| |
| |
| |
IX
Ik heb dit boek op afstand willen schrijven, als uit een ander leven. Doch hoe verder ik vorder - en het vorige hoofdstuk vooral overlezend - merk ik maar al te wel hoezeer mijn opzet faalt. De conflicten, die ik doorleefd heb, blijven mij dermate schrijnen dat ik, in plaats van ze nieuw te beheerschen, er al schrijvend in onderga. En dit is wel het meest teleurstellende voor mij van alles: de gestalten, die mijn geest oproept, krijgen, de een zoo goed als de ander, dat zware accent van mijn achting en verachting, afkeer en bewondering, dat zij zich reeds eenmaal lieten welgevallen; allen zonder uitzondering waren zij lankmoediger dan ik. Ik had gehoopt hen in een waterigen schemer te houden en naar hen te zien als naar die levende en bewegende boomen daar in dien van over de Maas aanwaaienden mist. Zoo gaarne had ik ieder ressentiment uit dit boek geweerd en mij blank tegenover alles en allen verhouden. De illusie was véél te groot!
Mogen degenen die zich in dit boek herkennen, mij vergeven.
De notaris zal het niet meer lezen; zijn doodsprentje ligt in mijn brevier. Des te moeilijker valt het mij over hem mijn verhaal te vervolgen.
Het was dan bij twaalf dat ik zijn huis verliet. Nog geen uur later bezorgde zijn klerk mij een brief, waarin hij mij om een onderhoud verzocht. Ik gaf Op de Beke de boodschap mee, dat ik den notaris spoedig zou komen spreken en in mijn geest reeds werd ik ontroerd over het wonder van inkeer in een kleinen rouwmoedigen man, met wien dan hoogstens nog wat heen en weer te praten zou zijn over het voorstel en die dan voorts bevestigd moest worden in zijn milde gezindheid en verder geholpen op den goeden weg.
Hij is dus nog kwetsbaarder geweest dan iemand vermoedde, zeide ik mij, en zag een verblijdend keerpunt in een sinister leven van grove vergrijpen. Catharina kon het kwalijk zetten, dat ik geen oogen had voor de geestige vogelnestjes die zij opgediend had in tomatensaus en afwezig was bij haar verontwaardiging over Reinout Eussen, die met alle geweld de coniferen te lijf wilde van mijn tuin. Ik heb - zooals Paulus Lumens deed - de voorkeur van Catharina voor haar coniferen nooit kunnen verklaren uit haar uiterlijke gelijkenis met die oude struiken die
| |
| |
Reinout Eussen om haar te plagen hoepelrokken noemde en pompadours, omdat hij herinnering had aan een plaatje.
Na den eten belde ik bij den notaris aan en het bleek mij dat hij me reeds wachtte; want hij opende mijzelf de deur en alsof er nog nooit een hard woord tusschen ons gevallen was, wees hij me vriendelijk denzelfden zetel waarop ik plaats nam aan zijn bureau. - Ik mag van u als priester zeker aannemen, begon hij, dat wat van morgen hier tusschen ons heeft plaats gevonden, vergeven en vergeten is. En een kwitantie naar mij toeschuivende vervolgde hij: Misschien zult u wel even de moeite willen nemen om deze te teekenen.
Mijn verwondering ziende, lachte hij: Ik zie dat u zich verbaast; doch ik zal u uit den brand helpen. Het is maar een kleine zaak, die ik u toevertrouwen wilde, indien u tenminste besluiten kunt mij dezen dienst te bewijzen. Vanmorgen spraken wij, ging hij met zijn sleutels rammelend voort, over de nooden der kerk en de aansprakelijkheid van allen daarvoor. Ik voeg eraan toe: vooral van de betere geloovigen. Ik houd er niet van bebedeld te worden hetgeen - u zult dit met mij aanvoelen - een affront is voor een man, die zijn verplichtingen kent en vrij wil zijn in zijn doen en laten. Het is dan ook mijn vaste overtuiging dat, indien haar bedienaren in het algemeen de beter gesitueerden met wat meer reserve tegemoet zouden treden, de Kerk nog zoo'n kwade kinderen niet aan deze zou hebben.
De waanwijsheid, waarmee deze gemakkelijke gemeenplaatsen gedebiteerd werden, ontnuchterden mijn verwachting en ik herinner mij de diepe teleurstelling nog toen hij, met de kwitantie tusschen duim en wijsvinger waaierend, zeide: Indien u mij nu het genoegen doen wilt om deze van uw handteekening te voorzien, zal ik u eene niet geringe som gelds ter hand stellen welke u naar eigen willekeur kunt besteden waar u meent dat de nood het meest nijpende is.
Een tel of tien zat ik overrompeld. Waartoe verplichtte mij die gift? - Een niet geringe som!
Op zijn gelaat geen enkel teeken van zijn zegepraal.
Dan, in één tel vormde zich in mijn geweten de zekere formule: neen! en ik was mijzelf. De notaris was naar zijn brandkast.
Voor mij lag de kwitantie en de pen in den inkt gedoopt; alles even rustig. Alleen mijn hart brandde van droefenis.
| |
| |
Daar was hij terug: Is u klaar?
Ja!
- Doch u heeft niet geteekend.
Ik teeken niet!
- U weigert dus?
Elke verdere verklaring is hier, ná wat vanmorgen reeds gezegd werd, overbodig en kan onze verhoudingen slechts verscherpen. Ik weiger dit geld dus met het Evangelie in de hand.
- Uw houding is meer dan hooghartig, kapelaan! U heeft het recht niet te weigeren wat aan God wordt geleend.
Ik heb het recht genomen; uit plicht.
- Ik dacht aan de Missie; hoe menig missionaris zich een duim af zou bijten wanneer...
Wanneer hij wist dat het bloedgeld was? -
- Bezin u, jong mensch!
Uw missie ligt op de eerste plaats daar waar u misdaan heeft, notaris; en de ongerechtigheid die gij bedrijft roept om gerechtigheid en niet om een aalmoes.
- Noemt gij deze vorstelijke gift een aalmoes?
Neen, een schande!
- Wenscht u dat ik u de deur wijs?
Wenscht u misschien uwe biecht te spreken?
- De hemel beware me!
Dan heb ik hier niets meer te doen.
- U moogt erop rekenen dat ik uw bisschop of minstens uw pastoor in kennis zal stellen van het gebeurde; hoort u?
Rekent ú er dan op dat u kans loopt dat uw kwitantie wéér niet geteekend wordt. Vaarwel!
Het is mis, Miete. Ik heb het voor je verbruid, bedorven. Doch je zult begrijpen dat het in de gegeven omstandigheden niet anders kón. Dat ík niet anders kon. Dat er van een compromis geen sprake zijn kón. Jij had het zelf moeten doen; jouw stem zou zachter geweest zijn; je aandrang menschelijker en misschien door je tranen betooverd zou hij toeschietelijker geweest zijn dan voor mij; voor het zware geschut van mijn woord. Men ziet in de geschiedenis niet zelden dat de zwakheid de macht overwon, de maagd den tiran. De onschuld heeft vaker den beul ontzenuwd. In uiterste instantie zou jij misschien tot een knieval voor hem ge- | |
| |
komen zijn, gekwelde Miete. Maar van je eer zou je den schijn zelf niet prijs gegeven hebben. Je zou gesmeekt en gebeden hebben, maar nimmer met hem gemarchandeerd!
Wees dan ook toegefelijk voor mij, die als priester hetzelfde betracht heb en het, omdat ik geen koehandel kon drijven, voor jou bedorven heb. Onze hoop op de menschelijkheid van dien mensch was ijdel. Onze teleurstelling is groot. Maar wij zijn niet vernederd! Wij leven in een wereld van onrecht en wij voelen ons zwak. Doch ongebroken. Jou lot ligt nu al hechter in mijn hand; ik heb er voor gestreden.
Ik wist toen nog niet dat er eens een tijd aan zou breken - en hoe spoedig al - dat ik er ook voor lijden zou.
De bovenlip van mijn huishoudster stond op onweer toen ik, nauwelijks thuis, alweer aanstalten maakte om te gaan; wanneer Reinout Eussen zich niet veel aantrekt van de mat en met zijn klompen door de gang klotst naar den tuin, betrekt ook rond Catharina de lucht en begint het te waaien.
Wat scheelt eraan, Catharina?
- Niets, eerwaarde.
Denk er anders om: het eenige wat een kapelaan van zijn huishoudster vragen mag is eerlijkheid; voor de rest zorgt zij zelf wel!
- Wanneer u het dan absoluut weten wilt?
Absoluut! Want ik heb aan niets zoo het land als aan een zuur gezicht.
- U moest meer aan huis blijven, eerwaarde! Niet alleen dat u u zelf te kort doet, de menschen spreken ervan en zeggen al dat u een looper zijt.
- En wat zeg jij, Catharina? Toe kom er maar recht voor uit!
Ik denk het mijne.
- Wat denk je dan eigenlijk?
Dat u doen moest als de andere geestelijke heeren; het zal wel allemaal iets te beteekenen hebben, dat draven van u; maar de menschen zien het nu eenmaal niet graag.
- En wat zien zij dan wél graag? Dat zij me nergens zien, natuurlijk, en dat ik den ganschen dag braaf als een hond in mijn hok lig?
Dat niet; dat hoeft niet! U mag gerust eens gaan wandelen en zoo...
- Als mijnheer pastoor, bedoel je?
De menschen zien hun priesters graag.
| |
| |
- Doch op afstand, niet? - Zij hebben gelijk; de priesters zijn op afstand het schoonst en het minst gevaarlijk. Maar veronderstel nu eens, Catharina, dat er, na de verplichte wandelingen die ik moet maken naar kerk en school - of wou je mij ook daarvan ontslaan? - in een parochie minstens tien ouden van dagen en drie ernstige zieken bezocht moeten worden - indien je kans ziet mij daarvan te dispenseeren, moet je het doen! - dat míj verder verzocht werd b.v. in de Groenstraat een stal in te zegenen; dat ik daarna repetitie heb van het zangkoor en men mij bij het vallen van den avond nog komt roepen naar de Heide of de Nachtegaal waar een boer met een slag van het paard of een kind in de stuipen ligt?
Maar dat kind ligt niet elken dag in de stuipen, eerwaarde, en wat u daar zegt is allemaal in de veronderstelling.
- Zeer juist, Catharina! - doch indien de werkelijkheid nog eens heel wat erger was?
Alles goed en wel, een priester moet zich in alles matigen.
- Ook in zijn ijver?
Ik zeg maar zoo: al te goed is buurmans gek. Maar u zult nog wel leeren.
- Ik ben blij dat je me daartoe tenminste nog bekwaam acht.
De vroegere heeren bij wie ik gediend heb, waren niet zoo...
- Niet zoo gek, wil je zeggen.
Zoo bedoel ik het niet; u houdt me zelf voor den gek, geloof ik.
- En hoe waren die vroegere heeren dan, Catharina?
Het waren nette heeren; niet zoo modern.
- Nu begrijp ik het; zij waren netter op hun kleeren, liepen niet zoo door het slijk, wil je zeggen.
De geloovigen zagen hen aan het altaar en op den preekstoel en als zij iets te zeggen hadden, werd er geluisterd; dan was dat kostbaar... kostbaar...
- Wat je me gezegd hebt is kostelijk, Catharina, en niet geheel en al ernaast; ik beloof je er eerlijk rekening mee te houden; maar ik moet nu heusch nog even weg. Voor het vallen van den avond ben ik terug en neem dan een goed uur om mijn leven te herzien. Alweer naar dien zelfden notaris?
- Neen, nu naar een anderen, Catharina, en dan nog even over en weer met de fiets naar mijnheer Lumens om het groentezaad;
| |
| |
want na zijn dagwerk bij Van der Schoor komt Eussen nog wat hamborgen in den tuin.
Doch de bel ging over en daar was hij al.
Als je van den duivel spreekt, bromde Catharina.
- Eussen, jongen! de klompen uit, als je je leven liefhebt.
Ik had ze al in de handen, eerwaarde.
- Dat is je geraden, man!
Maar hoe moet dat nu eigenlijk met die coniferen? Zij verpesten den tuin.
- Dan gaan zij eruit, Eussen!
Dat zou een eeuwige schande zijn! dreigde Catharina.
- Eussen, hoor je? - Zij blijven er staan!
Best, eerwaarde!
In alle dingen van practischen aard was Paulus Lumens mijn raadsman geworden. Was het toeval of méér dat hij, telkens als ik om hem verlegen was, een zachten impuls ervoer en dat hij dan ook maar zonder meer zijn parochie en laatste liefhebberij in den steek liet, om mij regelrecht te hulp te snellen? Dit faalde zoo zelden dat hij, die in de zielkunde minder bedreven was dan in het slijpen van bolle lenzen, mij voor een gek schold wanneer ik er hem keer op keer mijn verwondering over uitsprak. Ik was dan ook nauwelijks het dorp uit of daar zag ik mijnheer Lumens al in de verte aankomen jagen over het veldpad, dat achter de coöperatie om recht op het dorp toeschoot. Hij zwaaide met zijn hoed toen hij me in de gaten kreeg en terwijl ik hem bij de landstraat wachtte, zag ik dat de lucht achter hem verduisterde. Het weerlichtte in het Westen achter de canadassen van de Vloedgraaf, met een groenen schemer in de wolken.
En wat is er? riep Paulus, in volle vaart van zijn fiets springend.
Je hebt het zaad natuurlijk vergeten?
Nu ja, dát gaat voorloopig nog niet schieten; maar wat heb je?
Wij groetten de freule, die daar juist met den hond Ferdinand voorbijging (van zool tot kruin in het wit, met om haar schralen hals een collier van radijsdikke koralen) en Paulus vervolgde: Wou je naar mijn huis, Erik?
- Wij kunnen het hier best af, denk ik, en een beetje ruimte doet me goed.
Ja, die ruimte, daar moet jíj het van hebben, lachte mijn vriend en
| |
| |
wierp zijn rijwiel langs den weg. Hij zocht een goede plek in het gras en zijn rechterhand naar mij geheven, murmelde hij: Dominus sit in corde tuo et in labiis tuis, ut rite et confitenter confitaris omnia peccata tua... Maar zijn zegen gaf hij me niet.
- Na den notaris en Catharina ben jij de derde die mij vandaag de biecht tracht af te nemen, Paulus; doch telkens schort het mij aan een goed berouw.
Des te beter: begin maar!
En naast elkander aan den wegrand gezeten vertelde ik hem, terwijl hij de eene grasspier na de andere kauwde, wat mij zwaar op het hart lag. Zonder mij te onderbreken of in drastische uitvallen zijn gemoed te luchten, luisterde hij naar de reden en het verloop van mijn bezoek aan den notaris. Hij keurde mijn optreden niet goed en niet af; alleen bij de geschiedenis met de kwitantie veerde hij even, als door een insect gestoken, recht. Tenslotte vroeg ik hem of hij nog eenig licht in de zaak van Van der Schoor zag en of hij er geen mouw aan te passen wist. Want ik had daarbij een stille hoop op zijn invloed bij zijn vader, welke een vermogend man was. Als Paulus Lumens nadacht, trok hij zijn wenkbrauwen op tot dicht bij de wortels van zijn hoofdhaar en bleef dan zoo zitten met zijn voorhoofd vol rimpels tot dit zich langzaam weer effende ten teeken, dat hij gevonden had wat hij zocht of het gevonden meende te hebben. Wanneer hij dan den wijsvinger omhoog stak en dien langs den neus legde om zijn bevindingen een juiste formule te geven, was dit het oogenblik dat hij spreken ging. Zoo zat Paulus dien middag nadenkend in het gras, terwijl het heel in de verte weerlichten bleef en met lange tusschenpoozen het donkere schokken van den donder tot ons doordrong.
Ik zal er thuis eens over na moeten denken, zei hij, terwijl hij opsprong; indien mijn vader nog pas mijn twee broers niet op gang had gezet, had ik er misschien wel raad mee geweten; maar laat mij nog maar eens prakkizeeren.
Ik zei hem dat ik Miete Van der Schoor dien avond nog verwachtte om bescheid en hoe teleurstellend het voor haar wezen zou indien ik haar zonder eenige bemoedi ging naar huis moest laten gaan. En Paulus liet zich weer naast mij in het gras zakken. Wij krijgen onweer, zei hij, en dat al zoo vroeg in het jaar.
Ik begreep niet wat dat onweer niet de zaak, die ons bezighield, te maken had en antwoordde niet.
| |
| |
Menschen en dieren bewogen zich langs de landwegen huiswaarts; het eerste vee in de weiden loeide naar den stal. Een sterke wind blies over de heide en zandwolken stoven langs de velden.
Is er in jou parochie niet iemand die geld, die nog al véél geld heeft? begon hij opeens.
- De notaris!
Natuurlijk; maar laat die nu verder met rust.
- De dokter en... de pastoor misschien.
Beiden, geen goed kantoor! Kijk eens verder dan je neus lang is. Ken jij, herhaalde Paulus met nadruk, in je parochie niet iemand die er woest goed bij zit; liefst een beste, brave boerenman die, God zegen den greep! den brouwer het noodige kapitaal beschikbaar zou kruinen en willen stellen om zich uit de vangarmen van dien bloedzuiger te bevrijden?
- Daar is er maar één, geloof ik, die het zou kunnen; doch of hij het zou willen doen is een groote vraag, Paulus.
Wie is dat?
- Nicolaas Bonte.
Waar woont hij?
- Op de Catharina-hoeve.
Die hengstentemmer?
- Ja.
Ga dan maar naar huis; over een uur of zoo ben ik bij je.
Paulus had zijn rijwiel al bij de horens en voor ik goed wist wat hem zoo plotseling bezielde, zat hij in het zadel; recht tegen den storm in.
Inderdaad: les grandes pensées viennent du coeur!
God zegene je, Paulus!
Men kan er mee lachen of schreien, dit blijft hetzelfde.
Voor mij was het dikwijls lachen en schreien tegelijk.
De tijd dunkt mij gekomen om even mijn verhaal te onderbreken en om hier uit een soort zondenregister een paar van mijn meest voorkomende fouten op te teekenen, waar een nageslacht van even jonge en onervaren kapelaans misschien zijn nut mee kan doen.
- Ik ben twee maal op één dag naar den notaris moeten gaan voor een nog al ernstige zaak; en zie nu: dat ik reeds een vriend der rijken genoemd word.
- Mijn pastoor wordt algemeen gelaakt omdat hij zich met nie- | |
| |
mand ophoudt; alleen in het bijzijn van den kapelaan wordt hij geprezen, omdat hij zich met niemand ophoudt.
- Ik heb de bestoven palmen en papieren bloemen van de altaren gehaald en verbrand en ze door versche bloemen uit mijn tuin vervangen, zonder rekening te houden met den koster en de schenkers, die zich door mijn handelwijze in hun eer voelen aangetast.
- Ik heb een arme vrouw, die ziek te bed ligt, in mijn groote onnoozelheid een peperkoek gebracht en nu hoor ik daar juist van Catharina, dat alle vrouwen in de Beekstraat ziek te bed en op peperkoek liggen te wachten.
- Ik wist niet, dat men zoozeer op zijn hoede moest zijn voor kinderen; ik heb tot een meisje uit de Bruiloftsteeg: dag zusje, gezegd en nu zeggen de meisjes als ik voorbij ga zachtjes giechelend: dag broertje.
- Slot-Marieke loopt met de intentie rond om de kerk een groot H. Hartbeeld te schenken als zij onteigend is. De pastoor wil daar niets van weten. (Ook van de godsvrucht tot het H. Hart niet.) Complimenten! zegt hij.
Wat wil ik?
Misschien wel dat de kwezel nimmer onteigend wordt.
- Gister is bij mij een meezennestje uitgevlogen; een dier schuwe warme diertjes heb ik gegrepen en een oogenblik gekoesterd in mijn hand. Toen ik aan Klaartje Eussen dacht, heb ik het schielijk losgelaten. Wat is dat?
- Ik heb een van mijn parochianen een nog al aanmerkelijk voordeel bezorgd en ondervind er nu dit nadeel van, dat ik bij alle parochianen over de tong ga.
- De repetities met het kerkelijk zangkoor blijven voor mij een bron van kwelling. Twee ontaarde brulbassen, die hun onverbeterlijkheid wettigen door een bijna vijftigjarigen dienst, galmen mij alles kapot. Ik heb Paulus Lumens gevraagd wat ik doen moet om hen te matigen. Een van beide: hen den dirigeerstok in den strot steken óf hem neerleggen, heeft hij geantwoord; en tot geen van beide kan ik besluiten.
- Ik geloof niet, dat mijn pastoor zijn kerkkoor ooit heeft hooren zingen vóór ik den dirigeerstok erover opnam Sindsdien vindt hij het verschrikkelijk wat O.L. Heer door zijn koor wordt aangedaan.
| |
| |
- Den eenen keer bij de repetitie tik ik af en zeg ik: heeren, zoo gaat het niet; spaart uw stemmen; den anderen keer: heeren, O.L. Heer hoort het tòch wel; een derde maal: heeren, de kalk valt uit de gewelven; doch het helpt niets. Zij meenen al heel edelmoedig te zijn als zij niet krenterig zijn met hun stem. Doch zij maken mij wanhopig!
- Vandaag heb ik gevoeld, dat het voor een priester beter is zijn geest te dooden dan door het slijk gesleept te worden.
- Het ergste bijna wat de beminde geloovigen van een priester zeggen kunnen is dat hij lollig is, - en daar ben ik me nu vanmiddag naar Paulus Lumens gereden om van hem te vernemen, wat ik doen en vooral laten moet om geen lollig priester te zijn. Slijp bolle lenzen, zei Paulus droog. Want Paulus, die bijna al zijn vrijen tijd, die bijna al zijn tijd is, doorbrengt niet bolle lenzen te slijpen, klokken te gieten en lucifers te fabriceeren, zonder ooit een lens geslepen, een klok gegoten of een lucifer gemaakt te krijgen, vindt daarin het beste middel om het beetje geest, dat hem niet ontzegd kan worden, onschadelijk te maken.
- De scherpzinnigheid der menschen is mij gebleken in de juistheid waarmee zij in den priester het priesterschap van den mensch weten te onderscheiden, wanneer het er op aankomt den mensch volkomen te vernietigen zonder zijn innerlijk merkteeken te deeren; en tegelijk is mij hun domheid gebleken in het volstrekte wanbegrip, dat zij blijven koesteren van beiden.
- Het leven van een priester is een slepend martelaarschap; zonder dit zou zijn leven nutteloos en gevaarlijk zijn.
- Paulus Lumens is van de ladder gevallen en ligt met een gebroken enkel te bed. Kon ik maar altijd ziek zijn, zegt Paulus, dan had ik tenminste iets te doen! Ik zou wel ziek willen zijn, om eens niets te doen.
- Mijn vriend was vandaag verbolgen op de paters Carmelieten, die tot in de schaduw van zijn toren op zieltjes jagen. Stroopers noemt hij hen en hij dreigt ermee den veldwachter te waarschuwen. Ik heb hem gezegd, dat het dáár immer van stroopers wemelt, waar de jagers slapen.
En gelukkig maar!
- Het is mij opgevallen hoe gaarne en hoe dikwijls de geloovigen praten over priesters, die heilig waren en hoe moeilijk en hoe zelden over priesters, die heilig zijn. Dit bemerkt te hebben is, be- | |
| |
halve een schrale troost voor later, nog een noodzakelijk vereischte om de levens der heiligen te begrijpen en de meeste lessen uit de tweede nocturne.
- Het is algemeen bekend, dat mijnheer Lumens een drukken biechtstoel heeft; hij deelt dit voorrecht met heiligen en nullen.
- De wonderen van den sterrenhemel en de bolle lenzen schijnen mijn vriend opeens niet meer te boeien, want hij heeft zich als een bok op een haverkist op de radio geworpen. Als ik hem zeg, dat hij een vernufteling is, lacht hij grandioos. Hij bouwt toestellen om te ontvangen niet alleen maar ook om uit te zenden, naar de meest ingewikkelde schema's. Hij beweert in contact te zijn geweest met de Graf Zeppelin op diens tocht naar Amerika. En ik geloof hem. Het contact met zijn parochie heeft hij echter nog niet gevonden.
- Hier en daar waaien de vanen nog langs de gevels waar de groote Bronk in al zijn luister is gepasseerd. Rond de heiligen-huisjes hangt het groen der versiering te verflensen en door de straten drijft nog een geur van pioenrozen en jasmijnen. De zorgen en de zaligheden van het priesterlijk ministerie zijn legio.
- Het is dik-aan tusschen mijn huishoudster en de vrouw van schoolmeester Bongaerts. Na de mis wachten zij elkander geregeld op bij het missiekruis. Ik begrijp niet wat zij elkaar zoo druk te vertellen hebben. Ik geloof dat ik achterdochtig word.
- Het valt niet te ontkennen dat velen van die oudere heeren een levensstijl hadden waar wij jongere geestelijken niet aan kunnen tippen. (Ik meen dan ook zeker dat, wanneer ik mij in vloeiend Fransch met hem kon onderhouden, mijn pastoor zich reeds anders tegenover mij zou verhouden dan hij nu doet.) Zij kwamen uit een anderen tijd en waren óf rethorisch óf romantisch en bijna zonder uitzondering in hooge mate decoratief.
Mijn pastoor is van dezen een zeldzaam exemplaar.
- Waar leeft die wonderlijke en gelukkige priester, die zoo zaligmiddelmatig is, dat hij zich aan te passen weet en voldoet aan de behoeften van al de zijnen? - Waar vindt men hem, dien mensch?
|
|