| |
| |
| |
X
Mijnheer Bongaerts had den zomer ingeluid; want toen ik, terwijl Paulus Lumens naar de Catharina-hoeve koerste, den Steenweg opreed stond de schoolmeester in zijn koolhof naar de lucht te zien en hij droeg de zeer luisterrijke witte pet, die hij 's zomers na schooltijd pleegt te dragen.
Heeft u groote haast, eerwaarde? hoorde ik opeens de stem van zijn vrouw, die van achter de heg opdook. Ik zou u graag eens iets willen vragen.
- Dat kan, zei ik van de fiets springend; en de meester stond reeds met zijn sleutelbos bij het hekje.
- Doet u geen moeite, lachte ik, toen bleek dat geen enkele sleutel paste en de meester zich driftig dreigde te maken. Doet u geen moeite indien tenminste dit hek geen beletsel is een gesprek te voeren.
Geenszins, antwoordde hij; het onweer kan trouwens niet over de Maas; het blijft voor het water hangen.
Het wordt anders schuw weer, voegde zijn vrouw er aan toe en zag naar haar man, die wanhopige pogingen deed om zijn hoofddeksel geen speelbal te laten worden van den wind. Deze scheen zich overigens niet zoo geheel op zijn gemak te gevoelen en wenschte zich waarschijnlijk op dat uur in den Keizer, waar de stamgasten te wachten zaten. Wat zouden de wethouder, de veearts en Camille wel van hem denken? Wanneer het onweer nu maar losgebroken was, had hij een kleine verontschuldiging bij de hand die, al kon zij zijn gezelligen dorst niet verslaan, tenminste zijn afwezigheid zou rechtvaardigen. Het moeten deze gedachten en sentimenten geweest zijn, die den schoolmeester beheerschten, terwijl zijn vrouw mij in vertrouwen nam:
Wat denkt u, eerwaarde, van de verhouding tusschen onzen zoon en mejuffrouw Van der Schoor?
- Ik weet in het geheel niet dat er zulk een verhouding bestaat, antwoordde ik eenigszins ongeloovig.
Het dorp is er niettemin vol van, merkte zij snibbig op.
- Het spijt me wel, mevrouw; maar er zijn meer zaken waar de menschen ons graag buiten houden.
Uw huishoudster is anders bij de hand genoeg; er ontgaat haar niet veel, naar het schijnt.
| |
| |
- Daarvan is mij tot nog toe weinig gebleken; ik ken haar alleen als een teruggetrokken en zwijgzaam mensch.
Stille waters hebben diepe gronden, eerwaarde; vulde de schoolmeester, die uit zijn afwezigheid scheen te ontwaken, aan.
- Zoo luidt tenminste het spreekwoord, meester. Doch mevrouw had het over die verhouding tusschen René en mejuffrouw Van der Schoor, meen ik?
Ja, eerwaarde.
- Indien ze bestaat, gunt u me zeker wel even den tijd om erover te denken.
U stemt er dus niet rechttoe mee in?
- U vroeg me toch wat ik erover dacht, mevrouw?
Nu ja!
- Mijn gedachten, in zulke zaken, werken traag.
Het moet aangeraakt zijn op het Landjuweel; of beter nog: op de thuisreis; alleen moet mejuffrouw Van der Schoor erop gestaan hebben, dat René haar dien avond nog niet thuisbracht. Omdat Louis Bonte haar had afgehaald, verstaat u? Alles is wel zeer tegen de verwachting van dien jongen in verloopen.
- Inderdaad!
Of tegen die van zijn moeder in; want die vrouw, eerwaarde...
- Meent het even goed met haar jongen als u met René, wilt u zeggen?
Wat beeldt zich die boere-Cathrien met haar centen in?
- Dat interesseert mij in het geheel niet, mevrouw; het is mij genoeg te weten dat het respectabele menschen zijn die...
Wij weten, viel zij met kwaadaardig vuur in de rede, dat enkelen in het dorp door u worden voorgetrokken en dat anderen geregeld bij u worden zwart gemaakt door menschen die - God geef hun den hemel! - beter deden hun eigen drek te vegen!
En toen ik haar vragend aanzag, vervolgde zij in één adem: U moest dat niet doen, eerwaarde; u moest uw voorkeur niet zoo laten blijken; wanneer u zoo doorgaat, waarschuw ik u, zaait u tweedracht onder de menschen en dat is wel het minste wat een priester betaamt!
- Van al datgene waarvan u mij zoo vrijpostig beschuldigt, ben ik mij niets bewust, antwoordde ik haar terwijl ik me niet moeite beheerschte; want drie maal op één dag voor een loos tribunaal gedaagd te worden, achtte ik op dat oogenblik nog te sterk voor een paard.
| |
| |
U zijt nog jong, eerwaarde, vergoelijkte de schoolmeester, en desondanks door de menschen naar de oogen gezien met vertrouwen; dit neemt echter niet weg dat u niet altijd den rechten weg bewandelt en u in onervarenheid niet immer de gevolgen van uw handelingen geheel kunt overzien. Geen enkel verstandig mensch neemt u dit kwalijk. U moet echter bedenken, dat die juist genoemde gevolgen verder reiken naarmate uw aanzien onder de menschen toeneemt en er op u gelet wordt. Het is geen kwestie van lichtvaardige beschuldiging hier, de hemel beware ons! Zoo moogt u ook de woorden van mijn vrouw niet opvatten; doch van goeden, ernstigen raad. En om niet bij algemeenheden te blijven wil ik u dit, indien u nog even den tijd heeft, door een concreet voorbeeld duidelijk maken. Hoe goed wellicht de bedoeling en de opzet van die reis naar Antwerpen ook ware, is die voor u méér nog dan voor de deelnemers op een fiasco en een vergissing uitgeloopen, daar u, door het gezelschap besloten te willen houden binnen den engen kring van uw persoonlijke voorkeur, eerstens eene overgroote meerderheid uitsloot welke daarna natuurlijk uit reactie meer dan uit neiging, haar eigen maatregelen nam; en tweedens een scheidslijn aanbracht binnen de parochie waardoor u - onbewust misschien - uw schapen van de bokken scheidde. Zooiets is altijd een gevaarlijk procédé in een plaats, waar de eene niet veel braver, beter en aanzienlijker is dan de ander en allen hun priesters nog als maatstaf nemen van hun leer en gelijkheid. Hun verantwoordelijkheid, zult u inzien, is er des te grooter om.
- Uw voorbeeld en zijn imposante uiteenzetting zou zeker niet nalaten indruk op mij te maken, zeide ik hem tegelijkertijd verbaasd en geërgerd over de verdraaiing der feiten, indien uwe veronderstelling, dat die bewuste reis van mij was uitgegaan, waar was. Ten overvloede verzeker ik u dat ik er part nóch deel aan heb.
Zijt u het dan niet geweest die voor hen het reisplan heeft opgemaakt? merkte mevrouw zegevierend op.
- Heb ik dat dan voor uw zoon niet gedaan, mevrouw? En was het niet hetzelfde plan, dat ik zoowel de eenen als de anderen in goed vertrouwen ter hand heb gesteld?
Ik neem aan dat u, toen u zag dat het geheim was uitgelekt en uw opzet in duigen viel, niet anders kón! verweet zij mij hooghartig.
| |
| |
- Welken opzet bedoelt u, als ik vragen mag?
U houdt zich nog al onnoozel, eerwaarde; ik wist niet dat priesters zoo goed konden veinzen.
- Mevrouw, mijn geduld raakt op!
Dan zal ik maar verder geen blad voor den mond nemen, eerwaarde, en u verklaren dat u als jong priester een gevaarlijk spel speelt door u als koppelaar te laten misbruiken.
- Tusschen uw zoon en dat meisje?
Neen, tusschen dat meisje en dien boer!
- Uw woorden, die aanklacht op aanklacht inhouden, worden, ondanks de verzoenende woorden van uw man, al listiger, lichtvaardiger en duisterder, mevrouw. Ik kan daartegenover niets anders doen, dan u andermaal verzekeren - en u moogt gerust weten met hoeveel weerzin ik dit doe - dat ik er niets van begrijp.
U zijt veel te slim om den domme te spelen en het gaat u dan ook absoluut niet af, lachte zij hoonend. U wénscht niet te begrijpen, nu goed! Dat is úw zaak. Doch dat u zich deerlijk in de vingers gesneden heeft, moge u een les zijn om u verder niet te mengen in de verhouding tusschen René en dat meisje.
- Dit is des te onbegrijpelijker van u, waar u zelf er mij in zocht te betrekken.
Hoe zoo?
- U vroeg mij toch het eerst, wat ik er over dacht?
Dat was voor mijn man en mij slechts een voorwendsel om u eens ronduit te zeggen wat ons reeds zoo lang op het hart ligt; de gelegenheid was ons gunstig.
Ziet, zeide meester Bongaerts als uit een droom ontwakend, het onweer is over. Het is voor de Maas blijven hangen, zooals ik vermoedde, en weer afgedreven over de Kempen. Dan sloeg hij zijn blikken den Steenweg op in de richting van den Keizer en een pluk viooltjes in zijn knoopsgat stekend, vroeg hij hoffelijk: Vindt u eerwaarde goed, dat ik u een eindje begeleid?
Zoo gingen wij samen den Steenweg op en bleef mevrouw alleen bij het poortje achter met het spijtig vooruitzicht van wéér een avond met een laten, sentimenteelen, roodbekreten man.
Daar stonden in de tuindeur Reinout Eussen en Catharina te wachten op het zaad, dat ik niet had meegebracht. Hun teleur- | |
| |
stelling was groot, want daar lagen netjes naast elkander de tuinbedden bereid voor sla, radijs en andijvie.
Waar blijft u? riep Catharina.
Haar aanmatiging hinderde mij evenals de onderdanigheid van den tuinman, die op zijn kousevoeten op den drempel stond en ik schoof aan de tafel die gedekt stond met thee onder de muts. Al verwijten genoeg, Catharina. Ik heb vandaag aan niets meer behoefte dan aan rust. Hoe nietig schenen de bekommeringen dezer menschen mij bij de zorgen en zeerten, die aan mij vraten. Toen ik een kop thee genomen had, dacht ik eraan dat ik beter met eten kon wachten op mijnheer Lumens. Het was passender jegens mijn vriend en ook zou zijn voorbeeldige eetlust mij wellicht een beetje inspireeren. Dat mocht wel!
Ik verzocht Catharina daarom een bordje bij te zetten en geen acht gevend op de half bescheiden en half onbescheiden nieuwsgierigheid waarmee zij aan mijn verzoek voldeed, verdiepte ik mij in de kansen, die mijnheer Lumens bij Nicolaas Bonte zou kunnen maken. Ik ontveinsde mij niet, dat die wel eens gering konden zijn omdat mijn vertrouwen in zijn menschlievende toeschietelijkheid, vooral waar het geldzaken gold, niet groot was. Daarbij kwam heel de geschiedenis mij plotseling voor als een nog al ingewikkeld avontuur, waarin een man als Nicolaas Bonte zich moeilijk zou laten betrekken en - eerlijk gezegd! - dichtte ik mijnheer Lumens, ondanks al zijn goede hoedanigheden, niet die overtuigingskracht toe welke een boer, en wélk een boer dezen keer, van zijn paard zou praten.
Daarna pas viel het mij te binnen, dat wij op eigen initiatief iets begonnen waren, dat wel eens niet aanvaard kon worden en falikant uit kon vallen. Geheel buiten Van der Schoor om hadden wij ons een handelwijze aangematigd welke, alhoewel goedbedoeld, toch op zijn zachtst gezegd onvoorzichtig, onverantwoordelijk was. Daar had je het weer: die jeugdige voortvarendheid; die onbezonnen ijver, waarover wij zoo dikwijls - en wij meenen nog wel zoo onrechtvaardig en inopportuun - ter verantwoording geroepen worden! Ik had er mezelf op betrapt.
De mogelijkheid bestond dat - hoe ons pogen ook uitviel - Van der Schoor door ons optreden in zaken van zulk een kieschen aard tot in het diepst van zijn ziel gekrenkt zou zijn en ik aansprakelijk zou staan voor een lawine van ongebreidelden klets- | |
| |
praat en smaad, wanneer het uitkwam. Ik had Paulus vergeten op het hart te drukken onder geheimhouding te spreken en duchtte de brave maar zelfvoldane Marie-Cathrien (duchten wij op het punt van geheimhouding niet álle vrouwen?) wanneer zij lucht zou krijgen van wat tusschen mijn vriend en haar man verhandeld werd. Het zou, vreesde ik, een te gelukkige gelegenheid zijn om haar boerentrots te doen gelden dan dat zij aan de bekoring zou kunnen weerstaan om haar mond te houden.
Jong en onervaren: Beschuldiging en verontschuldiging tegelijk! Hoe dikwijls had men mij daarop reeds getracteerd en hoezeer was ik er eindelijk van overtuigd! Doch God mocht het goed met ons maken, verwachtte ik, daar dit alles toch om bestwil begonnen was; en terwijl ik als altijd in zulke omstandigheden en altijd een beetje te laat naar mijn rozenkrans tastte, hoorde ik de stem van Paulus Lumens in de gang en voelde ik mijn hart in de keel kloppen. Dag Catharina, ik heb trek als een paard en als ik nu maar wat gauw een boterham van je krijg, ben jij de beste. Maar waar is Erik, - mijnheer kapelaan, bedoel ik?
- Hier ben ik!
Zoo! - Daar zat hij al aan tafel; en met het mes in de eene en een snee brood in de andere hand begon hij: Dat was een taaie, die boer van jou, jongen! Dat was nog heel iets anders dan philosofie! Taai en diep; eerst peil je er den grond niet van; dat zit daar maar duister en onaangedaan te luisteren, met den kop naar den vloer en de armen op de knieën met de knoken te kraken. Wat een handen, Erik, en wat een boer! Maar ik heb het hem bijgehouden, tot hij tenslotte opstond en er zijn vrouw bijhaalde. Luister maar eens, zei Bonte! Dat was, geloof ik, het eenige wat hij tot dantoe gezegd had. En ik begon opnieuw, met nieuwen moed; van voren-afaan en gaande-weg trok ik alle registers van mijn orgel open en ik gaf vol spel. Tot alles tenslotte eindigde in een glorieus orgelpunt, toen zij elkander aankeken en de boerin de kogel door de kerk joeg.
Waarom niet? zei me daar opeens dat parmantig dikkertje. Waarom niet, Nicolaas, als wij die menschen uit den brand kunnen helpen? - en ik had haar wel om den hals kunnen vallen, Erik, voor jou. Après tout geloof ik, dat wij de menschen niet hoog genoeg aanslaan; er zijn nog harten, Erik; brave boerenharten, al zitten ze dan wat diep!
| |
| |
Maar, vervolgde hij, een formidabelen hap uit zijn boterham bijtend, wij hebben toch gehandeld in opdracht van dien brouwer zelf, hoop ik? Ik heb hem dat tenminste moeten verzekeren en achteraf vonden zij het allebei ook een beetje gek dat ìk met hen was komen praten en niet jij. Ik heb hen echter gezegd, dat ik jou dat bijltje zoomaar zonder meer uit de handen genomen had, omdat ik er beter mee meende te kunnen hakken dan jij. En wat zeg je nu, ouwe jongen? De reus ligt geveld!
- Ik sta er versteld van! Ik moet je zeggen, dat dit meer is dan ik verwachten durfde. Neen, eet maar door! Ik zal je dán pas op den schouder kloppen als alles zijn beslag mag krijgen. Wij zijn er nog niet, Paulus!
Goed! maar twijfel jij er dan aan dat wij er kómen zullen?... Dat gepieker van jou beneemt mij den eetlust.
- Dat zou jammer zijn, want je hebt den kost dubbel en dwars verdiend.
Welnu dan? Die boer van jou is bereid elk oogenblik met Van der Schoor te gaan praten en wacht alleen nog maar een afspraak van mijnheer kapelaan wanneer dat kan. Wat mankeert er nog aan? - Eet maar door, heb ik je gezegd!
Als jij ophoudt met piekeren; eerder niet!
- Ik had géén volmacht van Van der Schoor; alles is achter zijn rug om gegaan. Ik heb er niet aan gedacht jou dit te zeggen. Dat is smerig!
- Als Nicolaas Bonte geweten had, dat het op eigen risico was, zou hij nooit op ons voorstel zijn ingegaan: daarvoor ken ik hem en ook zijn vrouw.
L... lummel, wou ik zeggen!
- Zeg het maar, Paulus!
Pauze.
Die ham is goed, Erik! Hoe kom je daaraan?
- Van Nicolaas Bonte!
Hoor eens! Nu de zaken eenmaal zoo buiten onzen wil om geloopen zijn, mogen wij er gerust een beetje - en misschien een héél beetje ook - de leiding der Voorzienigheid in zien en laat je die volmacht maar rusten; wij trekken er ons geen steek meer van aan, versta je!
- Zou de Voorzienigheid zich dan van een onwaarheid bedienen, Paulus?
| |
| |
Och wat! Het is trouwens alleen maar een vergissing; een gelukkige vergissing Heel de gewijde en profane geschiedenis staat vol van die vergissingen. De Voorzienigheid heeft daar een zwak voor; het is een uiting óf van haar goddelijke ironie of van haar humor. En wij, menschen, moeten daarvoor een beetje op onze hoede zijn... Maar ik neem er nog eentje!...
Erik, Erik, je droomt!
Toen zag ik dat hij met de hand in de leege broodschaal zat en schelmachtig naar mij lachte.
- Catharina, breng nog wat brood, als je blieft?
En ook nog een paar lapjes ham, Catharina? En als je belieft een klein beetje gauw, want ik zou graag niet zoo laat thuis zijn!
U kon ook wel wat vlugger zijn met het zaad, mijnheer Lumens! De tuinman staat erop te wachten.
Zorg dan maar, goeie ziel, dat hij geen kramp in de kuiten krijgt en laat hem daarom veiligheidshalve nog maar een paar dagen naar huis gaan.
Komt u dan alwéér?
Wat hemel nog en toe!
De huisbel ging over en Catharina slofte naar de deur.
Zoo'n oude schrapnel! dreigde Paulus met de vuist achter haar aan en smeerde zijn zooveelste boterham.
Daar is mejuffrouw Van der Schoor, eerwaarde.
De oogen van Paulus werden rond als horloges.
- Laat haar binnenkomen, Catharina.
Hier, bij de eerwaardes?
- Dat zou ik maar doen.
Moet ik dan niet eerst de tafel ruimen?
Niet noodig, meisje! weerde Paulus, er is niets onevens aan een tafel welke alle eer is aangedaan! - Dag Catharina! - Zou ik maar ophoepelen, Erik?
- Maar je hebt je brood nog niet op.
Dat steek ik wel bij me voor onderweg!
- Neen, blijf! Je zit er nu eenmaal mee aan vast en die kwestie van die volmacht is tusschen ons nog niet in het reine.
Die maakt dat meisje wel voor je in orde.
- Toch is het goed dat je nog even blijft.
Als ik voor den donker niet thuis ben, kerel...
- Zou dat niet voor den eersten keer zijn.
| |
| |
In Godsnaam dan maar! - Dat is niet gevloekt.
Hij had ervoor gezorgd, dat hij den mond leeg had toen het meisje binnentrad en maakte een lang niet ongezelligen indruk door de spontane hoffelijkheid, waarmee hij opstond en voor haar boog. - Kapelaan Lumens, mijn vriend, stelde ik hem voor.
Mejuffrouw Van der Schoor...
Zeg u maar Miete, eerwaarde.
Zij zat met den rug naar het venster in het kranke licht van den vallenden avond als iemand die in rustige overgave zijn oordeel wacht. Om haar niet te lang in het onzekere te laten, vertelde ik haar, terwijl mijn vriend zijn avondmaal voltooide, in korte woorden waarop mijn bezoek aan den notaris was uitgeloopen. Het spijt ons, mijn vader en mij, u met onze moeiten lastig te hebben gevallen, zeide zij. Ik had zoo dom niet moeten zijn om die illusie te koesteren.
- U had er dus uw vader van in kennis gesteld?
Natuurlijk! Maar hij ontnam mij van voorafaan allen moed. Hij had geen enkel vertrouwen in de onderneming, maar is u niettemin dankbaar voor wat u voor ons gedaan hebt.
Ik reikte Paulus Lumens een builtje tabak, daar ik zag dat hij geen raad wist met zijn handen.
Als mejuffrouw er niets op tegen heeft, dat ik eens opsteek?
Integendeel! Wij hadden op kostschool een rector, die met de pijp voor de klas zat en dat gaf hem iets goedigs, iets vaderlijks...
En reeds trokken een paar geurige, blauwe wolken de schemering in. Reinout Eussen klopte buiten tegen den drempel zijn klompen af om naar huis te gaan en de avondklok luidde. Het meisje vouwde de handen. Wij baden. De Engel des Heeren bracht Maria de blijde boodschap, bad ik voor, doch mijn geest dwaalde af naar de boodschap die Paulus Lumens gebracht had. Het was een eigenaardig samentreffen. Mijn vriend dacht wellicht hetzelfde; verstrooid voltooide ik het gebed; dan maakten wij alle drie tegelijk het kruisteeken en stond het meisje recht om heen te gaan. Paulus' oogen dwongen mij uit den hoek te komen.
- Gaat u nog even zitten, vroeg ik haar, mijn vriend had een plan en wij zijn vanmiddag iets begonnen, waarover wij gaarne uwe meening en zoo mogelijk ook uwe goedkeuring vernamen. Het meisje zag vol belangstelling naar Paulus. Zeg jij het maar, zei deze verlegen, jij kunt beter je woorden vinden.
| |
| |
- Neen! De eer is aan jou.
En ook de schande, scheen deze mij te willen verwijten, als het in slechte aarde valt!
Ik ben zeer nieuwsgierig, zeide het meisje; en ik twijfel er niet aan of de eerwaarde heeren hebben iets op touw gezet, dat goed is.
Het is alleen maar beroerd, begon Paulus, dat het gebeurd is zonder uw of uws vaders voorkennis. Wat geschied is, zal stellig niets kwaads voor ons beteekenen en ik ben zeker dat dit óók voor mijn vader voldoende is om er zijn zegel aan te hechten.
Toen Erik - ik zeg altijd Erik, zooals op het seminarie - mij vanmiddag uw geval met den notaris vertelde, vervolgde Paulus, herinnerde ik mij dat ik dikwijls thuis had hooren verhalen, dat jaren geleden een van mijn grootvaders broers door tegenslag in dezelfde omstandigheden geraakt was als u. Er was daar op het dorp een oude pastoor, die zijn leven lang de menschen niets anders op het hart gedrukt had dan het Rijk Gods te zoeken en zijne gerechtigheid. Toen deze van de ellende, die bij mijn oom heerschte gehoord had, stapte hij - de pastoors in dien tijd liepen 's winters bij ons op klompen - door dik en dun naar een ouden rijken boer en zeide hem: Dorus, luister eens! Ik kom jou een grooten dienst bewijzen. Dorus die doof was hield de hand aan zijn oorschelp en luisterde met open mond. Ik moet geld, heel veel geld hebben, schreeuwde de pastoor en terwijl Dorus aldoor knikte, legde de pastoor het hem uit waarvoor. Toen desondanks de boer nóg doover werd dan hij al was, heeft de pastoor hem zoolang met de vier uitersten om de ooren geslagen tot Dorus tenslotte met een zucht opstond, zijn geldkist opengooide en zeide: hoeveel zou het moeten zijn, heeroom? Hoeveel duizend gulden het geweest zijn weet ik niet, maar zeker is dat de pastoor een uur later met het geld in zijn zakken naar den woekeraar stapte en mijn oom op de plaats vrij kocht. Wanneer gij ooit, besloot Paulus, door Winkelrade komt, vindt gij, vóór gij den weg naar Meerssen inslaat, rechts een kapitale boerderij. Daar zit winter en zomer een oude man met kinderen en kindskinderen al rustig zijn pijp te rooken onder het portret van een verkneukeld pastoortje aan wien hij meer te danken heeft dan hij op een winteravond vertellen kan.
Daaraan moest ik vanmiddag denken, vervolgde Paulus zijn pijp uitkloppend, en daarna hebben wij, Erik en ik, volkomen te
| |
| |
goeder trouw gedaan als die oude pastoor van toen.
- Alleen was de boer tot wien mijn vriend zich gewend heeft niet doof, vulde ik hem lachend aan, en zijn de vier uitersten er niet bij van pas moeten komen.
Ik heb onder strikte geheimhouding tot hem gesproken, ging mijn vriend voort; hij heeft mij niet gevraagd hoeveel er noodig was, wat ik ook niet wist, en ook zijn geldkist niet voor mij opengesmeten. Ik heb geen enkelen gulden in mijn zak, maar de man heeft erin toegestemd met uw vader te onderhandelen wanneer het dezen goeddunkt Alleen één fout is er begaan en dat is deze: dat ik den boer op zijn vraag geantwoord heb te handelen met uw voorkennis en dat is niet waar, doch ook geen leugen. Mijn vriend maakte zich daar kopzorgen over, ik niet! Indien uw vader alsnog onze handelwijze zou willen wettigen, blijven de zaken zooals zij zijn.
Gedurende heel den tijd had het meisje het hoofd gebogen gehouden en toen er een stilte inviel en zij het hoofd naar ons ophief, was dit door den avond verduisterd.
God zegene u, zei ze zacht, terwijl ik de lamp ontstak en Paulus de hand reikend vervolgde zij: Ik hoop dat wij u eenmaal meer te danken mogen hebben, eerwaarde, dan men op een winteravond vertellen kan.
Het is zoo niet bedoeld, lachte Paulus verlegen; het is de moeite niet waard en misschien is aan dien boer méér nog dan aan uw vader een dienst bewezen.
De vader en de boer. Nog altijd was om een onbegrijpelijke reden zijn naam niet genoemd en het meisje scheen er zich niet om te bekommeren.
Mijnheer Lumens zag op zijn horloge en sprong op van zijn stoel. Je kunt me nog meer wijs maken, riep hij, maar nu smeer ik hem. Zorg jij verder nog maar dat een afspraak naar de Catharina-hoeve komt. Schielijk gaf hij ons een hand: Blijf maar, Erik, ik kom er wel uit. Goeden nacht. En de voordeur viel in het slot.
Nicolaas Bonte? vroeg zij, de oogen neergeslagen.
De Mensch! antwoordde ik klein.
En enkele oogenblikken nog zaten wij zwijgend tegenover elkander.
Het liep tegen middernacht toen ik de trappen opging naar mijn slaapkamer en Catharina mij door een grimmig hoesten ver- | |
| |
maande dat het wéér laat was. Paulus Lumens lag zeker reeds in een diepen en tevreden slaap. Nauwelijks te bed gelegen hoorde ik gerucht in den tuin en even daarna of iemand te praten stond onder mijn venster. Ik schoof het raam zacht open en luisterde. Wat was dat? Laura! hikte een stem. Laura! Ik kan vanavond den sleutel én het hekje niet vinden. Hoe de man in mijn tuin geraakt was, was mij een raadsel. Wie was hij? Wie was Laura? Dát was het raadsel.
Ik boog mij uit het raam en zag in het schemerige nachtlicht een wasbleek gelaat naar mij geheven. De schoolmeester Bongaerts, vanuit zijn eigen koolhof langs een omweg in mijn tuin! Maar hoe? Ik trok mij in der haast weer wat kleeren aan en beneden gekomen opende ik de deur.
Kind, schreide de meester zittende op den drempel, en dat was om te lachen en te huilen tegelijk! - Kind, ik zal het nooit meer, nooit meer doen. En toen ik hem bij zijn arm nam om hem op te beuren, schoof hij schuin over den drempel en zijn armen schielijk om mijn beenen slaande, kuste hij in zijn zattigheid mijn voeten die bloot in de pantoffels staken. Om te lachen en te huilen tegelijk! Ik deed alle moeite om zonder burengerucht den hikkenden en snikkenden man, die van geen reden hooren wilde, zijn mystificatie aan het verstand te brengen. En daar stond ook Catharina zich reeds met den blaker in de hand naar de nachtelijke worsteling te bevragen. Met inspanning kreeg ik den meester eindelijk overeind en bij het licht der kaars ontwaarde ik dat zijn handen gewond en zijn kleeren vol drek van het kruipen door mijn moestuin waren. Wat kon ik, ondanks de hevige protesten van Catharina, anders dan den aardworm op zijn bestemming bezorgen? En door de stille straten zeulde een schreiende man aan den arm van zijn kapelaan die, jong nog en onervaren, langzaam, langzaam het leven begon te ontdekken. Met een zeker leedvermaak niettemin - het zij tot zijn oneer gezegd - stond hij even later weer aan het gesloten hekje en wachtte hij op mevrouw die, bevend van ergernis en schaamte, haar man van hem overnam als een pak.
Wel te ruste, zeide hij niet, toen hij zich verwijderde; want het zou als een bespotting hebben kunnen aandoen. Daarom zweeg hij en liep hij daarna, ook met de ellende van deze vrouw nog in zijn hart, door het slapende dorp naar zijn huis terug.
|
|