep door het dorp. Alle belanghebbenden, boeren en grondeigenaars, werden verwacht in de school voor eene voor hen allen zeer belangrijke mededeeling, zoo luidde de afkondiging.
Ook stond daar voor den Keizer Nicolaas Bonte met een onstuimigen, eenjarigen vos aan het hutsel, die vonken uit de keien danste. Toen hij de boodschap gehoord had, goot hij zijn bierglas leeg in de kiezel en trok hij met zijn paard naar de hoeve.
Nu gaat het gebeuren, gromde hij voor zich heen; de boonen worden in de week gelegd en de domste boeren het eerst en het meest bedrogen. Je zult het zien: ze vliegen erop af als vliegen op een peperkoek; doch laat ze begaan.
Een paar dagen vóór de vergadering verschenen een drietal heeren in een auto aan de pastorie doch, na vriendelijk ontvangen te zijn en aangehoord, werden zij naar den kapelaan verwezen daar de pastoor zich, om zijn eigen weliswaar zeer persoonlijke redenen, niet met hun aangelegenheden kon en wilde inlaten. Daar kwamen de heeren naar de kapelanie; zij bleken met de nobelste bedoelingen bezield te zijn en zaken te beoogen waarover men zich slechts mocht verblijden. Nu de Mijn eenmaal een feit geworden was, riep zij vooral voor de volkshuisvesting problemen op, welke men zich gehaast had onder de oogen te zien. Er was derhalve op christelijken grondslag een maatschappij gesticht tot aankoop van gronden en daaraan annex een andere welke, waar de omstandigheden en de ontwikkeling der industrie daartoe noopten, in de huisvesting der vreemde werkkrachten zou voorzien die, aangelokt door de tooverfluit van den arbeid, van alle windstreken zouden toestroomen. Een internationaal arbeidsleger zou opgevangen moeten worden in woningen en woonwijken, welke in eigen beheer uitgevoerd, aan de christelijke levensbehoeften van duizenden gezinnen moesten voldoen met scholen, kerken en andere sociale en charitatieve voorzieningen. Door op deze wijze tijdig post te vatten, zou men mede de in- | |
| |
heemsche bevolking en zijn eeuwenoude cultureele schatten kunnen beschermen tegen de volksvijandige en andere ongewenschte elementen, die niet op zich zouden laten wachten, en de terugslagen opvangen waarvan de grootindustrie noodzakelijkerwijze op zeden en leefgewoonten vergezeld ging. Recht tegen de kortzichtigheid van de eenen en de kopschuwheid van de anderen in, was het zaak geworden met aanwending van alle middelen van den nood der Mijn een deugd te maken en, in plaats van een vloek, een zegen voor streek en gewest.
Méér was er niet noodig om een voortvarend kapelaan te begeesteren. Met één blik zag hij de enkele vierkante kilometers aarde, waarop hij door de Voorzienigheid geplaatst was, van aanschijn veranderen en wist hij zich mede verantwoordelijk voor een toekomst waarin het lied van den arbeid, dat niet per sé heidensch behoefde te klinken, de bucolische stemming der oude landouw zou overheerschen. Hij mocht niet ontkennen dat de al te gemakkelijke droom, die hij over een plattelandsparochie van het seminarie had meegebracht, niet ontnuchterd geworden was en dat hij zich soms tot stikkens toe verzadigd gevoeld had in de benauwende atmosfeer van kleine en groote kleinzieligheden waarin het hem scheen dat de menschen, deugdzaam en ondeugdzaam ondereen, niet minder dan hijzelf naar lucht en ruimte snakten. Of echter de landstreek, die vanwege de samenstelling van haar geheimzinnige onderlagen in een misschien zeer nabije toekomst van karakter zou veranderen, haar diepe christelijke impressies zou blijven behouden, was een groote zaak waaraan hij zich, ook zonder dat er een rechtstreeksch appèl op hem gedaan werd, met hart en ziel verbonden voelde. Van hem werd voorloopig niet meer gevraagd dan dat hij mede namens zijn pastoor de bewuste vergadering zou voorzitten en zoo noodig een beroep zou doen op het geweten der weerspannigen in het belang der zaak van wier goed recht hij meende hen zonder veel moeite te kunnen overtuigen. Elk particulier belang en elke onvruchtbare gevoeligheid zou voortaan moeten wijken voor dingen van zooveel hoogere orde. In alle gemoedsrust, werd hem verzekerd, - en de naam en onkreukbare goede trouw der heeren stonden daar voor honderd procent borg voor - kon hij bij de afzijdigen en recalcitranten te werk gaan, daar de eigenaars voor hun gronden minstens het dubbele werd gewaarborgd van
| |
| |
den geldenden prijs en de maatschappij geen kapitaalvorming beoogde doch slechts het algemeen welzijn. Bij groote geestelijke voordeelen, die een latere tijd op verbluffende wijze zou aanwijzen, kon er van welk stoffelijk nadeel ook voor de inheemschen geen sprake zijn, integendeel. Iedereen werd recht gedaan; alleen met illusies en bekrompen sentimenten kon en mocht geen rekening gehouden worden; een nieuwe tijd en een andere orde van dingen brak aan, waaraan men willens of niet zijn zegel zou moeten hechten.
Ik word onteigend, jubelde Slot-Marieke tegen iedereen, die voorbij haar krot in de Bruiloftsteeg kwam en zij offerde kaarsen aan alle heilige wonderdoeners des hemels in het vooruitzicht al van de zestien duizend harde hollandsche rinkelaars, die men haar ingeblazen had te eischen voor een leemen huis met een geitenstal en enkele roeden koolhof.
De verwachtingen der anderen waren niet minder hoog gespannen, al liepen zij er dan niet zoo mee te koop als de kwezel. Menig eigenaar zag men zijn grond afpassen van paal tot paal en met krijt in de handpalm staan cijferen en rekenen. In de herbergen was het drukker dan ooit; men zag er ongewone gasten, die er hun licht kwamen opsteken en 's avonds sloten de poorten zich achter geanimeerde bijeenkomsten waarop de boeren de koppen bij elkander staken.
Nicolaas Bonte alleen ging in die dagen zwijgend over de aarde. Even over den rand van zijn gebied hadden Duitsche werklieden kort geleden nog posten voor een boortoren gezet, doch de palen waren hen de eene na de andere langs de ooren de hei opgevlogen. Zóó was hij. De menschen hadden om zijn driftige kracht gelachen; maar overal waar hij neerzat, werd het nu stil.
Behalve een groot aantal nieuwsgierigen, ginnegappers en dorpsezels waren alle belanghebbenden op de vergadering verschenen; uitgezonderd Nicolaas Bonte, zooals verwacht was, en de alleenstaande weduwe Sybilla Spierts uit de Beekstraat. Van de aanwezigen hadden velen, nadat hen verzekerd geworden was dat door de opkoopers later niet meer geboden zou worden, hun grond afgestaan en geteekend voor tien, elf en twaalf gulden de kleine roede naargelang de minder of meer gunstige ligging der eigendommen langs landweg of voetpad. Anderen, die hun vlie- | |
| |
gers niet zoo hoog zagen opgaan als zij ze gespannen hadden, weigerden - ondanks het verwijt van tegen hun eigen welzijn te handelen - hardnekkig te verkoopen of hielden hun woord in beraad.
Onder dezen was ook Severinus Van der Schoor die met twaalf morgen opperbesten tarwe- en gerstgrond langs de Kapelstraat lag en nog een paar vreemde eigenaars en grootere boeren. De vergadering, die volgens de heeren opkoopers een nog al gunstig verloop genomen had, was doorgezet geworden in de gelagkamers; vooral in den Keizer, waar de weigerachtigen het nog al zwaar te verduren hadden gekregen en het over en weer tot groote en grove replieken gekomen was tusschen de opgestangde menschen. Ze gooien de lui dood met geld, had de wethouder Bingels gezegd, maar er zijn altijd van die slimme ezels die dán pas tevreden zullen zijn als zij eronder begraven liggen.
En daar was het voor dien dag bij gebleven toen òver twaalf al Marinus de Wachter de discussies gesloten had. De voorzichtigen bewaarden rustig wat zij bezaten: daar kwam voorloopig de mot nog niet in. Zij hadden den tijd, meenden zij en zagen met vertrouwen de toekomst tegemoet. Natuurlijk lieten zij den kapelaan praten; zij hadden teveel eerbied voor zijn waardigheid en zijn goede bedoelingen om niet naar hem te luisteren. Zij knikten aldoor, als boeren dat te doen plegen, maar naar hun gedachten lieten ze hem raden. Niet één bezweek er voor den aandrang van zijn argumenten, behalve de weduwvrouw Spierts dan met wie hij vrij gemakkelijk spel had.
Een maand later teekenden alle verkoopers, ofschoon een enkele reeds met merkbaren weerwil, de contracten op het notariskantoor en streken zij het geld in den zak voor gezamenlijk meer dan honderd en twintig morgen vruchtbaar akkerland en weiden. De kapelaan echter liep nog dapper rond om met klem van redenen voor afstand aan de maatschappij te pleiten, toen er reeds hier en daar andere opkoopers verschenen waren met zakelijker bedoelingen bezield dan hij en met betere resultaten vertrokken. Zij golden in de omgeving als deskundigen waarvan de eenen namens den Staat en de anderen namens speculanten voorgaven te handelen en den grondprijs dermate opjoegen, dat al gauw een algemeene teleurstelling merkbaar werd onder de gewilligen der eerste ure. Met hun geld in den zak verhaalden sommigen hun roekeloosheid
| |
| |
vrij grof op den van alle zakelijkheid gespeenden kapelaan en de overtuiging van een goede zaak gediend te hebben bleek hun slechts een schamel doekje voor het bloeden bij den meerprijs dien zij hadden kunnen maken.
De zaken liepen al scheever toen, ondanks haar uitdrukkelijke verzekering, de maatschappij tegen de wilde opkoopers begon op te bieden en dezen zelfs te overtroeven. Van een en ander ondervond de kapelaan, binnenskamers voorloopig nog, den gevoeligen terugslag. Erger nog werd het voor hem nadat hij Severinus Van der Schoor bewogen had om, kaarsrecht tegen den nadrukkelijken raad van Nicolaas Bonte in, zijn twaalf morgen bouwgrond aan de Kapellerstraat aan de maatschappij te verkoopen voor twintig gulden de kleine roede. Het halve dorp kwam in opstand tegen zijn onfortuinlijk optreden en beschuldigde hem den brouwer bevoordeeld te hebben boven de anderen en vooral boven de arme weduwvrouw Spierts, die zich tevreden had moeten stellen met de helft van den prijs als voor Van der Schoor bedongen. Door kwaadsprekers en lasteraars - het liefst in de schaduw der kerken houden deze adders en basilisken zich schuil - werd zijn verhouding tot Miete erbij in het geding gebracht en tot even onzinnige als schaamtelooze verhalen uitgesponnen. Toen hij het hoorde stond hij ontsteld met een hevig gevoel om te braken. Het is een onoplosbaar raadsel hoeveel vuil en wellust in het schenden soms onder een handvol menschen kan zitten opgetast. Wee echter degene die gewijd of niet er het weerloos slachtoffer van wordt. Zij die dit lezen mogen er even bij stilstaan.
Voor den zooveelsten keer hadden zijn beste bedoelingen schipbreuk geleden en met brandende kolen op zijn hoofd trok de kapelaan zich terug; door ergernis en smart haast gebroken. Bij zijn pastoor vond hij troost noch erkenning, geen enkel begrip van zijn toestand. Eerder de koele laatdunkendheid van den superieuren man, die het wel voorzien had. Wie de gevaren van zijn jeugd wil trotseeren, zeide deze, behoeft zich niet te beklagen over de verrassingen die ze hem bereidt; ik had u gewaarschuwd en kan niet anders dan u mijn waarschuwing herhalen; bezit u zelf om niet als hout in het vuur verteerd te worden.
Naar aanleiding van anonieme brieven - dat andere laaghartige wapen van den moorddadigen laster - werd hij enkele dagen
| |
| |
later ook nog voor zijn bisschop geroepen; en al had hij weinig moeite dezen van zijn onschuld te overtuigen: hij werd met de berisping terug gezonden zich tot zijn strikt priesterlijke werkzaamheden te beperken en de voorzichtigheid werd hem aangeprezen als de bij uitstek clericale deugd. Daarmee was hij geabsolveerd en kon hij met een zwaar hart terug naar zijn dorp.
Trek je er niets van aan, Erik, wist slechts Paulus Lumens hem te zeggen, die met den rozenkrans in de hand zijn thuiskomst had afgewacht. De leerling is niet beter dan de meester, jongen! Doch Paulus Lumens vergat, dat de meester een held was en dàt was de leerling nu juist niet.
Neen, dat was hij niet; want van huis uit had hij zijn eigen, misschien kleine bekommeringen meegekregen en onder deze: een bijna ziekelijken zin voor zindelijkheid op zijn eer en goeden naam en een kinderachtige reinigings-manie, zooals zijn vriend zich uitdrukte. En nu was het ergste wat hij ooit gedacht had over hem gekomen; een walgelijke smet; een smaad dien hij niet verkroppen kon. De gevolgen van den laster zijn even smartelijk, zooniet nòg smartelijker dan het venijn zelf. Ook indien er geen geloof aan gehecht wordt, groeit een wantrouwen waarover de meesten moeilijk heen geraken; de verhoudingen bevriezen en ontdooien zelden meer geheel en al. Men noemt geen koe bont, of zij heeft een vlekje; wat al waarheid vond de volksmond uit om een leugen te ijken!
Het was een verschrikkelijke tijd, waaraan hij nog slechts herinnering heeft van duistere verlatenheid. Er zijn van die geheimzinnige witte vogels, die wanneer zij krank zijn of gebroken, den kop in de veeren steken en zich voor het daglicht begraven. Men hoort ze soms snikken in hunne pluimen. Een man loopt met een brandmerk en weet er zich niet van te bevrijden; hij moet dulden, dragen; hij mag er niet aan roeren, want dat zou zijn straf nog verzwaren. De tijd moet hem genezen; de rol van slachtoffer, welke men hem heeft toebedeeld, heeft hij ten einde toe te spelen; gelàten te spelen zonder een vinger te bewegen. Tot men hem bewonderen gaat; aanvaarden; liefhebben wellicht. De meest verfoeilijke laster komt voort uit afgunst; de meest geraffineerde saddistische kwelling uit jaloesie.
Maar intusschen zit hij met het hoofd in de handen om ook nog dit niet kwijt te raken. Hij herinnert zich, dat hij priester is en dat
| |
| |
zijn zeerte hem van geen enkele zijner verplichtingen ontslaat. Hij neemt de pen op om zijn Zondagspreek te schrijven, maar zijn hand ligt machteloos op het papier. Hij wordt bekoord den stoel der waarheid tot zijn eigen verdediging te misbruiken. De woorden die hij vindt, zijn vochtig van gal. Hij bidt tot den H. Geest; hij bidt tegen de stormen in die hem doorvlagen. Morgen aan morgen moet hij opgaan naar het altaar, daar gebrandmerkt staan tusschen zijn volk en den God, die ondanks alles zijn jeugd moet verblijden. Maar hoe doet Hij dit? Hij heeft zijn tanden in Hem vastgebeten om Hem niet te verliezen, om Hem geen enkel oogenblik kwijt te geraken. Hij weet, dat geen enkele traan voor niets ter aarde valt. Maar hij heeft de gevaren der jeugd, die ook de gevaren der liefde zijn, getrotseerd, en is gedrenkt in den droesem harer bitterheid. Hij is geen held, hij mist den moed en het grootmoedige om pal te staan in den storm. Hij steekt den kop in de veeren en de klachten persen zich van zijne lippen.
Hij zou zijn kwellers willen vergeven, indien hij slechts wist wie zij waren. Zij weten, dat hij de macht bezit om hen van hun zonden te absolveeren. Misschien hebben zij er geen behoefte aan en zal de een de schuld op een ander verhalen en deze haar weer schuiven op iemand, die naamloos is. En dus zonder geweten.
Maar het slachtoffer brandt als hout in het vuur en draagt een smaad, die alleen voor priesters is; een smart waar niemand bij kan. Ook gij niet die dit leest en dit alles misschien overdreven vindt en beneden de maat van den volwassen man. Voor vele priesters, voor de minsten niet, weet ik dat ik de woorden spreek van hun hart; de meestal in snikken gesmoorde klachten van die eenzame zwàrte vogels ook, die in hun gebrokenheid zich vastklemmen aan een kruis.
Gij weet niet hoe wreed gij kunt zijn, onsterfelijke menschenzielen, want als gij het wist zoudt gij barmhartiger zijn; gij weet niet hoe lief gij kunt zijn; want als gij het wist, zoudt gij uw priesters onuitsprekelijk lief hebben en hen vergeven dat zij menschen zijn.
Het is Zaterdagavond; de kapelaan zit als altijd bij zijn biechtstoel en wacht. Hij is nog dezelfde; er is niets aan hem veranderd. Alleen zijn huishoudster zegt, dat hij mager geworden is als een panlat. Zij begrijpt er niets van, want haar maaltijden zijn goed
| |
| |
bereid; de eerwaarde steekt waarschijnlijk in een slecht vel. Hij zou den geneesheer eens moeten raadplegen; want wie zijn lichaam bewaart, bewaart geen doove noot.
Hij is moe van zijn zuchten, zijn lippen branden. Nacht op nacht heeft hij zijn bed doen zwemmen van zweet; zijn bedstee doornat met zijn tranen. Zijn oog is doorknaagd van verdriet. De Heer alleen heeft de stem zijns geweens gehoord. Hij zal zijn gebed aannemen en al zijn wederspannigen zullen verbaasd en beschaamd worden. Gij hoort dat hij bidt: een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de neginôth, op de scheminîth. En hij wacht en hoopt. Hij begint te vreezen, want het wantrouwen sluipt hem na tot in zijn biechtstoel, onderkruipt hem in zijn heilige bediening en maakt hem onvruchtbaar. Het stelt hem terzijde. En sidderend met David vervolgt hij zijn gebed om verlossing van zijn belagers; hij beroept zich op zijn onschuld en begeert recht van God. Het water is hem gestegen tot aan de tanden. Hij verontschuldigt zich, daar het de kerk zelf is die in dat uur hem deze woorden in den mond legt en hij vervolgt: Heere, mijn God, indien ik dat misdaan heb, indien er onrecht is in mijn handen; indien ik kwaad heb vergolden aan hem die met mij vrede had; zoo vervolge de vijand mijne ziel en achterhale ze en vertrede mijn leven ter aarde en doe mijne eer in het stof wonen.
En de kapelaan wacht nog altijd. Wat is er gebeurd? En zal dat zoo blijven? Eerder stond zijn biechtstoel niet stil; hij is geen ziele-jager, maar hij is nu eenmaal een mensch met een wonderlijke, zegenende en absolveerende macht bekleed en die er recht op hebben aarzelen het hoofd te buigen onder de handen en de macht van den gebrandmerkte. Hij is onhandig en onmachtig voor hen geworden; zij weigeren te eten uit zijne hand en hun wantrouwen ziet schuin naar hem wanneer zij hem voorbijgaan. Zij hebben hun rechten doch doen hem onrecht aan: Heere, mijn God, indien er onrecht is in mijne handen... Doch indien ik dat niet gedaan heb, mijn God, zoo wet dan uw zwaard en span uw boog en bereid dien en stel uw pijlen tegen mijn hittigen vervolger te werk. Want ziet, hij is in arbeid van ongerechtigheid en zwanger van moeite; hij zal laster baren. Zijne moeite zal op zijn hoofd wederkeeren en zijn geweld op zijn schedel nederdalen. Seba.
| |
| |
Enkele menschen schuiven zijn biechtstoel voorbij in het bewustzijn dat zij hem krenken; het zijn vroegere penitenten; wat heeft hij hen misdaan? De Zaterdagavond is even stil en de kerk ruikt even vertrouwelijk naar boenwas en wierook als anders; de ondergaande zon praalt in de ramen wier bloemen en zinnebeelden zich echter van hem vervreemden. De voetstappen klinken enkele malen omhoog in het klokhuis en daarbuiten beginnen de stemmen. Een paar kinderen bidden den kruisweg na, zien hem in het voorbijgaan even aan en knielen dan samen voor de tiende statie: Jezus wordt van zijn kleederen beroofd en met gal gelaafd. De kleinen slaan hun ernstige blikken naar het beeld op en sluiten dan de oogen om het aanschouwde te overwegen. Zij denken. Laat ons denken. Is het geen zondige aanmatiging, Paulus Lumens, zich eenige oogenblikken vereenzelvigd te hebben met den Man, die van zijn kleederen werd beroofd en met gal gelaafd? Is de leerling dan werkelijk niet beter dan de Meester waarover deze kinderen even de zoete oogen sloten en zich bezonnen in hun harten?
Paulus Lumens, goede vriend, indien alles wat ik onderga aan mij slechts geschieden mocht opdat een enkele ziel erdoor mocht genezen. De schemer daalt neer van de gewelven; een wijd en onwezenlijk spinrag waarin de kapelaan niets meer ziet blinken dan een paar tranen. Hij wacht niet meer, hij bidt niet meer. Hij is doodvermoeid van wachten en denken. Hij lijdt het leed van den verwezene; van den miskende; het leed dat recht in het hart staat als een zwaard. Dan, terwijl de koster het altaar klaar maakt voor morgen en de pastoor een oogenblik recht staat voor het Allerheiligste - de zangers klossen reeds het zangkoor op voor de repetitie van de wisselende gezangen uit de mis van den vijfden Zondag na Pinksteren - knielt bij den biechtstoel van den kapelaan nog een meisje, en na een korte voorbereiding spreekt zij haar biecht: Vader, geef mij uw zegen, zegt zij.
Miete Van der Schoor.
Voor hij het zangkoor opgaat om de repetitie te leiden staat daar bij het wijwatervat zijn pastoor hem op te wachten.
Als gij verstandig waart, zegt deze hem, zoudt gij dat vrouwmensch verzoeken uw biechtstoel te vermijden. De kapelaan staat als aan den grond genageld. Als gij verstandig waart, weet hij slechts te herhalen; een weerloos mensch. Hij laat de zangers
| |
| |
in den steek en wankelt naar zijn huis. Hij eet noch drinkt; de huishoudster bezweert hem den dokter te mogen roepen. Zij knort als zij hem daarna zijn rijwiel ziet nemen en staart hem hoofdschuddend na als hij de deur uitgaat. Hij rijdt in den avond naar Paulus Lumens; hij haast zich het dorp uit want de huizen vallen òp hem. In de herbergen is het een drukte van belang. Want er is geld in het dorp, veel geld en met den dag stroomt het nog toe. De heeren der maatschappij en de anderen gaan van den morgen tot den avond rond en er wordt geloofd en geboden nu tegen elkander op: vijftien, twintig, dertig tot veertig gulden de kleine roede toe. En de boeren grinniken, zitten stokstijf achter hunnen eigendom en slaan traag toe. Zij hadden het wel gedacht. Haastige spoed is zelden goed. Daar staat nu de arme weduwvrouw Spierts met al de bekochten der eerste ure, de goedgeloovigen, de tammen, en kijken op hun neus. De laatsten lachen het best; het is nu hun beurt om de stommerikken te sarren. Het lachen galmt den kapelaan na, den landweg op, den avond in. Het achtervolgt hem als hoon. Paulus Lumens zit juist aan de boterham. Na zijn biechtstoel heeft hij vergaderd met de voetbalclub en met de jongens een partij biljart gespeeld in het patronaat. Zijn woning is doortrokken van den geur van spek en pannekoek.
Je hebt een goede neus, Erik, dat je daar op afkomt.
- Ja, dat heb ik; doch niet den minsten trek; dank je!
Paulus heeft de hoogmis morgen en zijn zuster zorgt dan, dat hij wat bijgezet krijgt, ut abstinere valeat. Je moet ziel en lijf bij elkander houden, jongen.
- Kun je daarop slapen, Paulus?
Slapen? - als een roos!
Hij heeft geen distels in zijn hoofdkussen, deze kloeke, gezonde man; zijn gemoedsrust is even hecht als zijn constitutie; aan zijn hart wordt schijnbaar niet geknaagd. Paulus is een eiland in de branding. Als hij verzadigd is - hij heeft wél trek - steekt hij zijn pijp op en heeft dan de gewoonte zijn Zondagspreek te declameeren, afwisselend tegen de voetbaltropeeën die zijn kamer sieren en tegen de zeven hoofdzonden van zijn pijpenrek, in evenveel afgrijselijke gipsen koppen verzinnebeeld. Het bezoek komt hem dus niet erg gelegen. Hij laat dat echter niet merken en praat honderd uit over de competitie en de kansen die zijn jongens morgen maken op eigen terrein.
| |
| |
- Zou je mijn biecht willen hooren, Paulus?
Alweer?
- Geef me maar gauw een kruisje.
Mag ik mijn pijp niet eerst leegtrekken?
- Neen.
Nou, nou! vooruit dan maar: op de knieën.
- Ik belijd voor God...
Niet voor jou, Mina! Wacht even met dien rommel op te ruimen tot deze mijnheer mij iets verteld heeft waar jij niets mee te maken hebt. Mooi zoo; deur dicht. Vooruit maar Erik, ik belijd voor God... goed zoo... ego te absolvo... en bid voor penitentie dan maar weer je gewone drie weesgegroetjes en probeer in Godsnaam nu toch niet meer zoo onzalig bekommerd te zijn over wat de lui van je denken en zeggen.
- Je hebt goed praten, Paulus.
Dat heb ik, en daarom doe ik het dan ook. Wat zou jij doen als ik in de zelfde omstandigheden was als jij?
- Wel, doen zooals jij.
Begin dan maar, de menschen denken van mij dat ik een luierik ben en zij zeggen het ook; de waarheid is dat ik een boer ben; dat ik mijn onbeholpenheid niet kwijt kan. Ik zit met een spaak in het wiel en kan niet vooruit en niet achteruit meer... Ook niet meer achteruit, Erik, al word ik nòg zoozeer bekoord het te willen... En nu jij?... Zeg mij nu eens wat ik moet?
- Je bevrijden, Paulus.
Ja, ja, wij praten goed. Maar voor ons allen zonder uitzondering vergeet O.L. Heer juist dàt wonder te doen, dat wij noodig meenen te hebben om almachtig te zijn of geen mensch meer. Wij moeten menschen blijven, Erik, ondanks datgene wat de menschen over ons denken of zeggen; dat is, geloof ik, ons aller probleem. Daar zitten we mee te houden. Geef nu maar onmiddellijk toe dat het leven anders voor ons wel eens wat gemakkelijk kon zijn en dus duivelsch gevaarlijk, op het kantje van de hel af. En de menschen, daar kom je niet achter; vooral achter de boeren niet; zij hebben een eigen filosofie en ik zou bijna zeggen een apart geweten. Het is ellendig, dat weet ik, op zekeren dag tot de bevinding te moeten komen, dat de muizen een stuk gevreten hebben uitje besten steek, dien je nog wel zoo zorgvuldig had opgeborgen voor de groote gelegenheden als Paschen en schuttersfeesten. Je
| |
| |
wou er eens deftig mee voor den dag komen, maar voor eens en voor altijd zal je dan weten - wat je reeds làng wist - dat muizen knaagdieren zijn. Wij moeten ondervinden om te leeren en om daarna nog meer op onze hoede te zijn en den boei nog niet erger te laten begaaien. Want wij zitten eigenlijk midden in de muizen, Erik, en zij kunnen er tenslotte ook weinig aan doen, dat zij tanden hebben. Mijn boerenverstand zegt mij, dat men in zulke omstandigheden als waarmee wij gezegend zijn, drie dingen doen kan; men kan heelemaal niets doen, wat niet valt aan te raden; men kan ze in den val laten loopen, wat voor een priester een onbegonnen werk is omdat je, wanneer je de parabel even loslaat, met menschen en niet met muizen te doen blijkt te hebben; en men kan uiterst voorzichtig worden en vooral... zijn huishoudster in de gaten houden. Schrik niet, Erik, maar bid tot slot dan nog een oefening van berouw over al de fouten van heel je leven en wees een man. Een man, versta je?
- Goed, maar wat weet je van Catharina, Paulus?
Wat ik je gezegd heb: houd ze in de gaten!
- Als ik je goed begrepen heb?
Dat hèb je.
- Maar ik kan je waarschuwing niet verwerken, man!
Dat komt wel! Bid je akte van berouw, zeg ik je, en hoepel op; wanneer ik morgen steken blijf in de preek is het jouw schuld en dan zeggen de beminde christenen van mij dat ik nòg dommer ben dan ik al ben. Goeden nacht!
Toen de kapelaan thuis kwam was de tafel afgeruimd en Catharina reeds naar boven. Op de trap vond hij bij den blaker een brief van Angeline en Fransje, dat ze hem den volgenden dag kwamen bezoeken. Zij vreesden anders te zullen vergeten, dat zij nog een broeder hadden. Ook vader klaagde steen en been en vroeg zich bezorgd af, wat de vervreemding van zijn zoon beteekenen kon. Angeline en Fransje zouden op die vraag het antwoord komen halen en hun broer zoo noodig bekeeren.
Nauwelijks te bed gelegen herinnerde het ijl gevoel van den honger hem er aan, dat hij niet gegeten had en dat hem evengoed als mijnheer Lumens de hoogmis te wachten stond met preek. Hij had een akeligen slaap vol droomen en verschrikkingen, waaruit hij telkens wakker schoot en was desondanks om zes uur op zijn post in de kerk om zoonoodig biecht te hooren vóór de
| |
| |
mis van half zeven, welke door den pastoor werd opgedragen. De vader van Reinout Eussen en een paar menschen van Waterval maakten er gebruik van; nog niet door den laster besmet, dacht hij. Met suizend hoofd zat hij in het hokje, vunzig van menschelijke bedorvenheid; af en toe vreezend ermede te kantelen. Daarna in de buitenlucht loopend bekwam hij een weinig; de morgenlucht deed hem goed. Het steken en suizen in zijn hoofd ging over terwijl hij heen en weer over het kerkhof zijn preek memoreerde.
Ghislène de Ghistelles d'Affaitatie, las hij op de gebroken zuil en hij verzonk in een droom over dat korte leven: achttien jaar. De dooden zijn barmhartig; maar zij hooren niet. Hij keerde tot zijn preek terug. Het woord Gods is niet gebonden; ook niet door den laster, bemoedigde hij zich; hij zou zijn tong niet verlammen. Het evangelie is eeuwig en van heden. Indien gij een van deze kleinen die in mij gelooven, zult ergeren, het ware u beter... Zie nu, hoe hij zich een oogenblik màn voelt, hoe de onverschrokkenheid van St. Paulus in hem vaart. Zijn zwaard is gewet en zijn oog straalt van een dapper vuur. Voor wie zal hij zijn oogen neerslaan, voor wie van al dezen, die daar straks zullen zitten aan zijn voeten? Aan zijn voeten!
De wind jaagt in zijn haar als hij van achter den toren in het gezicht treedt van die de kerk verlaten. Een paar mannen nemen de pet voor hem af en hij is alweer getroost, de eenvoudige! Hij is met zoo weinig tevreden, hij kan zijn waardigheid van zijn mensch-zijn niet scheiden. Hij wil niet dat anderen het doen; hij en zijn waardigheid zijn één; en meer één naarmate zij onverdiend is, zijn wijdingsgenade. De klok in het klokhuis tikt hard; de tijd gaat traag voorbij. De kerk is leeg en lauw. Wanneer hij zich neerzet voor het Allerheiligste begint zijn hoofd weer te kloppen. Hij moet dan buiten zijn tijd maar afwachten. De wind ruischt in de populieren. Dan overvalt hem weer die kinderachtige angst die hem verlamt. Hij probeert te bidden. Gek, dat een priester dat niet altijd kan. Dat hij dat nù niet kan. Hij biedt de oude moeder Colaris den arm wanneer zij de trappen opstrompelt naar het portaal. U bloedt, zegt deze hem. Een scheerwond bloedt op zijn wang. Hij is bleek, en slecht geschoren. De klokken beginnen te luiden; er komt geen einde aan. Het volk stroomt toe. Eerst de kinderen; hij hoort overal hunne stemmen
| |
| |
achter den kerkhofmuur; in het ruischen der populieren. Wie een van deze kleinen... Het is goed, dat dit woord geschreven staat. Ieder woord Gods dat geschreven staat, is genade. Alles is genade, ook het leed dat men lijdt, de smart die ons hart vreet, de smaad dien wij verkroppen moeten. De kapelaan ligt op den bidstoel: praeparatio ad missam. Achter hem staat zijn pastoor en bidt zijn brevier.
Wanneer de kapelaan zich begint aan te kleeden, neemt hij plaats in het priesterkoor; recht tegenover mijnheer de baron. Onder de preek zal hij kaarsrecht op zijn zetel zitten, met de armen over de borst gekruist en luisteren. Hij zal zich nauwelijks bewegen, doch als het zangkoor faalt, zal de leeuw zijn manen schudden. En het zangkoor faalt altijd. De priester heeft het water gewijd en intoneert het Asperges me. Hij presenteert zijn pastoor en daarna den baron het water en sprenkelt het dan uit over de volle kerk, die rechtstaat in haar Zondagschen pronk. Het water druppelt over de hoofden, doch zij begrijpen de kracht van het woord en het zinnebeeld niet: gij zult mij rein wasschen, Heer, en uitblinken zal ik boven de sneeuw. De kapelaan begrijpt het woord en het zinnebeeld. De burgemeester staat met de handen op zijn buik in de bank naast den notaris en de dokter bladert in een dik boek als zocht hij in der haast een recept. Daarachter staat de veearts te lachen met den wethouder. Vrouw Bonte slaat een groot kruis over al het goud waarmede haar borst versierd is. En tegen het wijwatervat, waar een walm van kamfer en tabak hem tegen-waait, leunt de Beauregard met den hoed in de hand. De mis begint; het orgel dreunt; de kapelaan staat te daveren op zijn voeten. Ook als het orgel zwijgt en hij de oraties begint, is alles in hem en om hem gedruisch. Alleen de heiligen staan in hun hiëratische rust. Kon hij zich overgeven aan hunne stilte! Bij het evangelie een gestommel als een oordeel. Dominus vobiscum. De Heer zij met u, menschen! Daarna, terwijl hij het kazuifel en den manipel aflegt, worden de zakdoeken getrokken alsof men luisteren moet met den neus. Het volk staat recht als hij voorbijgaat: de oogen neer, de handen gevouwen. Hij draagt het woord, hij gaat het verkondigen, het brood des levens breken! Doch hij is gebrandmerkt; het laat hem niet los; het klemt zich aan zijn keel. Hij staat op den preekstoel en siddert. Zijn stem klinkt zwak en ongewoon
als hij het epistel leest en daarna het evangelie van den
| |
| |
dag; maar onder hem is het stiller dan ooit. De menschen hoesten niet, de jongens rammelen niet met hun rozenkransen en de kleine gezichten der meisjes zien vreemd naar hem op vanonder hun hoeden vol bloemen. De voorste banken hebben zich naar hem toegekeerd en als een leger in slagorde staat een volle kerk rond hem geschaard te luisteren nu naar de namen van diegenen, die op de doodenlijst staan. En vroegere geslachten trekken aan hun geest voorbij, zondige zwakke menschen als zij; namen en herinneringen die opgeroepen worden om weer even te komen leven en namen, die niets meer dan namen zijn. En voor hen wordt gebeden, voor hen allen die ons in een beter leven zijn voorgegaan: een donker ruischend gebed. Op eenigen afstand rusten hun gebeenten; rusten zij van hun begeerten. Alles, àlles komt tot rust! Eenmaal! De kapelaan maakt het kruisteeken en spreekt langzaam en met nadruk zijn tekst; maar een anderen dan dien hij gekozen heeft en waarop hij zijn preek heeft gebouwd. Hij is hem als water uit den mond geloopen, zijn verstand heeft er part noch deel aan. Als hij klaar is, bezint hij zich pas op wat hij gesproken heeft: Gij zult mij rein wasschen, o Heer, en uitblinken zal ik boven de sneeuw. Het ging zijn macht te boven. Wat gaat hij doen? Den goeden tekst hernemen of een gevaarlijke improvisatie houden? Zijn pastoor zit met de armen gekruist te wachten. Hij aarzelt in zijn keuze; de menschen worden onrustig. Dan ziet hij in zijn hulpeloosheid plotseling twee groote oogen, die met zoo'n onbeschrijfelijke droefheid naar hem opzien dat hij allen zin verliest. Hij weet niets meer en toch stamelt hij; hij klemt zich vast aan den preekstoel en het zweet druppelt zijn voorhoofd af. Hij snakt naar adem. De beelden kantelen van de pijlers; de heiligen slaan rad in de ruimte, die bruischt. Alles wentelt, alles verzinkt, vergaat. Hij vergaat.
Een mensch in een lang, wit kleed wordt van den preekstoel gedragen als een bussel tarwe. Nicolaas Bonte is erop afgestapt en draagt hem in de armen. Hij alleen. Weg! zegt hij grimmig tot wie hem helpen willen, en draagt hem naar buiten. Daar legt hij hem neer in het gras.
De mis is uit, heeft de pastoor gezegd. De geloovigen gaan vragend naar huis, de kinderen blijven rond het kerkhof dwalen. De kapelaan moest zich ook beter in acht nemen, zeggen de menschen; hij doet meer dan hij kan. Zagen wij allen niet hoe mager
| |
| |
hij geworden is? Nochtans zijn wij het niet die hem verhongeren laten. Hij komt hier niets te kort. Neen, hij komt niets te kort! Hij heeft bloed gespuwd, beweren weer anderen, want rood op wit, wij zagen het op zijn kleed.
En allen roemen den priester, nu hij een prooi is geworden van hun deernis.
Aan weerszijden van zijn bed zitten Angeline en Fransje. De dokter heeft gezegd dat hij rusten moet; het zal wel een paar weken duren voor hij weer opgeknapt is. De kapelaan echter lacht en is gelukkig. Zijn stem is zwak als die van een kind. Maar het brandmerk brandt niet meer. Hij ligt in een zalige verdooving en glimlacht voortdurend. Doch Fransje schreit als Erik lacht. Hij is bitter om aan te zien. Zij heeft een pleister gelegd op zijn wang, die niet ophoudt te bloeden. Zoo strijkt de dag voorbij. Angeline denkt aan vader, zij moet naar huis; doch Fransje kan blijven. Het is het beste den ouden man niet te verontrusten: zij hebben een prettigen dag gehad bij Erik. Van vervreemding valt niet te spreken; alleen maakt hij het zich wat druk. Hij komt niets te kort, integendeel.
Fransje heeft even in Eriks dagboek zitten lezen; zij kon er niet aan weerstaan daar een beetje in te bladeren. Zij las: Het is ellendig tot de overtuiging te moeten komen dat hoe meer men zich toewijdt, hoe minder men bereikt. Heeft mijn pastoor dan toch gelijk? - Zou het waar zijn dat de geloovigen in hun priesters een soort luxe-artikel zien en dat zij miskend worden in hun beste bedoelingen door die priesters, die zich nuttig willen maken?
Telkens en telkens onderzoek ik mijn geweten, want als ik in hun gezelschap ben, zweren de menschen tegen mij samen met hun oogen. En toch weet ik niet waarin ik tegen hen misdaan heb. - Mijn wantrouwen groeit met den dag en als dat zoo door moet gaan, zal spoedig de dag komen dat ik ongeschikt ben om nog onder dit volk te werken. - Naargelang ik in hun achting daal, neemt mijn pastoor in achting toe. Ik geloof dat ik dan gered zou zijn indien ik het zoover kon brengen om mijzelf nog geringer aan te slaan dan zij allen samen. Maar hoe moet dat, mijn God? Fransje durfde niet verder te lezen, doch deze enkele aanteekeningen onthulden haar reeds zooveel van den allesbehalve benijdenswaardigen toestand van haar broer, dat zijn glimlach nu
| |
| |
nog bitterder valt om aan te zien. Zij zit stil en nadenkend naast zijn bed. Catharina slooft zich uit en de menschen betuigen hem hun deernis met vruchten en gaven. Het fruit stapelt zich op rond zijn bed en de bloemen.
Mijnheer de baron heeft naar den kapelaan laten informeeren door Helmus; de burgemeester en de notaris zelfs zijn even aan zijn deur geweest en de oude vader van Reinout Eussen heeft zijn hoofd staan schudden op den drempel. Catharina laat de deur maar aanstaan en daar zij het niet meer bij kan sloffen, helpt Fransje een hand. Zij staat verlegen te kijken als zij een kip moet aanpakken van de weduwvrouw Spierts en een tam konijn van Caspar Colaris.
Alle Zondagmiddagen op een dorp zijn hetzelfde; na den eten vallen de poorten toe en sluit het leven zich, op enkele spelende kinderen na, in de huizen op. Midden in de stilte luidt het plotseling voor het lof. Slot-Marieke is de eerste, die in haar zwarten mantel den Steenweg opkomt naar de kerk met Dora Van der Schoor en dan volgen van alle kanten kinderen en grooten met rozenkransen en kerkboeken in de hand. Vandaag schijnt het dorp nog stiller dan ooit; als verbijsterd over het voorval van den morgen. Wie maakt zooiets in een menschenleven mee: een priester die zoo maar pardoes ineenzakt op den preekstoel en voor dood wordt weggedragen op de armen van één sterken man. Hetzelfde wordt verhaald van een missiepater lang geleden bij een predikatie over den dood en telkens weer schokt het de gemoederen. Men heeft het nu met eigen oogen aanschouwd; wel niet den dood, maar toch den schijn ervan en de vrees. En iedereen voelt zich een beetje schuldig. Enkelen weten, dat zij tegen hem misdeden en zij zwijgen of probeeren hun vergissing te herstellen. Hun kwade instincten rusten; doch hoelang? Later zitten in de Keizer mannen achter hun glas. Ik wist niet, zegt Nicolaas Bonte, dat een mensch zóó licht kon zijn. De wethouder vindt het alsnog een schande voor het dorp; de kapelaans lijden gebrek bij ons doch zijn te trotsch om het te bekennen. Het is goed, dat het op een of andere wijze eens duidelijk aan het daglicht komt. Wat doen de boeren anders met al hun centen? Over den grondverkoop wordt echter verder niet gerept, en ook over het andere niet. Niemand zou het meer wagen, tenminste voorloopig niet. Van der Schoor zit nadenkend op zijn stoel; die
| |
| |
man wordt elken dag ook al wat ouder en wijzer. Het leven valt in zijn geheel niet zoo erg mee en zijn trouwe Bertus zit met zijn voorhoofd vol rimpels. De avond strijkt langzaam over het dorp; de schaduwen der huizen verlengen zich en vullen de straten met koelte.
Dan komt mijnheer Lumens recht van het voetbalveld waar hij het voorval met zijn vriend vernam. Het is een dies ater voor hem: zijn club is met 3 - 0 nog wel op den thuiswedstrijd verslagen en ligt met één slag buiten de competitie. Zijn keeper is naar de neutralen overgeloopen na een fiksche ruzie in eigen kamp waar hij door zijn optreden een knokpartij heeft kunnen voorkomen. Zoo heeft ieder zijn eigen moeilijkheden, jongen, en men moet zien ze te overstappen. Dat je in een preek blijft steken, snap ik; maar dat je erbij van je stok valt, niet. Allemaal onzin, dat gepieker van jou; wat schiet je ermee op? En als je duizelingen krijgt, komt dat van je leege maag, hoor je! Een der eerste eischen van de ascese, geloof ik, is dat je den ezel die trekken moet, voert. En niet met den knuppel alleen. Bind hem op tijd den haverzak om voor hij op de knieën gaat. De oude Vaders mochten hem plagen, maar die zaten in de woestijn. En daar zitten wij nu precies niet. Alhoewel er dan gewoonlijk nog een raaf of een leeuw was die zich over broeder ezel bekommerde. Neen, Erik, als je duizelingen krijgt en in de knieën zinkt, ben je het zelf schuld, ezel! Zij krijgen mij niet; dat is mijn ascese. Ik weet waarom je lacht. Het is eigenlijk grinniken wat je doet om mij: omdat wij allebei wel beter weten waar de ergste duizelingen vandaan komen. Van de maag in alle geval niet. En ook niet als je eens met den kop tegen de lamp loopt. Een ieder voelt zijn eigen miserie het meest. Heb ik ook mijn verdrieten niet? De eene meer en de andere minder, zeker! Maar dacht je dan dat er niets voor noodig was om steevast een stelletje lummels achter hun klitsen - vergeef me dit woord - te draven en die veulens in elftallen aan den band te houden? Om ze dat verduiveld vloeken en dat nog verduivelder drinken af te leeren, valt ook niet mee; als je ze even loslaat gaan ze gelijk overstag. Want als je ze vereenigd hebt onder een bestuur en een vlag, ben je er nog lang
niet; ook niet als de H. Aloysius in eigen persoon in de vlag te wapperen staat. Wat gebeurde me voor enkele weken nog toen ze op een Zondag over de Maas waren gaan matchen? Ik was thuis moeten blijven
| |
| |
om het lof te doen en reed ze daarna tegemoet tot Lanklaer waar ze allemaal, supporters en spelers, hun overwinning zaten uit te tieren in de cafe's. Wat moet je nog meer om den buik van iets vol te krijgen? Ik heb evengoed mijn illusies als jij! En wat doe jij als je dan wat verderop je vaandeldrager met zijn bezopen gezicht in de vaan ziet staan huilen, omdat hij zich schaamt voor den Heiligen Aloysius? Lach je of huil je dan, Erik? Tenslotte mag je het vaandel èn den vaandeldrager netjes naar huis sleepen en 's avonds op je kamer stilletjes zitten berekenen hoe ver je, na ruim drie jaar hondenbrood met die kaffers gegeten te hebben, gevorderd bent.
Maar ik maak je nog ellendiger dan je al bent. Konden de menschen onder wie wij wonen maar eens iets meer leeren begrijpen van het leven van hun priesters. Doch wat begrijpen wij er zelf eigenlijk van; de verstandigsten onder ons niet uitgezonderd? En misschien is dit nog het allerbeste...
Een paar dagen rust, Erik, en dan op de Zaterdag-avonden voortaan een spekpannekoek om een boer mee van zijn paard te slaan! Hoor je dat, Catharina?
|
|