| |
| |
| |
XI
Reinout Eussen is vandaag voor de laatste maal in mijn tuin komen werken; het gat in de heg is weer dicht en de schade aan perken en bedden hersteld. Een man is vannacht met zijn hoofd door de heg gevallen en heeft zich gewenteld in klei en doornen: een zwakke mensch.
Het leven gaat voort.
Reinout Eussen heeft bij ploegbaas Klinkers voor de brikken geteekend en morgen vertrekt hij voor een nieuw en beter bestaan. Het is April. Vannacht wordt hij met heel zijn nest op een wagen geladen. Een nacht en een dag en dan zijn zij in Rheindalen. Als ik morgen door het dorp ga, zijn de kleine huizen gesloten; de blinden dichtgespijkerd; de kippenhokken leeg. De geiten hebben opgehouden te blaten in de schuurtjes. Op school zijn vele plaatsen verlaten; in de kerk eveneens.
Zoo was het en zoo zal het blijven zoolang een groot deel van dit volk op eigen bodem geen middelen van bestaan vindt.
Klara Eussen heeft mij niet meer te vluchten; morgen zullen haar oogen in een vreemde verte schouwen en zal een andere wereld voor haar open gaan. Het nieuwe geeft groote verwachtingen, wekt een blijde hoop. Ik zie haar reeds moederen in de hut van ploegbaas Klinkers, in de hokken voor haar bestemd. Haar broertje staat in het leem, haar vader aan den vorm, de anderen spelen op het veldje, want er is geen school een heelen zomer lang. Zij zal zich groot voelen tusschen de vrouwen der anderen, maar nog zwak voor het werk. Daarom zal haar vader, als hij van zijn werk komt, haar helpen met de wasch en als de avond reeds gevallen is zullen zij samen het linnen spoelen in de beek en het te bleeken leggen. 's Zondags neemt hij na den eten zijn grut aan de hand en gaan zij wandelen. Dan neemt vader een glas bier en krijgt ook Klara een glaasje met suiker, waar de anderen even van mogen proeven.
Ik mis deze menschen niet gaarne; en ook al de anderen niet. Hun lot gaat mij ter harte. Ik ben er misschien meer om bekommerd dan zij zelf. Zij schikken zich in het onvermijdelijke; zij hebben dat al zooveel jaren gedaan; zij maken van den nood (in de volle beteekenis van het woord) een deugd.
Maar mijn ziel is verbitterd (op wie?) om al die trekvogels over
| |
| |
geheel Limburg, die zich vandaag en morgen opmaken voor den grooten trek oostwaarts.
Eussen heeft zijn klompen afgeklopt tegen mijn dorpel.
- Eussen, jongen!
Ik zeg u den goeden dag, eerwaarde. Als de vrouw nog leefde zou ik er misschien niet toe gekomen zijn. Reinout, zeide zij, doe het nooit; teeken niet voor de brikken; ik heb met mijn vader-zaliger bij Viersen in een hut gelegen waar de mannen, als zij gedronken hadden, erger dan duivelen waren. Doch wat doe je, eerwaarde? Het huishouden wordt met den dag zwaarder; de tandjes worden scherper; dat klein goed vraagt meer dan ik hen geven kan en honger en gebrek lijden is toch het laatste wat men ze laat. Er komt misschien nog eens een tijd in Limburg, dat het beter wordt voor ons soort menschen.
- Als ze maar een beetje voortmaakten met de Mijn, bedoel je? Zeker, eerwaarde! doch van de verwachting bak je voorloopig geen brood. Wij moeten vooruit in de wereld, juist als zooveel anderen en het is geen schande, dat je den kost gaat zoeken waar je hem meent te kunnen vinden.
- Het is zeker geen schande, Eussen!
Ons Klaartje wordt al groot, een handig meisje al; ik zal er mij best mee redden. Bidt u nu en dan maar eens een vader-ons voor dat kind van me, eerwaarde; ik zal er danig over waken moeten en ook over de anderen. Maar de Engelen moeten hen beschermen, anders gaat het niet! En leest u alstublieft nog een mis voor mijn vrouw zaliger, eerwaarde?
- Graag, Eussen, doch houd dat geld maar bij je.
Neen, voor niets wil ik het niet hebben; het is het eenige wat ik voor haar doen kan, en daar ben ik niet te lui aan, dat weet u! Het was een beste, die Marie...
- Dat is ze nóg, vriend.
Daar reken ik dan ook vast op, eerwaarde! En nu zeg ik u den goeden dag.
Reinout Eussen stak mij zijn groote harde hand toe, welke ik aarzelde te drukken, zoo zwaar viel het me van dien goeden mensch te scheiden. Doch welke middelen had ik om hem te weerhouden; en daarom welk recht? Van der Schoor kon het niet. Het voerknecht spelen bracht Eussen niet genoeg op om zijn kinderen hun mondjes open te houden.
| |
| |
Van der Schoor kan het ook niet verhelpen, eerwaarde. Het zijn beste menschen, maar zij kúnnen het niet. Het is geen geheim meer, dat zij zelf blij zijn van elken nieuwen dag weer avond te hebben. Wij zijn in de beste verstandhouding van elkander gegaan en Miete - ik zeg maar Miete, eerwaarde, want van grootsigheid of zoo heeft de juffrouw niets in - heeft nog voor zondagsche kleeren voor de kinderen gezorgd en voor een manteltje voor ons Klaartje. Maar nu moet ik werkelijk gaan, eerwaarde, er valt nog van alles te beredderen voor we zoover zijn en om elf uur rijdt de wagen voor. Het spijt me dat ik het zaad niet meer in heb kunnen zaaien; ik ben altijd graag naar uw tuin gekomen en het was voor mij immer een groote eer; dat mag ik u wel zeggen. Ik dank u dan ook voor alles, eerwaarde.
- Op mijn beurt dank ik je voor alles, Eussen.
Het was van mijn kant de moeite niet waard!
Dan drukte ik de hand van den goeden vriend en liep hij op zijn kousevoeten door de gang naar de keukendeur: Dag, Catharina! tot einde Augustus als God belieft of anders tot in het vagevuur! Was het overgevoeligheid - of wat was het? - dat ik dezen man met zooveel deernis en onwil zag vertrekken en dat door hem ook de uittocht van alle anderen den vorm voor mij aannam van een tragedie? Mijn gemoed was bedrukt en ik had het gevoel of ik zelf vertrekken ging voor een lange, lange reis. Een derde deel bijna der kudde zou dien nacht verstrooid worden over het Rijnland en een deel van Westfalen en van hen allen dacht niet één eraan om afscheid te nemen van hun zielzorgers. Zij waren het niet gewoon; misschien twijfelden enkelen eraan of dit wel op prijs gesteld zou worden.
Na het eten ging ik het dorp in en tot den avond toe de kleine huizen in en uit waar - laat mij eerlijk zijn! - mijn hart lag. Het was daar een drukte van belang en een pret als daags voor een kermis. Overal werd geveegd en geboend, geklopt en gehamerd en stond op hoopen het huisraad uitgedragen aan de straat: tafels en stoelen, potten en pannen en uitgebroken bedden met stroozakken en matrassen. Hier en daar reeds zaten de kinderen in zondagsche kleeren parmantig te wachten op de groote gebeurtenis van de reis; anderen speelden of er niets aan de hand was of leidden huisdieren aan een zeel. De mannen waren noest aan den arbeid en zwijgzaam; de vrouwen vroegen terloops voor haar
| |
| |
kleinen een kruisje, doch hadden het allen veel te druk om zich met mij te bemoeien Wij vinden het aardig, dat u nog eens gekomen zijt, eerwaarde; wij zijn dat hier niet gewoon. Mijnheer pastoor zal wel zeggen dat u ons verwent; wij zullen in de hut nog dikwijls aan u denken. Af en toe schoten mij de oogen vol tranen en schold ik mij een gevoelige gek en moest daarna weer met de menschen hartelijk meelachen waar de geit met het touw tusschen de pooten mij mekkerend achterna liep of een kleine keffer misbruik maakte van mijn oponthoud om me in de schoenen te plassen.
Foei, smeerlap! wat doe je daar? En vader Gerrits die het op zijn eigen fatsoen trok, sloeg met de pet naar den ruigen onverlaat. Och, lieve menschen, maakt u niet boos! Dàt is het ergste niet. Het is niets! Een priester kan veel verdragen. Daar gaat hij niet van dood. Dáárvan niet!
Moest ik de woning van Reinout Eussen voorbijgaan, omdat ik reeds afscheid genomen had van den vader? Mocht ik Klara nog even verschrikken in haar drukte? Ik kon niet anders; ik kon niet voorbij. Het boeltje stond grootendeels aan den gevel opgetast. In de keuken zaten zij allen aan tafel; de vader met het kleinste op de knie. Blijft allemaal rustig zitten; ik wilde alleen nog maar even je kinderen goeden dag zeggen, Eussen. En ik begon met het kleinste een kruisje te geven en zoo op de rij af alle vijf tot ik bij Klaartje kwam die recht was gaan staan. Zij voelde zich te groot voor een kruisje en zich van mij wendend gaf zij mij schielijk een hand. Dag Klara, houd je goed, en allemaal goede reis!
Reinout Eussen had het kind van den schoot gezet en kwam mij nog even achterna. Ziet u, eerwaarde, dat Klaartje van ons is een beetje eigenaardig; zij meent het zoo kwaad niet. Zij heeft iets van haar moeders aard; iets dat men langzaam en voorzichtig moet ontdekken.
- Zij is bang van me, Eussen, en ik begrijp niet welke reden ik haar ooit daarvoor gegeven heb.
Ik zal het u maar zeggen, eerwaarde, dat zij ongeëvenaard eerzuchtig en eerlijk is. Op school nog hebben de andere kinderen haar eens verweten, dat zij, zooals zij dat noemen, het kind van mijnheer kapelaan was, en dit is het wat het haar nog altijd heeft gedaan. Daar komt zij niet overheen.
- Dat je mij dat niet eerder gezegd hebt, Eussen?
| |
| |
Kindergrillen, eerwaarde! Ik vond het niet de moeite waard en ik dacht dat u zelf onderhand wel ondervonden zoudt hebben, dat kinderen nog jaloerscher kunnen zijn dan vrouwen. Men doet echter het best er niet teveel rekening mee te houden, eerwaarde! Reinout Eussen heeft gelijk. Indien men alle verhoudingen, alle reacties, die ons optreden oproept en alle gevoelens, die de menschen over ons koesteren, zou willen ontleden of normaliseeren, werd men stapelgek. Deze menschelijke neiging echter, van naar de gedachten en oordeelen der menschen te vragen, overwonnen te hebben, getuigt van een rustige zekerheid en veronderstelt een innerlijke kracht die ik nog niet in mij ontdekte. Wat ligt mij aan de oordeelen en de gevoelens der menschen gelegen? maak ik mij wel eens wijs; want ik weet maar ál te goed dat zij me lang niet onverschillig laten. Ik meen zelfs dat een groot deel van ons succes afhankelijk is van de gedachten, die men over ons heeft en van de achting, die men ons toedraagt; ofschoon ik inzie dat het 't vruchtbaarste en succesvolste voor mij zou zijn indien ik deze voortdurende bezorgdheid kon vergeten. Want in die zorg is een niet geringe mate van ijdelheid gemengd; ijdelheid welke een priester als een onophoudelijke straf ondergaat en die zijn beste bedoelingen nog vergiftigt. Doen en niet omzien; werken en niet vragen; zich niet verwarren laten door de echo zijner woorden; niet struikelen over de schaduw die hij noodzakelijkerwijze achterlaat en alles, álles overlaten aan Hem, die het goed met ons zal maken! Hoe ver echter ben ik nog verwijderd van zulk eene losheid van ziel, van die geestelijke elegantie en fortuinlijke bevrijdheid, die niet meer òmziet. Mijn domme bezorgdheid gaat mijn verstand te boven en ondanks de uiterlijke evenwichtigheid, die een man als Paulus Lumens in mij bewondert, ben ik een mateloos gekwelde voor wien soms geen andere weg meer schijnt open te staan dan een heilige te worden of een gek.
Reinout Eussen heeft gelijk. Er zijn dingen waar men goed doet niet te veel rekening mee te houden. Maar hoe houdt men in alles maat? Wat beteekent dit: niet te veel en toch genoeg?
Het is om te lachen wat de menschen van het paradijselijke leven hunner priesters denken! Of om te schreien?
Ik zal er voorloopig voor zorgen moeten om een zeker optimisme niet te verliezen en met heel wat meer zin voor humor óók en vooral naar mijzelf te turen.
| |
| |
Het was een blauwe, winderige morgen. De laatste wagens waren in den nacht vertrokken en reeds een vreemd land binnengereden waar de landverhuizers nu misschien halt gehouden hadden voor de eene of andere herberg. Witte wolken dreven hen door den hemel haastig achterna. Het voorjaar was in aantocht.
Over den kerkhofmuur zag ik een perzikboom in bloei staan; de roode daken van het dorp blonken als gewasschen; de lucht was vol paaschverwachting; de kerk vol paars.
Terwijl mijn pastoor zich voor de mis kleedde, stond ik te droomen voor het venster der sacristie. De mis was een jaardienst voor mevrouw Van der Schoor. De koster kwam van achter het orgel om me te waarschuwen dat er volk bij mijn biechtstoel zat te wachten. De mis begon; er was één zanger, een brulbas, en de schoolmeester Bongaerts. Het was wéér niet om te harden; een verwoesting van alle devotie en goeden smaak; een barbaarsche executie! Voor het Dies irae was ik op het zangkoor en nam den voorzang van mijnheer Bongaerts over. Hoe dikwijls reeds had ik hem gezegd dat een mis geen opera was. Hij deed dan ook alle moeite om zich te matigen: Tuba mirum spargens sonum! Waarom zou ik wanhopen aan den uiteindelijken zegen tenminste van dezen mensch? De wil was goed, doch de stem veel te hard; en daarbij de ontaarde gewoonte van zooveel jaren.
Bij de nuttiging ging ik naar beneden om de H. Communie uit te deelen. Van der Schoor was daar en zijn dochter en Marie-Cathrien Bonte in haar falie kwam mede ter H. Tafel. Na de mis had de pastoor weer enkele opmerkingen over den Gregoriaanschen zang en zijn beoefening. Ik luisterde met de houding van een schoolknaap; want ik weet dat hij aan morgenziekte lijdt. Een enkel woord van tegenspraak of weerzin, kan heel zijn dag bederven. En de plaats waarop hij stond was heilig; de ooren der misdienaars zijn scherp. Hun oogen vooral. Alles wat mijn pastoor verkondigt, geschiedt ex cathedra en het is zelfs voor den koster van belang, dat hij zijn eerbied voor hem bewaart. Al laat zijn eerbied voor het Allerheiligste dan ook te wenschen over. Er zijn zooveel dingen, die mij weinig of in het geheel niet raken. Het brevier is dikwijls een prachtige afleiding voor een geprikkeld gemoed, een voor de hand liggend middel om het hart stil te bidden, van natuurlijk standpunt bezien reeds onbetaalbaar voor wie al meer en meer moeite heeft om zich te beheerschen.
| |
| |
Marie-Cathrien Bonte zat nog alleen in de kerk. Hoe komt het toch dat wij op de heiligste plaatsen en bij onze innigste handelingen soms door de zonderlingste verbeeldingen overvallen worden? Zij wachtte mij op onder het klokkenhuis. Zij had een goede boodschap, want haar gelaat met de slimme glinsterende kijkers was één en al glimlach en glans.
Wij hebben het maar gedaan, begon zij geheimzinnig; ook omdat wij wisten dat u erachter zat. En met een schuinen blik naar mevrouw Bongaerts die dien morgen bizonder lang bij het missiekruis zat, vervolgde zij: Toch hadden mijn man en ik liever gehad, dat u het zelf gevraagd had in plaats van dien vreemden kapelaan.
- Tenslotte blijft het toch hetzelfde, nietwaar vrouw Bonte?
Zeker, eerwaarde; en het voornaamste is maar dat mijn man met Van der Schoor gesproken heeft en dat zij elkaar gevonden hebben. Gisteravond! Nicolaas, zei ik, je moet het dien man niet moeilijker maken dan het al is; doe jij den eersten stap in die richting; laat je als christenmensch daar niet aan kennen. En toen is hij gegaan, eerwaarde, en alles is gebeurd zooals ik u gezegd heb. Vandaag al gaan zij samen naar den notaris. U ziet het, wij hebben ons zelf geholpen en wij zijn niet te lui om anderen lucht te geven als wij kunnen; vooral die door anderen de das zijn aangedaan moeten bijgesprongen worden. Dat is eereschuld.
En nu moet ik u nog iets vertellen, eerwaarde, waar u van op zult zien: Louis komt voorloopig bij Van der Schoor in dienst, zullen wij maar zeggen. U moet het nog maar niet aan de groote klok hangen; wij hebben den brouwer ook nog onzen oudsten jongen afgestaan voor den dag. 's Morgens gaat hij er heen en met den avond komt hij thuis; dat is zoo verordeneerd omdat wij, waar wij helpen willen, het eene moeten doen zonder het andere te laten. Want geld en leiding ontbreken er bij Van der Schoor evenzeer. Mijn man weet bij ondervinding wat er met overleg en kennis van zulk een bedrijf te maken valt; hij heeft zuiver uitgerekend wat er in zit en wat er dus uitgehaald kàn worden. Dat dit niet aan het toeval moet overgelaten worden, maar aan een bekwame hand, begrijpt iedereen. Ik zeg u eerlijk dat het ons kost om Louis te moeten missen en dat wij knap komen te zitten nu Nicolaas reeds lang de gewoonte van geregelden arbeid niet meer heeft. Doch wie een ander helpt, wordt zelf dubbel gehol- | |
| |
pen, zeg ik maar en daar vertrouw ik op. Maar zegt u er astublieft nog niemand iets van, eerwaarde, de tongen zullen er toch genoeg over los komen, ben ik bang.
Dit alles werd mij fluisterend en als in één adem medegedeeld door een aldoor glanzender wordende Marie-Cathrien, die dan schielijk de hand in het wijwatervat stopte, een kruis sloeg en verdween. Had zij grooter verwondering of bijval van mij verwacht en was het slimme vrouwmensch ontnuchterd geworden door mijn nogal onverschillige houding? Had ik ondanks mijn inspanning dan toch nog op eenigerlei wijze blijk gegeven haar menschlievende oogmerken te doorzien? Het waren de al te duidelijke bedoelingen van Marie-Cathrien, die afbreuk deden aan het royaal gebaar van Nicolaas Bonte, alhoewel de opname van den zoon bij Van der Schoor dan ook weer, louter verstandelijk gesproken, een allergelukkigste schikking te noemen was. Voor Van der Schoor was dat een uitkomst, zeer zeker! Reinout Eussen was vertrokken en over een paar dagen zou Louis Bonte zijn plaats innemen en méér. Het zou een eere-zaak voor hem en niet minder voor zijn vader zijn, om het bedrijf er naar alle kanten boven op te helpen. Wat hun kost wat kost gelukken zou; de naam van Bonte stond daar borg voor.
Bij al deze goede vooruitzichten echter kon ik mij gedurende gansch het relaas van Marie-Cathrien onmogelijk bevrijden van het gekwelde gelaat waarmede Miete plotseling vóór mij had gezeten bij den naam van Nicolaas Bonte alleen. Wat had haar bewogen op dat uur? Was het dan tóch nog haar trots geweest, die zich gekrenkt gevoeld had bij het vooruitzicht van onder de zeggingsmacht te geraken van dién boer, óf de angst misschien van uit de handen van den eenen in die van een anderen woekeraar te vallen? Miete had zich niet uitgesproken en de verklaring, die ik verwacht had toen haar trekken zich langzamerhand ontspanden, was niet gegeven. In stilte hadden wij bij elkander gezeten en tenslotte was zij opgestaan en naar huis gegaan zonder een woord over hetgeen haar bedrukte. Gedurende het verhaal nu van Marie-Cathrien Bonte werd Miete's houding mij in zooverre duide ijk, dat zij onmiddellijk verband moest gelegd hebben tusschen de toeschietelijkheid van Nicolaas Bonte en het gekoesterde vooruitzicht om zijn zoon aan haar zijde te schuiven. Miete moest het spel doorzien en het weerzinwekkende ondergaan
| |
| |
hebben van een handelwijze, die zich onder het mom van menschlievendheid aandiende.
Zeker hebben Nicolaas Bonte nóch zijn vrouw zich dat ooit gerealiseerd dat ook deze zich tenminste den schijn op den hals haalt van woeker die, misbruik makend van eens anders nood, hem nog iets kostbaarders zoekt af te persen dan geld en goed.
Ik voelde het als een ongelukkig noodlot aan, mede tot zulk een manoeuvre den eersten stoot gegeven te hebben; het was ellendig voor mij dat bijna alles, wat ik met de beste bedoelingen begon, gedoemd scheen te zijn tot een averechts resultaat.
Ik dank u voor alles, had Miete nog gezegd.
In die woorden moet een weergalooze ironie of een diep medelijden met onze onbeholpenheid gelegen hebben. Doch het spel ging voort, wellicht buiten haar om en er was niets meer aan te veranderen. De twee mannen hadden niet elkaar gesproken en hadden elkaar gevonden; zij waren wellicht reeds op weg naar den notaris. Over en weer tevreden zouden zij huiswaarts keeren en op den goeden afloop drinken. Het meisje intusschen, dat zich van alles den inzet wist, zou stil voor zich heenzien en om bestwil zwijgen. Of stak er in dit alles misschien minder tragedie dan ik mij verbeeldde? Heb ik met dat ideaal van ridderlijkheid, dat het best bewaard bleef in priesterharten, het meisje Miete gesublimeerd en anderen onrecht aangedaan in mijn gedachten?
Het verloop van dit verhaal moge dit uitmaken.
|
|