| |
| |
| |
XII
Het leven staat intusschen niet stil; de hartstochten slapen niet en de gebeurtenissen volgen elkander op. Severinus Van der Schoor en Nicolaas Bonte hebben elkander gevonden en de mannen schijnen onafscheidbaar te zijn geworden, sedert Louis naar het Panhuis gekomen is en zich aan het hoofd van het bedrijf gesteld heeft. Het is voortaan een ongeschreven wet dat men, waar de een is, den ander verwachten kan. Nicolaas Bonte gaat bij Van der Schoor in en uit en men ziet hem langs zijn akkers schrijden en aanwijzingen geven aangaande het werk. Een van zijn beste paarden gaat bij Van der Schoor voor den ploeg en voor het stalwaarts keert naar de Catharina-Hoeve, staat het avond aan avond nog een uur lang te stampen voor de Keizer. De verbroedering der twee verscheiden machten, van stand en kapitaal, schijnt volkomen, ofschoon Marie-Cathrien zich met den gang van zaken niet zoo tevreden toont als de uiterlijke verhoudingen doen verwachten. Want telkens en telkens laat zij er zich tegenover haar man over uit, dat haar zoon door de Van der Schoors niet op gelijken voet behandeld wordt. Dat Louis bij de knechten en meiden in de keuken aan tafel zit, is haar van den beginne af al een doorn in het oog. Marie-Cathrien zet een hooge borst op en met eenig recht. Zij is dezen keer echter zoo dom geweest er de openbare meening in te betrekken; bij mevrouw Bongaerts vooral was zij aan het rechte kantoor. Zij is zelfs zoo ver gegaan haar gewraakt eergevoel te ontlasten op de oude tante Dora die - wat verbeeldt zij zich wel? - erover bij het uitgaan der kerk door Marie-Cathrien werd aangevallen.
Vrouw, heeft tante Door haar al schommelend met het hoofd geantwoord, ik weet niet wat gij zegt. Het zou de eerste maal zijn dat een knecht bij ons de behandeling niet kreeg die hij verdiende. En dat korte woord had Marie-Cathrien haar bloed nog meer doen koken zoodat haar man, en ook haar zoon wanneer hij 's avonds thuiskwam, alle moeite hadden om het een weinig te sussen. De moeder vond maar dat het geen manier van doen was, ondanks de verklaring van Louis zelf dat hij zich beter op zijn gemak voelde in de keuken dan in de groote kamer met het vloerkleed, den vergulden spiegel en den enormen luchter. Er was geen kwestie van achteruitzetting, beweerde hij en hij was inwendig
| |
| |
blij dat zijn aangeboren verlegenheid verschoond geworden was tegenover de familie en de komende en gaande gasten; menschen van allerlei soort, wier aangelegenheden hem niet raakten. Wanneer hij eens wat beter ingeburgerd zou zijn en van zijn hinderlijke onbeholpenheid genezen, was er nog tijd en gelegenheid genoeg om over verhooging te spreken. Neen, Marie-Cathrien moest om een onbeteekenende kleinigheid de verhouding niet bederven. Louis was goed zooals hij er was en dat moest voor zijn moeder voorloopig genoeg zijn.
Op dezelfde wijze sprak ook Nicolaas Bonte. Zijn vrouw zou zich matigen in haar eischen, de zaken niet willen dwingen en haar hart niet den straatweg opdragen. Dit laatste vooral niet; want de tongen hadden toch al gelegenheid genoeg om zich te roeren; nijd en afgunst zouden er slechts munt uit slaan en wie weet op een of andere manier de zaak bederven. In ieder dorp zijn er altijd enkelen op uit om roet in het beste eten te strooien; men moet dezulken geen voet geven maar er zich voor wachten; zij kunnen een mensch zijn welstand niet vergeven; de minste aanleiding die hun geboden wordt is koren op hun molen. Daar heb je die geschiedenis met de oude Door bij den kerkhofmuur. Slot-Marieke en de vrouw van den schoolmeester Bongaerts waren erover te pas gekomen en een half uur later had Nicolaas Bonte het al moeten vernemen in de Keizer, waar Camille de Renet hem erover had aangevallen. Tegen zooveel argumenten was Marie-Cathrien niet opgewassen; zij vond het jammer dat haar aanval op Dora Van der Schoor was uitgelekt en dat het juist die van den schoolmeester geweest was die er haar neus in had gestoken. Zij had gepraat en misschien ook teveel gezegd, dat gaf zij toe, doch van haar standpunt gaf zij geen duimbreed prijs; zij hield vol dat haar zoon bij Van der Schoor als een knecht behandeld werd en derhalve de plaats niet kreeg, die hij verdiende. Daartegen zou zij zich blijven verzetten. Zij kwam op voor haar jongen en met hoeveel meer recht dan mevrouw Bongaerts voor dien slampamper van haar, voor wien zij de deur bij den kapelaan plat loopt. De menschen lachen ermee en ook met den schoolmeester zelf en de moeite die hij doet om bij Van der Schoor op een wit voetje te komen. Hun gansche toeleg is om (sinds die reis naar Antwerpen) hun nietsnut aan mejuffrouw Van der Schoor te koppelen en het zou toch godgeklaagd zijn, indien de kapelaan
| |
| |
zich tot zoo iets liet misbruiken. Je weet het echter niet; die jonge geestelijken kennen de menschen zoo weinig en handelen dikwijls alsof zij van toeten noch blazen weten. Daar waar het mooiste gepraat wordt, loopen zij hals over kop erin.
Kom, kom, bromde Nicolaas Bonte, de dochter van Van der Schoor ziet dien vlegel van Bongaerts nog niet staan en wat den kapelaan betreft, verzekerde hij haar, met dezen wel eens een woord te zullen spreken. De eene dienst was immers de andere waard. Het voornaamste echter was volgens hem dat zij, Marie-Cathrien zelf, de dingen niet vooruit liep en dat zij zich wachtte de afgunst in de kaart te spelen welke hen, zooals meer onder christenmenschen voorkomt, het licht niet in de oogen gunde. Want zij hadden het ver gebracht, Marie-Cathrien en hij, en zij zouden het nog verder brengen ook, daar caveerde hij haar voor. Zwijgen en werken was immer hun beste kracht geweest; daaraan zouden zij nooit verzaken.
En het was op een avond kort nadien, dat Nicolaas Bonte den kapelaan kwam spreken. Hij kwam terug van den Bijltjeshoek en bond het paard aan den ring. Dan diende hij zich aan zooals hij was, met de laarzen vol leem.
En andermaal stond de kapelaan voor dezen mensch onthutst over de lichtvaardige vermoedens, welke slechts een onschuldige aanleiding noodig hebben om te ontstaan. Het kostte hem gelukkig weinig moeite om een verstandig man als Nicolaas Bonte van hun onredelijkheid te overtuigen. En wel zóó te overtuigen, dat de bloote verklaring van zijn onschuld den kapelaan een overwinterde ham opleverde, welke den volgenden morgen reeds door Jacob aan de kapelanie werd afgegeven met de boodschap: van moeder. De simpele waarheid evenwel was deze, dat mevrouw Bongaerts geregeld intieme onderhoudjes was gaan voeren met zijn huishoudster in de keuken, waarvan de kapelaan geen andere gedachten had dan dat zij over weckketels, jampotjes en andere huishoudelijke aangelegenheden liepen; doch welke door de buitenwereld tot zíjn nadeel werden geïnterpreteerd. Over vele dingen, die rond ons geschieden, wordt men slechts langzaam wijs doch eenmaal uit den droom geholpen, kunnen kleine gebeurtenissen en toevalligheden soms den vorm aannemen van samenzweringen tegen de rust van ons gemoed en raakt men meer en meer op zijn hoede. Zoo ook met den kapelaan.
| |
| |
Voor zijn huishoudster had hij deze verontschuldiging, dat een vrouw zelf niet weet hoe dom zij soms kan zijn en dat, indien jaloerschheid of eerzucht haar parten speelt, zij dikwijls niet verder ziet dan naar neus lang is.
Ook kwam hij slechts langzamerhand te weten dat de deur eener kapelanie een der meest bezienswaardige en aantrekkelijke dingen is van een dorp en dat al wat daar aan menschen en dingen in-en uitgaat gauw vertiendubbeld en vergroot wordt door het alziend oog eener kleine roddelende gemeenschap, welke zich verlustigt in de denkbeeldige geheimen waarvoor die deur zich opent of waarachter zij zich sluit. Er is iets te zeggen voor die cerberussen van dienstmaagden die, wanneer er gebeld wordt, met een gezicht als drie dagen donderen de deur op een kier houden en zonder de boodschap af te wachten zeggen: Wij hooren vandaag geen biecht. Aan haar eerste vervloekingen zijn dezulken niet gestorven, doch hun voordeel is dat hun heeren niet zoo licht den speelbal worden van een volksverbeelding, die geen perken of verhoudingen kent. Er is een zekere heldhaftigheid in de hardnekkigheid, waarmede zij weigeren te gelooven in den ernst van al die gezichten, van al die problemen waarmede de menschen zich aandienen en van den priester een schuurpaal en van zijn kamer een klaagmuur dreigen te maken. Er is iets te zeggen voor zulke hellehonden, zeg ik, alhoewel niet alles. Zij sluiten de warmte van den goeden Herder buiten en halen den priester binnen van de parabel, die aanvangt met deze woorden: Een man ging van Jeruzalem naar Jericho en viel in handen van roovers. Zoo zal de priester, de zielzorger, wát mijn pastoor dan ook zeggen moge, liever de gevaren der liefde trotseeren dan die der hardvochtigheid en liever van zijn huis een klaagmuur maken dan zich achter een waakhond te verschuilen.
Nicolaas Bonte had het dus mis, toen hij verkeerde veronderstellingen koppelde aan de geregelde bezoeken van mevrouw Bongaerts aan mijne woning en hoevelen voor en na hem hebben zich vergist in de gangen en wegen van een argeloos jongmensch, dat niets anders verlangde dan met liefde in het hart voor al de zijnen een goed priester te zijn. Nicolaas Bonte had hem zijn verontschuldigingen kunnen aanbieden, doch hij heeft het niet gedaan. Hij heeft hem een ham gezonden; en Paulus Lumens vindt dat beter. Zeg het met daden, dat is boerenstijl, zegt hij.
| |
| |
Maar de anderen? Waar blijven hun verontschuldigingen? Desnoods hun worsten?
Uit de twee, drie keer dat Miete Van der Schoor aan mijn deur en de enkele malen dat zij aan mijn biechtstoel gezien was, werd besloten dat ik invloed op haar had. En indien ik dien op haar gehad had, wat dan nog? Het werd hoog tijd, dat er in dat enge menschenleven iets gebeurde, dat de convergeerende geesten verstrooide en beroering bracht in de gemoederen.
En zooals gewenscht werd, geschiedde; en het werd voor de menschen een gebeurtenis nog wel van den allereersten rang: de Mijn was op komst. De slapende prinses zou gewekt worden, want het tooverwoord was gevonden: goud.
De Nederlandsche Staat had zich plots als de heerlijke prins met het zwaard omgord en zich een weg gebaand door een jarenlange wildernis van doornen en rozen.
Hij was op komen dagen in de gedaante van een kleinen rosharigen klerk met een aktetasch onder den arm, die van madame Goffin het Papenveld, een landstrook bij den Kamp, had aangekocht en, de boeren en eigenaars in raadsels latend, even geheimzinnig weer verdwenen was als hij was gekomen.
De schoone slaapster sloot daarna weer even de oogen; maar eene, madame Goffin, had reeds haar glans gezien en de belanghebbenden zagen elkander zwijgend aan, zich heimelijk verkneukelend in het vooruitzicht van bar veel geld voor hun eigendommen op de hand, van meer dan dubbel den geldenden grondprijs waarvoor zij elders meer en beter zouden koopen kunnen en braver boeren.
Onder de weinigen echter die zich niet betooveren lieten en nuchter bleven, was er een die verbetener dan ooit de tanden op elkander zette tegen het nu onafwendbare, dat zijn levenswerk te vernietigen dreigde. Want de prachtige Catharina-hoeve zou vroeg of laat moeten wijken voor het onbeperkte geweld van een macht waaraan niemand weerstaan kon.
Nicolaas Bonte fronste de wenkbrauwen en sprak er niet meer over dan noodig was. In zijn hart smeedde hij plannen van verzet, welke hij 's avonds in den kring der zijnen ter tafel bracht. Wanneer het hem soms te bar werd, hoonde hij in de gelagkamers de zwetsers door zijn verachtelijk lachen om hun stomme verwachtingen en zwoer de geweldige Mensch met een vuist op
| |
| |
tafel, dat zij niet hem nog niet klaar waren.
Maar op een morgen vond hij andermaal, nu niet door drinkebroers, doch door nijdige geesten zijn wijde gronden vol flikken gestoken en de Mijn reeds afgebakend op zijn eigen terrein. Toen hij daarna opzettelijk in de Keizer verscheen, was Holland in last en vielen er van den morgen tot den avond meer vuistslagen tusschen de drinkglazen dan anders in jaren. Een kliek van ophitsers, die hem geregeld bijviel in zijn verontwaardiging over het Hollandsch janhagel dat Limburg zou gaan overstroomen, had zich rond hem verzameld. De anderen hoorden hem aan en zwegen. Onomwonden verdedigde hij zijn eigen partij en die van den pastoor en viel op zeker oogenblik zoo grof over de haast fatalistische onverschilligheid van Severinus Van der Schoor uit, dat de hondstrouwe Bertus den grammen boer naar den strot sprong. In minder dan geen tijd echter zat deze tusschen tafels en stoelen over hem heen en lag Bertus opgerold onder een bank met een geweldige laars tegen zijn zitvlak. Zóó, als die lompe lummel daar, donderde Bonte de gelagkamer door, worden jullie allemaal door den Hollander in den hoek getrapt. Geeft acht op wat ik jullie zeg! Jullie kinderen en kindskinderen zullen het jullie nageven, wanneer ze zich later hun schande herinneren als zij, tot koelputters vernederd, naar adem snakken.
Judassen zijn het die, God beter 't, voor een handvol geld hun eigen zonen in den muil van het monster werpen. Doch gij zijt gewaarschuwd: weet wat gij doet. Jij, wethouder, die geen kinderen hebt: wat doe jij met je geld als je het niet verzuipt? En jullie allemaal: wat doen jullie met je bengels als er geen grond meer is waarop zij tieren kunnen? Jullie hebt allemaal een kleineren of grooteren eigendom en best je brood. Wat willen jullie nog meer? Ha, ik ken jullie gedachten. Maar ik zie wat er gebeuren gaat. Let op de woorden van Nicolaas Bonte, als is hij dan maar een boer en geen pastoor. Lach niet, Camille de Renet, want tegen verloopen landjonkers heb ik het niet! Ik heb het tegen dezen die slapen, en niet wakker willen worden; tegen degenen die om centen verlegen zijn. Zij zùllen ze hebben; maar de een zal zich verbouwen, de ander verhandelen, een derde zal zijn geld verspelen omdat hij te dom is om het te beheeren - daar zijn wij allemaal te dom voor! - en arm als ratten zie ik sommigen van jullie nog bedelen gaan.
| |
| |
Neen! zij blijven mij van mijn lijf, die Hollanders; hooren jullie het? Mij en mìjn jongens blijven ze van het lijf, zoowaar ik Nicolaas Bonte heet. Ik heb mijn bengels te lief dan dat ik hen voor geld zou verkwanselen; mijn jongens zijn te goed voor de Mijn. En nu jullie!
Applaus van de eenen en goedkeurend gemompel van de anderen was, wat den geweldenaar te beurt viel. Sommigen krabden zich nadenkend achter de ooren en herinnerden zich misschien nog de preek van den vorigen Zondag, waarin de pastoor hen een toekomst had gewezen van onrust en zedelijke verwoesting. Over die preek was veel te doen geweest in het dorp. Er was niet één fransch woord aan te pas gekomen en tegen zijn gewoonte in was de pastoor zéér kort en verschrikkelijk duidelijk geweest. Dáár waren allen het over eens, alhoewel men nogal van meening verschilde over de argumenten en de donkere vooruitzichten, welke men zich slechts met moeite kon of wilde verwerkelijken. Zonder tot ernstige tegenspraak te komen, meenden vooral de neringdoenden en kleine menschen, dat hij nog al hoog van den toren had geblazen en was men het er weer gauw over eens, dat het wel zoo'n vaart niet nemen zou met de schrikbeelden, die de pastoor voor hen had opgeroepen.
Na dit alles echter stond Nicolaas Bonte dezen keer niet zoo erbarmelijk alleen als in zijn annexionistische dagen; zijn aanhang kon zelfs vrij groot genoemd worden onder de menschen, die geen of weinig belangen hadden en een paar boeren met een forschen eigendom als hij. Dan waren daar zijn ophitsers nog en diegenen die er behagen in vonden dien grooten, sterken Mensch een speelbal te zien worden van zijn driften. Hij was meer dan ooit op het pad. Een onrust was hem in zijn lijf gevaren die zich overal, op het veld, op straat en in de herbergen te ontlasten zocht voor wie maar luisteren wilde. Met groote woorden en dreigementen predikte hij het verzet en vele avonden waren er, dat hij door een van zijn zonen uit de gelagkamers gevoerd werd en Marie-Cathrien hem verdrietig stond op te wachten halfweg de hoeve. Nicolaas, zeide zij dan, ze steken den draak met jou, en haar tranen bewezen hem soms hoe groote schande zij het vond, dat met hem gespot werd en gelachen. Tranen noch goede woorden waren echter in staat om hem de nutteloosheid van zijn pogen te doen inzien; hij werd gestaald in zijn strijd; met den dag
| |
| |
àl trotscher. Hij was nooit zoo roekeloos met de paarden, nooit zoo hardhandig onder het vee en zoo kort in zijn bevelen. Het onmogelijke scheen hij te willen bedwingen en met een handomdraai in alles te willen voorzien. Voortaan zou een ieder van hen weten met wien hij te doen had.
Men noemde hem niet voor niets de Mensch.
En het bedrijf bloeide evenzeer; liep in een vaste regelmaat, die slechts zelden faalde. Op de Catharina-hoeve was minder ziekte en ongeluk onder het vee dan elders en tegen tegenslag was men er gedekt. De zonen beulden en zwoegden nog wat harder sinds Louis bij Van der Schoor was en over alle werk en gebeuren in huis en stallen hield Marie-Cathrien haar scherpen blik. Wanneer de vader, thuisgekomen, na het avondeten zijn schoenen bij den haard had uitgesmeten, kon het gebeuren dat hij de rustigste van alle menschen scheen en groot in zijn rieten zetelaar gezeten, luisterde hij met welgevallen naar vrouw en zonen, die één voor één kwamen bijgeschoven en hun verslagen deden over veld en vee. Soms als het spreken stil viel, nam Jacob zijn harmonica of blies Dorus op de saxofone en een enkele maal gebeurde het dan wel, vooral in de lange winteravonden, dat de tafel in een hoek werd gedragen en de immer jeugdige Marie-Cathrien nog eens met een van haar zonen danste. Aanvangs had Louis, niet het minst voor zijn moeder die hem door allerlei vragen bleef uithooren, een aangename afwisseling op de hoeve gebracht door zijn belevenissen bij Van der Schoor, doch na een paar maanden was daar het nieuwe weer af en liet de toch al taaie jongen zich nog moeilijk bewegen voor den dag te komen. Vooral toen zijn vader zich, volgens zijn meening, in de herbergen was begonnen te misdragen, waren er keeren dat hij geen woord sprak. Het was Marie-Cathrien niet ontgaan, dat hij met den dag geslotener werd alhoewel hij af en toe, vooral op de Zondagen, dat hij om raad kwam, met zijn vader weer druk kon zijn in het overleg. Over het huiselijk verkeer bij Van der Schoor liet hij zich nauwelijks meer uit; wanneer hij sprak, ging dit over het werk en van tijd tot tijd over het personeel, Bertus niet uitgesloten, die hem danig in den weg scheen te staan. Hij miste dan ook ten eenen male de zin voor humor en de grandezza, die den brouwer zelf in zoo groote mate
was toegemeten. Nochtans oordeelde hij nimmer over zijn meester, alhoewel zijn moeder het wel eens niet kon
| |
| |
nalaten op hem af te geven, daar deze, nu hij zijn zaken geregeld en in goede handen wist, zijn onbekommerd leven in de gelagkamers naar hartelust kon voortzetten. Over de dochter sprak hij zelden en dan nog, tot groote ergernis van Marie-Cathrien, als over de juffrouw.
Die jongen had niets van de beslistheid, waarmee zijn vader eertijds op de oude Meuffels was afgestapt. Men begreep niet naar wien hij kon aarden; zijn broers noemden hem wel eens het meisje en vooral Dorus stak het niet onder stoelen en banken dat hij hem maar een lummel vond. Over de reis naar Antwerpen, waarmee zijn broers hem bleven plagen, had hij nooit meer losgelaten dan dat de twee groepen hopeloos door elkander geraakt waren en dat hij Miete niet had thuisgebracht. Waarom dat zoo gebeurd was, bleef een geheim, dat Marie-Cathrien bizonder bleef intrigeeren. Dat Louis' mededinger bij Miete een beurt maakte, geloofde nu wel niemand meer behalve Dorus, die hem een felou vond en wel eens met hem af zou rekenen, zoodra hij de kans schoon zag. Want René Bongaerts was even oud als hij; zij hadden naast elkander in dezelfde klas gezeten en daarvan nog afgezien, dat deze zijn broer nu in de schaduw stond, had hij van ouds nog een appeltje met dat lieve jongetje te schillen. Tot in zijn tiende jaar had dat schoolmeesterszoontje lang krulletjeshaar gedragen en toen het geknipt werd, was hij een volwassen vlegel al. Hij stak vol geniepigheden als een kop vol haar en op school was het maar al te duidelijk, dat hij ook in de hoogere klassen ontzien werd om wille van zijn vader, wiens bescherming hem aanleiding genoeg gaf om andere kinderen te kwellen en te sarren en te lachen met de vergelding, waarmee ze hem dreigden. Eenmaal van school af, kwam hij dan ook geregeld tot schermutselingen op den weg met andere jongens en met diegenen waarmee hij de H.B.S. in de stad bezocht. Met geld voor snoepgoed en sigaretten kocht hij zich bondgenooten, die hem echter zoo lang trouw bleven als het lekkers lang was. Een diploma of zoo iets had hij niet kunnen halen; hij achtte de kennis van geen enkel nut en zijn verblinde ouders vonden keer op keer weer verschooning genoeg voor hem in zijn teere gezondheid. Zoo was hij rond blijven loopen als een geraffineerde nietsnut in
afwachting van het toeval, dat hem wel een of ander gemakkelijk baantje in de hand zou spelen. Onder zijn heertjes-manieren verkapte hij
| |
| |
een aangeboren aanleg voor uitspattingen en gewaagde avonturen, doch de geur van boschviooltjes waarin hij gedoopt scheen, zou niet in staat zijn een meisje als Miete Van der Schoor te bedwelmen. Daarover waren zij het op de Catharina-hoeve nagenoeg allemaal eens. Marie-Cathrien echter meende, dat daarbij niet stilgestaan mocht worden en zag met voortdurend groeienden weerzin dat haar man, in plaats van den zoon een hand in den rug te houden, zijn eigen gedachten na bleef draven en zich meer en meer van Van der Schoor verwijderde. Zij zou zelf reeds krachtig de gewenschte toenadering van haar zoon tot Miete ter hand genomen hebben als haar man haar niet zoo had aangemaand tot geduld en haar nu reeds maandenlang niet gepaaid had met de belofte eens van zich af te spreken.
Carnaval en de voorjaarskermis waren voorbijgegaan zonder dat men zeggen kon dat er van een andere verhouding nog sprake was dan die van knecht tot meesteres. Marie-Cathrien verloor haar geduld, toen op een avond Dorus er Louis mee zat te sarren, dat hij met mejuffrouw Van der Schoor op een bal van de harmonie gedanst had. Toen Bonte thuis kwam begon zij er dadelijk over en bezwoer zij hem bij alles wat hem dierbaar was den brouwer desnoods maar het mes op de keel te zetten. Hij moest het zelf nu maar weten of hij er werk van maakte of niet; de jongen was nu eenmaal niet anders en kon niet anders; doch als zijn vader hem ook in den steek liet, zijn moeder deed het niet. Punt!
Nicolaas Bonte ging den volgenden morgen van de hoeve met de beste voornemens en keerde er telkens weer met dezelfde teleurstelling voor Marie-Cathrien terug; nu eens was hij het vergeten, dan weer was de gelegenheid weinig gunstig geweest. En de dagen verliepen. Louis was tevreden en had lust in zijn werk en moeder-de-vrouw betijde. Langzaam ook luwden de vlagen van heftigheid rond den vader die terugkeerde naar zijn rustiger bestaan van keuren en loven, bieden en handelen. Er werd gekocht en verkocht; een hengst, een stamboekpaard, een veulen, schoone dieren en Marie-Cathrien werd er bij geroepen als er op den landweg of in de weide gemonsterd werd. De Mensch zat weer groot en beheerscht achter zijn glas in de herbergen. Zijn verzet was niet opgegeven, maar had zich ontladen naarmate de Mijn weer, na den aankoop van het Papenveld, uit
| |
| |
de verbeelding geraakte en de gemoederen tot rust kwamen. De voorjaarsstormen waren voorbij, maar de atmosfeer bleef zwaar. Nicolaas Bonte schepte adem want hij was de eerste die zich daarover geen twijfel maakte of een zeer nabije toekomst zou hem opvorderen voor een hernieuwden nog meer verbitterden kamp.
Intusschen benutte hij zijn rijd met voordeelige speculaties en stond hij, naast de behartiging van zijn eigen zaken, zijn zoon weer volledig ter zijde in de gezondmaking van Van der Schoors bedrijf, dát hem welhaast al evenzeer ter harte scheen te gaan als het zijne. De resultaten zouden dan ook zeker niet uitblijven want, onvoorziene tegenslagen uitgesloten, bracht een geordend bedrijf met kennis van zaken en ijver gedreven in die dagen goede winsten op. Nicolaas Bonte was een man, die er prijs op stelde te toonen wat hij kon, zijn omgeving tegen alle verwachtingen in te verbazen en in zich zelve te grinniken.
Hij zou den tijd afwachten om Van der Schoor door een ruim en voordeelig saldo te overtuigen en indruk op hem en zijn dochter te maken. Daarom moest hij de gebeurtenissen niet vooruitloopen door voet te geven aan de veel te onstuimige Marie-Cathrien en zoo mogelijk van Van der Schoor zelf het eerste woord afwachten en den eersten stap in de goede richting.
Zijn opzet was menschkundig niet kwaad en even duidelijk als zijn verzet tegen de Mijn geweest was, alhoewel minder luidruchtig. Van der Schoor echter hield zich voor het eene al even onverschillig als voor het andere. Hij had teveel gezond doorzicht dan dat hij, bij alle bemoeienissen welke zijn vrienden Bonte en zoon zich getroostten, niet helder inzag waarom het eigenlijk ging en waarover in de binnenkamers en ook in de gelagkamers reeds meer stof was opgewaaid dan hem aangenaam was en met den goeden naam van zijn dochter strookte. Hij had eergevoel genoeg om zich daarover te bekommeren en van den anderen kant genoeg practischen kijk om geen minuut uit het oog te verliezen, dat hij in Nicolaas Bonte een ijverzuchtig raadsman en in zijn zoon een taai en toegewijd behartiger van zijn zaken getroffen had. In beide opzichten dacht hij evenzeer aan zijn dochter en zag hij haar opgaan in het bestuur van zijn huis en zich schijnbaar in het minst niet om het geharrewar rond haar bekommeren. Hij waardeerde den jongen Bonte zonder
| |
| |
hem ooit iets anders in het vooruitzicht te stellen dan het zeer behoorlijke loon, dat voor hem gecontracteerd was. Meer gereserveerd jegens hem dan jegens Bertus Slangen, wachtte hij zich ooit ook maar een zijdelingsche zinspeling te maken op een kans die hij, wanneer zij den jongen vrijwillig geboden zou worden, niet in den weg zou treden. Severinus had zich van den beginne af op dit standpunt geplaatst van strikte neutraliteit en hij week daar niet van af. Voor het overige zorgde hij ervoor dat het den jongen Bonte in zijn woning aan niets ontbrak waarop hij ook maar eenigszins aanspraak kon doen gelden en dat hij gerespecteerd en gehoorzaamd werd door het dienstvolk, oud en jong. Zijn dochter was voor hem wat zij voor allen was: een goede meesteres; - de erbarmelijke Bertus niet uitgesloten die haar te pas en te onpas herinneren bleef aan zijn eenige verwachting.
Miete had ervoor gezorgd dat ook hij het brood dat hij at verdiende en had hem aangespannen, zooals de brouwersgasten het noemden. Sinds hielp hij de meiden bij de wasch en stond hij nu en dan aan het karnvat of in den moutketel te roeren. De knechten vonden het goed, dat Bertus onderhand ook eens wist wat zweten was; maar dat nam niet weg dat zij het-in-het-getouw-zijn van mijnheer nog gaarne een aanleiding zochten om hem te sarren. Meestal, wanneer de meiden het waren die hem in zijn wiek schoten, gedroeg hij zich grootmoedig door ze te negeeren en herhaalde zich de geschiedenis van den leeuw en de mug. Anders verontschuldigde Bertus zich eenvoudig met: Miete heeft het gezegd.
Sedert Louis Bonte zijn intrede in het Panhuis gedaan had, was Bertus een bolhoed en een stok met een hertekroon gaan dragen, zooals de baron. Slechts de titel ontbrak hem nog; maar dat nam niet weg dat hij den indringer, waarin zelfs hij onmiddellijk een mededinger verwaaid had, zijn verachting niet spaarde. Wacht maar! zei Bertus, wanneer hij er over op straat werd staande gehouden, en dan dreigde hij met den stok, zich de aframmeling misschien nog herinnerend die hem door den ouden Bonte was toegediend.
En wacht maar! werd het wachtwoord van Bertus Slangen, de wapenspreuk van den barren baron.
In de avondlijke vergaderingen, waarop de jonkheid samenkwam om te plenken en waartoe Bertus zich wel eens liet vervoeren,
| |
| |
werd het vuur hem somtijds zoo heet aan de schenen gelegd, dat zijn afgunst vlam vatte en hij zich tot meer dan dreigementen liet verzoeken.
Geef acht Bertus, sarde René Bongaerts; die rekel van Bonte is voor iets anders in het Panhuis geslopen dan om mest te rijden en paarden te rossen. Waarom hij dan wel gekomen zou zijn, liet hij hem raden met altijd hetzelfde gevolg. Bertus liep met een dollen kop de straat af als om een ongeluk te begaan en de belhamels lachten. Wie echter dacht dat er een moord ging gebeuren, vergiste zich. Een honderd meter verder was Bertus zijn vaart al weer kwijt en nam zijn trots weer de bovenhand op zijn jaloesie. Alleen nog herhaalde hij op de maat van zijn stappen het wachtwoord, dat hem op de lippen bestorven lag: Wacht maar! Wanneer de meisjes dan vroegen: Waarop zij wachten moesten? keek hij of hij het in Keulen hoorde donderen. In de beste gevallen schold hij hen voor bocht en als zij hem nariepen: dat zij niet minder dan Miete en nog véél mooier waren, bromde Bertus: bloas mig op miene rök!
Zoo ging het dorp voort zich met den verliefden dwaas te vermaken en telkens weer was hij het mikpunt en het middelpunt van boert en scherts. In een roes van carnaval was hij door Camille de Renet in den adelstand verheven en had hij den naam toegewezen gekregen van baron de Beauregard. Op een praalwagen geladen, die ruischte van serpentines, confetti en rozen was hij, begeleid met de muziek, het gansche dorp door gereden en diep in den avond had men hem als een koning naar het Panhuis gebracht. Zijn bolhoed echter had men hem zoo dikwijls vol bier gedaan dat hij, eenmaal van den wagen, onmachtig was geworden op zijn beenen te staan en op handen en voeten - als Ferdinand van de freule, zeide Miete - was hij op zijn zoldertje geraakt.
Maar den volgenden morgen was Miete kwaad geweest en had zij hem de straat verboden die, vroeg al vol gekken, gekker dan Bertus, liep met allemaal malle maskers voor en in kleeren kakelbont. Het leven buiten had hem danig getempteerd, maar in zijn vermorzeling was hij getroost geworden door de afwezigheid, waarmede Louis Bonte tot val-avond in de keuken in een boek had zitten turen tot deze, na de paarden verzorgd te hebben, alleen was uitgegaan. Miete had zich den ganschen dag niet laten zien
| |
| |
dan om hem nu en dan stomweg zijn eten voor te zetten, daar ook de meiden als alle gekken op stap waren. Zelfs de tanige Geertrui, al zei die dan ook dat zij naar Waterval naar haar moeder was. Voortdurend was er druk bezoek geweest bij Van der Schoor binnen, waar Bertus in een glimp van den luisterrijken luchter ook even Marie-Cathrien Bonte had zien zitten, parmantig in den zetel en met een wafel op de hand. Daarop was zijn vermorzeling zoodanig door zijn nieuwsgierigheid gehinderd dat hij Miete bijna naar de reden gevraagd had van dat bezoek, toen zij hem zijn avondbrood bracht met ook een wafel erbij. Een beetje gebroken echter door haar koelheid, had hij alleen maar gestameld: Ik trouw toch met jou, Miete.
Doch Miete had niets geantwoord...
Die Miete toch!
|
|