| |
| |
| |
VIII
Het was voor Miete al lang geen geheim meer geweest, dat het met haar vader den berg afging. De vermoedens, die haar op kostschool reeds geplaagd hadden, waren uitgekomen en de ontdekking die zij zelfin de boeken gedaan had, had haar daarom minder ontsteld dan haar vader verwacht had. Van dien eersten tegenslag had zij zich spoedig hersteld en een paar avonden nadien had Van der Schoor eens rustig met haar gesproken en haar verder in den toestand ingewijd. Er was vast komen staan, dat de Bijltjeshoek en de landerijen in den Hemel zwaar bij den notaris verhypotheekt stonden en dat er geregeld-aan nog zware sommen opgenomen moesten worden op het huis en het bedrijf en op de gerstlanden in het Kapellerveld. Kort na den dood van vrouw Van der Schoor al was het verkeerd gaan loopen. Van der Schoor had den kop te diep laten hangen en de zaken waren steeds verder in het ongereede geraakt vanwege een doffe verslagenheid, die op hem was gaan drukken en waarvan hij zich nooit meer geheel had kunnen bevrijden. Mede door de ongehoorde renten, die niet of nauwelijks waren ingelost en zich van jaar tot jaar bij den notaris hadden opgestapeld, had hij het in zijn noodlottige onverschilligheid zoo ver laten komen, dat hij nagenoeg voor een totale débacle stond van het vaderlijk erfgoed en zijn dierbare tradities. Zijn oogen waren hem open-gegaan, doch jaren van verzuim en verwaarloozing te laat, en in stilte maakte hij zich de verwijten welke zijn dochter hem spa arde. Tante Dora was de eerste geweest die er haar aardig fortuin bij had ingeboet; want zij was reeds lang niet genoeg meer van deze aarde geweest om zich nog om den gang der zaken te bekommeren.
- Doe maar zooals gij meent dat het goed is, had zij tegen haar broer gezegd en zich, ook toen het mis was gaan loopen, in het onvermijdelijke geschikt met die gelatenheid, die alles uit een hoogere Hand aanvaardt. Rustig het huishouden regelend zonder te rekenen met wat er inkwam en uitging naar de leefgewoonten van het gastvrije huis, gaf zij het voorbeeld van een bestendige tevredenheid en ging zij op in haar devoties. Nimmer om nieuw en beter vragend droeg zij de deftige maar ouderwetsche kleeren van haar stand: de uitstaande plooienrok met een zwartzijden voorschoot en de zedige blouse met kanten passement om armen en hals.
| |
| |
Zij liet iedereen in zijn wezen en ook Severinus haar broer, met wien haar lot door de omstandigheden zoo nauw was verbonden geworden, vroeg zij nimmer eenige rekenschap van doen en laten. Niet dat deze dit van zijn zuster moeilijk of niet zou hebben verdragen, integendeel; hij lokte haar wederwoord soms uit door zijn scherts met wat hij noemde: het stille vat van devotie en het zwijgend heiligenhuis, dat zich tot aan haar dood toe standvastig en berouwvol van iedere onvolkomenheid was blijven beschuldigen, behalve van deze eenige en ernstige fout: dat zij grootelijks jegens haar broer was tekort gekomen in vrouwelijk vermaan. Aan wat Severinus de meeste behoefte had, daaraan heeft het hem allereerst ontbroken: aan een sterke hand die hem leidde en een voortdurende stem, die hem waarschuwde en hem op zijn misstappen wees.
Eerst toen het te laat was, kwam het kind. Hoe ging het hem aan, wanneer zij na den drukken werkdag nog uren neerzat achter de boeken met cijfers en getallen, als een klerk op zijn kruk en met een ernst in de jonge oogen die hem bedroeven moest over zichzelf. Al die zorg en teleurstellende openbaringen, die haar de boeken ontsloten, had hij haar kunnen besparen, herinnerde hij zich telkens weer met een hart vol verwijt. Tante Door trok zich terug naar de plaats die haar het liefste was, bij het venster, en maakte zich kleiner dan nuttig en noodig was voor het meisje, dat zich in haar voortvarenden ijver de schouders overlaadde en, gedwongen om wél te rekenen met wat er in- en uitging, de zaken begon te regelen met zacht geweld. Na een paar weken reeds ging Dientje de poort uit. Het speet Miete voor die guitige rosharige lachebek; doch het dienstmeisje zag gelukkig zelf in, dat zij overbodig geworden was en dat de trouwe taaie Geertrui voor haar niet kon wijken. Met den boezelaar aan de oogen toog zij op een morgen, terwijl Bertus haar bagage op zijn schouders voor haar uitdroeg en Miete haar tot aan de oude postbaan uitgeleide deed, naar haar dorp over de Maas terug.
Miete bezuinigde waar zij kon en zag met scherpe intuïtie dat, wilde de achteruitgang tot stilstand gebracht worden, gebroken diende te worden met de sleur en de veel te gemakkelijke goede trouw waarin het personeel en het gansche bedrijf was afgezakt. Om kwart over vijf stond zij naast het bed en ging zij het dienstvolk wekken, dat voor tijd en uur niet meer het minste
| |
| |
begrip toonde. Om halfzes moest de overste-voerknecht om klaver het veld in en als even na zes het vee gemolken en gevoederd was, moesten allen verzameld zijn bij de eerste koffie. Daarna ging een ieder rechtnaar zijn taak op de boerderij of in de brouwerij, al naar zijn werk was. En zij deden het omdat Miete het wilde; eerst nog met gemor en slapende koppen, maar daarna gedwee en in het klare bewustzijn van hun vele verslapen en verbeuzelde uren. En Miete was overal, om te prijzen en te wijzen; op het veld, op den deel en vooral in de brouwerij, waar zij op de hoogte bleef van wat er geleverd werd als van de voorraden grondstoffen en vruchten, die er binnenkwamen. Zij cijferde en schreef en zorgde dat uitgevoerd werd wat door haar vader en den meester-brouwer besproken was. En waartoe haar vader nooit had kunnen komen, vermocht zij: zij ging de wanbetalers manen en de achterstallige vorderingen innen, waarvan enkele over maanden en zelfs over jaren liepen.
Begrijpelijkerwijze was zij niet overal even welkom en het laat zich denken hoeveel moed en moeite het haar kostte om niet te versagen bij de hooghartige verwondering en de verongelijkte gezichten, waarmede zij hier en daar werd ontvangen en aangehoord.
Wij moeten óók betalen, zei Miete die onverdroten voor haar recht opkwam; zij laten ons ook niet met rust! En het gebeurde haar dat zij, opgejaagd door den leugenachtigen onwil van sommigen, met machtsmiddelen begon te dreigen, waartoe zij zelf niet geloofde ooit te zullen geraken. Het kostte haar een bijna bovenmenschelijke inspanning zich telkens opnieuw weer op te moeten maken achter de schuldenaars aan en dit te meer, nadat zij tot de deerlijke bevinding gekomen was dat de boeken faalden waarin voldane rekeningen níet en onbetaalde vorderingen wél bleken doorgedaan. Severinus Van der Schoor gaf geen kwitanties; een paar ordelijke klanten, die ze desondanks geregeld van hem verlangd en ook ontvangen hadden, werden door Miete gemaand en dezen ondergingen dit als een schande. Miete kreeg meer te slikken dan zij verdragen kon en verloor klanten die door haar vader in zijn joviale buien dan weer moesten herwonnen worden. Maar een goed deel van het achterstallige geld kwam binnen en een zekere orde in de boekhouding; ten koste van hoeveel teleurstellingen en vernederingen behoeft men niet te vragen.
| |
| |
In stilte kwam Miete met dat alles klaar en haar vader nóch haar tante liet zij er meer van merken dan zich soms afteekende op haar gelaat.
Desondanks was er een blijmoedige ernst over haar, die zich aanvankelijk niet gemakkelijk verloochende, ook niet tegenover de gewone proevers en slimme profiteerders, wanneer zij onder de poort doorslopen naar de brouwerij of hun kannen door het venster naar den meester-brouwer hielden om een scheut drank. Met de brouwersgasten, die met de glimmende leeren schoot-vellen voor de volle tonnen de kelders inrolden, werd in de herbergen gelachen: dat zij onder Miete's pantoffel zaten. Want iedereen wist, dat zij voor haar door vuur zouden gaan, hoe groote moelemakers zij in de gelagkamers en op de zomeravond vergaderingen onder de linden ook waren en hoeveel kwinkslagen zij veil mochten hebben op hun ‘zoete feeks’. Anders dan Bertus, maar evenzeer zagen zij haar naar de oogen.
Doch zij liepen haar niet zoo duidelijk in den weg als deze, met wien zij schijnbaar geen raad wist. Zoozeer was Bertus niet het Panhuis vergroeid, dat aan hem niet geroerd werd. Hij bleef op ondubbelzinnige wijze zijn trots openbaren en zijn onwankelbaar geloof in zijn waan aan Miete belijden en zij van haar kant het hoofd schudden over de sentimenteele vereering, waarvan zij het voorwerp was. Zij had echter humor genoeg om zich op den weligen waterscheut die, - hoelang al? - op het Panhuis tierde, niet méér te belgen dan noodig was voor den goeden gang van zaken en den ernst dien de toestand eischte. Zij was hem zelfs een functie gaan toekennen welke, alhoewel zij niet van de edelste soort was, dan tóch haar betrekkelijk nut had: zij zag in den onmogelijken minnaar een afleiding voor Severinus, die hem in zijn goede momenten ‘miene jông’ bleef noemen en - laat het haar zelf bekennen - een afleiding tevens van het vele bier, dat deze bij zijn klanten-bezoek moest bestellen en volgens zijn fatsoen niet kon laten staan. Hij zou den indruk vestigen van zijn eigen waar te misprijzen of zijn onmacht voor anderen bekennen moeten. En daaraan was Van der Schoor nog niet toe. Wanneer Miete het zich al eens op haar geweten trok, had zij de zekerheid daartegenover dat het den gek geen kwaad deed, daar hij nimmer onbekwaam werd en dat het bier hem nooit langs de goot afdreef, zooals de gasten zich uitdrukten.
| |
| |
Miete stelde zich trouwens, naarmate zij in de diepere geheimen van het bedrijf doordrong, zooveel vragen dat er haast niet meer op te antwoorden viel. Soms verscheen het haar als een zedenspiegel der menschen en voelde zij zich min of meer medeplichtig aan het misbruik, de armoede en de ontaarding door den drank veroorzaakt en wenschte zij er lós van te zijn. Zij werd er niet wijs uit als zij het aanzag hoe de drank het geluk in de gezinnen verwoestte en de bron was van tweedracht en twist. Het was gelukkig voor haar, dat de bezigheden haar zoo weinig tijd tot bespiegelen gunden en zij door haar geestelijke bekommeringen nog niet meer overwonnen werd dan zij het door haar stoffelijke beslommeringen reeds was.
Het kón nu eenmaal niet, maar hoe gaarne zou zij gezien hebben dat haar vader de brouwerij had opgegeven, ook al omdat zij hoe langer hoe meer haar onmacht, waarvan haar falen haar herhaaldelijk overtuigde, erkennen moest. Hoe goed van wil zij ook zijn mocht en hoe voortvarend in haar ijver: zij was tegen de vele moeilijkheden, welke de eene na de andere zich aan haar opdrongen, niet opgewassen. Om haar vader te sparen, vermeed zij het met hem over al haar teleurstellingen te spreken, welke zij met zich-zelf alleen (en wie weet ten koste van hoeveel tranen?) overwon. Van zijn kant moest Severinus Van der Schoor het aanzien, dat zijn dochter het onmogelijke deed om hem uit zijn eigen verwaarloozing te redden en zij met een zekere verbetenheid, die gaandeweg groeide, het dienstvolk tot een inspanning opvorderde waarvan zij de gewoonte niet konden herwinnen; zelfs de meest gewilligen keerden zich hoe langer hoe meer tegen haar en kwamen over haar klagen. Hij trachtte haar te matigen maar slaagde daarin zoo weinig, dat hij verder den koop opgaf en haar liet begaan.
De opperste voerknecht werd verkeerd en kopschuw en ging op zekeren dag zonder veel woorden maar met wrok in het hart de plaats af. In Reinout Eussen werd tijdelijk een goede ruil gedaan; doch dat nam niet weg dat het voorbeeld van den voerknecht zijn invloed op de anderen, tot zelfs op den meester-brouwer toe, deed gelden en dat er weer een pijnlijke geschiedenis méér was die het huis kreeg te boeken. Severinus zag het aan hoe er verhoudingen ontstonden, die aan het dienstvolk evenzeer als aan Miete onrecht deden en bleef andermaal in gebreke en zijn dochter ontzien. De
| |
| |
anders zoo plezierige gasten zelfs begonnen den kop te laten hangen en stonden te brommen tusschen de vaten; alleen de gekke Bert droeg zijn borst wellicht nóg hooger dan anders.
En waarom dit alles? Waarom sprak Severinus niet? De voorspoed laat zich niet dwingen, neen! Er is méér noodig dan toewijding en taaien wil waar een afgrond gaapt, waarin hij tomogtoe zijn dochter gevrijwaard had te kijken. Er moest radicaal van koers veranderd worden en voor dát geschied was zouden alle pogingen weinig baten. Maar daarom dan ook moest er schielijk iets gebeuren. Miete, het gaat zoo niet meer! sprak dan op zekeren dag Van der Schoor toen hij thuis kwam van den notaris. We zullen de boerderij eraan moeten geven, want met den besten wil van de wereld brengt zij de renten lang niet meer op.
De renten!
Severinus had het op een papiertje, zwart op wit, en hij rekende het haar vóór dat de Bijlkenshoek en de hectaren in den Hemel zoo goed als in hun geheel reeds aan den notaris vervallen waren en dat zij die landerijen nog slechts in een huurpacht hadden, die veel en veel te hoog lag. Er moest een beslissing genomen worden die verder geen uitstel meer lijden kon.
Het zou jammer zijn, zei Miete terwijl de tranen haar meester werden en haar vader zich misschien de banden herinnerde, welke hem als heerboer aan dien dierbaren grond verbonden. Want langzaam sloeg hij de oogen neer voor den betraanden blik van zijn kind. Het is jammer, herhaalde hij.
En na een poos: Wij kunnen het ook sámen niet meer baas, kind; het werk overmeestert ons én de zorg; wij moeten terug.
- En dan weer vooruit, vader?
Kleiner en met nieuwen moed, als God belieft! - als Hij mij den tijd gunt om...
- Gij zijt nog sterk.
Ik ben nóg zwak, kind, maar ik zal mij beteren, hoor je.
- Nee vader!
Daar heb ik te laat aan gedacht. Twintig jaar heb ik geslapen en nog ben ik niet geheel en al ontwaakt. Maar, ik zal mij beteren, heb ik je gezegd.
- Maar is er dan geen enkel middel meer om alles in handen te houden, om te blijven wat wij zijn?
Wat wij wàren, bedoel je?
| |
| |
- Ik bedoel wat ik zeg; om te blijven wat wij zíjn, vader!
Op twee voorwaarden misschien zouden wij het weer kunnen wórden.
- Gaat u door!
Indien de notaris - en Severinus lachte bitter toen hij het zeide - de rente zou willen verlagen tot een zeer dragelijke pacht en wanneer een jonge kracht met kennis van zaken en energie - en daarbij zag hij Miete diep in de oogen - zich hier voor een taak kwam spannen, die vér ligt boven mijn moed en jaren en nóg verder boven jouw krachten, kind.
Miete boog het hoofd.
Maar?... voegde Van der Schoor er somber aan toe en liet haar alleen.
Het was een ernstig uur.
Want het leven van Miete brak aan.
Vanzelf vouwden zich haar handen in den schoot en haar voorhoofd trok zich vol rimpels. Dán stond zij op uit haar bezinning en liep naar de oude vrouw, die met haar devotie-boek zat bij het venster.
- Tante, zei Miete, mag ik u eens iets vragen?
Zeker, dat mag je!
- Waarvoor bidt u voortdurend, bijna dag en nacht?
Voor een zalig sterfuur, kind.
- Bidt u dan ook eens voor mij: om een zaligen levensstaat!
En ik dacht, dat je reeds lang had gekozen?
Het klooster ligt verder dan ooit.
Op een avond belde Miete op de kapelanie aan. Met een hart vol kommer. En na mij de omstandigheden, waarin haar vader verkeerde, uiteen gezet te hebben, stelde zij me aarzelend de vraag of ik kans zou zien den notaris tot verlaging der rente te bewegen.
Het was de eerste nogal zakelijke kennismaking met een ziel waarvan ik toen nog niet in de verste verte vermoeden kon, dat zij voor mij de aanleiding zou gaan worden van een stil en vernederend martelaarschap als alleen maar priesters soms voorbestemd zijn te ondergaan.
Hoe verlegen ik mij ook voelde met haar vraag, ik was er mij onmiddellijk van bewust dat zij in dat haast blind vertrouwen, dat de besten der onzen nog in hun zielzorgers - hoe jong ook -
| |
| |
stellen, een deel van haar lot in mijne handen legde. Dieper dan ik het tot dan toe gedaan had, moet men kennis gemaakt hebben met de ziel van dit volk (van welke ziel ik later het meisje Miete als een der edelste en gaafste exponenten zou leeren kennen) om zich minder over dat vertrouwen te verwonderen en er niet zoo verlegen mee te zijn als ik dien avond vermocht.
Daarom vroeg ik haar op mijn beurt of zij niet beter deed om den pastoor, zooveel ouder, ervarener en met meer recht van spreken dan ik, in haar moeilijkheden te betrekken.
Omdat zij mij daarop geen antwoord gaf en ze mij door haar stil en verdrietig kijken een diepe teleurstelling liet blijken, trachtte ik haar eenigermate te bemoedigen en, haar niet in het onzekere latend over de kleine kans op succes die zij van mijn tusschenkomst mocht verwachten, beloofde ik haar zoo spoedig mogelijk hare aangelegenheid naar best vermogen bij den notaris te zullen bepleiten. Pas toen zij eenigszins opgemonterd mijn huis verlaten had met de verzekering, dat zij den volgenden dag reeds naar het resultaat van mijn poging mocht komen informeeren, zag ik met vernietigende helderheid de volkomen nutteloosheid ervan in en stond ik in mijn verbeelding enkele seconden oog in oog met een monsterachtige spin.
Van de verbeelding naar de werkelijkheid: slechts één stap; van de deur naar mijn kamer. Een mensch stond voor me - ik moest het mij realiseeren, dat het een mensch was die voor mij stond! - een pralend dikke, kleine man met de handen tegen den buik en een vuur van geniepige schelmerij achter glinsterende oogglazen; een wezen, dat zijn bedorven begeeren reeds aan zooveel kleinen en zwakken gewroken had.
Daartegenover dit kínd nog bijna, deze ál te lichte en schoone prooi en ik tusschen hen beiden om een haast duivelsch instinct te bezweren. Daar stond ik! Welk een onmacht, mijn God.
Doch ik had gesproken en dus woord te houden.
En strijd te leveren met de Spin!
Heel den nacht werd ik telkens wakker met een schietgebed op de lippen, met een psalmvers van David in zijn verdrukking. Den volgenden morgen kwam ik voor de eerste maal te laat aan het altaar: een onvergefelijke nalatigheid in de oogen van mijn herder, die er zich op beroemde in al de jaren van zijn pastoraat geen minuut verzuimd te hebben.
| |
| |
Het is geen goede noot voor een jong priester, zeide hij tot den koster, indien hij bij zijn overvloed van vrijen tijd geen rekening weet te houden met de klok.
Daar ik dien morgen allen zin voor humor miste, die mij anders in dezelfde omstandigheid gered zou hebben, antwoordde ik hem nogal kortaf, dat ik hem afschrikwekkend voorbeeldig vond.
Met hoog opgetrokken wenk brauwen zag hij op mij neer en zweeg. Het oog, dat de koster mij bij het aankleeden toeknipte, had ik moeite niet te beantwoorden.
Met een rood hoofd en een prop in de keel ben ik naar het altaar gegaan en heb getracht mijn kalmte te hervinden voor den God, die onze jeugd verblijdt.
De catechismuskinderen waren bizonder ordelijk dien morgen ondanks en misschien wel vanwege de woorden, die er op de gang gevallen waren tusschen meester Bongaerts en zijn vrouw. De meester zat ook al met een hinderlijk rood hoofd achter den lessenaar. Doch de kinderen hadden alle aandacht voor het vierde gebod.
Na de les - Klara Eussen heeft de school verlaten maar blijft mij vluchten waar zij kan - heb ik mij gedwongen zoo rustig mogelijk te ontbijten en na mijn brevier gebeden te hebben, ben ik naar het kantoor van den notaris gegaan. Mijnheer Vitus Persoon was in zijn tuin; ik zag hem staan met een snoeischaar tusschen de rozen en met een glans van de zon op zijn schedel. Hij kwam onmiddellijk toen zijn candidaat hem geroepen had. Zijn oogen fonkelden van vriendschap.
- Welk een eer! wat een genoegen! en een des te grooter genoegen naarmate het ons zelden te beurt valt, nietwaar? Doch het is waar: kaneel wordt gewogen bij het lood. Neemt u plaats, mijnheer kapelaan; of wenscht u tegelijk mijn tuin even te zien. Ik verneem dat u ook een tuin heeft. Is hij mooi? Ik heb prachtige rozen.
Het is vandaag geen louter vriendschapsbezoek dat ik u breng, mijnheer Persoon. Ik wenschte u even zakelijk te spreken en daarvoor is uw kantoor misschien wel de beste plaats.
Zooals u belieft. Neemt u dan daar dien zetel maar en laat u mij maar eens hooren, waarmee ik u van dienst kan zijn.
De notaris schelt en de klerk Op de Beke verschijnt.
Op de Beke, breng de flesch eens en de sigaren, de goede; je weet wel!
| |
| |
En de notaris met een weerzinwekkenden blik van verstandhouding vervolgt: Het is nog altijd noodig een niet al te snuggeren klerk op het hart te drukken, dat er menschen en menschen en dus ook sigaren en sigaren zijn! De grootste vergissingen, die domme menschen maken, komen voort uit een gebrek aan zin voor verhoudingen.
Ik wist niet goed wat ik antwoorden moest op al dat notarieele proza, dat als een lawine langs mij heen ging en maakte van de gelegenheid die ik kreeg om iets te zeggen gebruik om op mijn gemak te gaan zitten. De notaris zelf maakte den indruk van zich juist niet erg op zijn gemak te voelen, want nauwelijks was hij gezeten of hij liep den klerk tegemoet, die door de gang met het dienbord aan kwam sloffen.
- Juist, Op de Beke, dank je!
Nog iets, mijnheer?
- Neen, je kunt gaan. En ook u kunt gaan, mijnheer Verlinden. En met een kleine buiging verliet ook de candidaat het kantoor.
- Een sigaartje?
Dank u!
- Een glaasje dan toch zeker?
Dank u!
- Wat een zuinige gast, welk een voorbeeld! Doch vrijheid, blijheid, nietwaar? knipperde hij met zijn oogen en terwijl hij vertrouwelijk zijn stoel naar mij toeschoof en de hand aan het oor lei als om mij de biecht af te nemen vervolgde hij: En wat is er nu van uw dienst, eerwaarde, biecht u nu maar eens op.
U zoudt een uitstekend werk kunnen doen, mijnheer Persoon.
- Ja, natuurlijk! Ik dacht het reeds! Doch zeide u niet dat het voor een louter zakelijke aangelegenheid was dat u kwam?
Als u mij uit laat spreken, zal u blijken dat ik geen woord te veel zei, insisteerde ik doodkalm. Zakelijk blijvend zou u een christelijke gezindheid kunnen toonen welke u, indien u daar tenminste prijs op stelt, tot eer zou strekken.
- Dank u! Ik herhaal en verzeker u, dat ik dat ken. Er is gelegenheid te over, elken dag wel honderd maal, als men alleen de bedelcirculaires van nonnen en bouwpastoors en de missieboekjes maar geloofde.
En gelooft u die niet, mijnheer?
- Zeker geloof ik die, doch tot op zekere hoogte. U zult het mij
| |
| |
niet kwalijk nemen als ik u opmerk dat men van het goede wel eens wat veel kan krijgen. Ik geloof inderdaad, dat de nooden der Katholieke Kerk over de geheele wereld groot zijn en dat de geloovigen daar voor een zeker deel verantwoordelijk voor gesteld kunnen worden; ik geloof echter niet dat het in de bedoeling dierzelfde Kerk - welke overigens den meest lofwaardigen prijs stelt op haar uiterlijken luister - kan liggen, dat een aanzienlijk deel van haar geloovigen stelselmatig door een ander, haast nog grooter, deel van hare kinderen ter eere Gods wordt uitgezogen.
Indien het euvel waarvan u daar spreekt, antwoordde ik hem, in werkelijkheid zoo groot en beschamend voor de Kerk zou zijn als u meent, dan blijft nog het feit dat de uitzuigers en uitgezogenen samen zich, in tegenstelling met anderen, beroepen mogen op de eere Gods.
- Ik bedoel maar, ging hij voort alsof mijn antwoord niet tot hem was doorgedrongen, dat de Kerk van Rome niet aansprakelijk gesteld kan worden voor al dat ongeorganiseerd en wild gebedel waardoor desondanks niet weinigen, die den goeden toon voorstaan, van haar vervreemd worden.
Ons onderhoud verloopt tot nog toe minder zakelijk dan ik verwacht had, onderbrak ik hem eenigszins geërgerd. Wanneer u mij toestaat mij nader over de reden mijner komst te verklaren, zult u merken dat er hier van bedelen geen kwestie is. Wij kunnen dat thema trouwens voorloopig laten rusten zonder eenige schade van welken kant ook. Ik herhaal dus - en ik verzoek u zich daarbij niet noodeloos te verontrusten - dat u een uitstekend werk zou kunnen doen en dat u daarvoor niet zoo ver de wereld in behoeft te gaan, als u vreesde. U kunt binnen de grenzen dezer parochie blijven en ik verzeker u, dat van u niet gevraagd wordt om edelmoedig doch alleen maar om redelijk, menschelijk te zijn; christelijk, als u wil.
- Redelijke Welnu!
- Dat u van de kapitalen, die u ter beschikking heeft, een redelijke rente van uw cliënten vraagt.
- U beweert dus dat ik onredelijk zou zijn in mijn vorderingen en dat ik er dus als notaris onzedelijke praktijken op na houdt?
Het zal de eerste keer niet zijn dat u dit - misschien niet zoo op den man af - verweten wordt, denk ik? U heeft er geen enkel nut
| |
| |
bij u nog eenige illusie te maken over uw naam en faam en ik vind geen enkele reden waarom ik u dit zou verbloemen.
- U zegt dus met evenveel woorden, dat ik een woekeraar ben? vroeg hij met ijzige kalmte.
Met evenveel woorden! Ja.
- Afgezien van het feit, dat ik u deze strafbare beschuldiging zou kunnen doen herhalen voor twee getuigen en ik u derhalve kon laten vervolgen wegens laster...
Wat te bewijzen staat, notaris!
- Vraag ik u ernstig of u weet wat woeker is en vervolgens met welk recht u mij in mijn eigen huis meent te mogen bekapittelen?
Ik zal uw laatste vraag het eerst beantwoorden en u zeggen: met het recht dat mijn plicht als handhaver en beschermer der christelijke zedenleer mij verleent om - en hier geef ik antwoord op uw tweede vraag - mij met hand en tand te verzetten tegen het misbruik, dat u van andermans onmacht maakt om hem af te persen. - Ik zal mij beheerschen en, als oudere uw jeugdige voortvarendheid verontschuldigend, u nogmaals een vraag stellen...
Daarop zal ik dán pas antwoorden indien u mij zegt of u met mijn vorige antwoorden tevreden zijt, want als Limburger stel ik prijs op een bijna Hollandsche zindelijkheid van geest, die van orde en helderheid houdt in de gedachten.
- Hetgeen u prijst of laakt laat mij betrekkelijk koud; in abstracto, zeggen de philosofen, geloof ik, ga ik met uw antwoorden accoord. Welnu dan, wat wenscht u nog meer van mij, notaris?
- Dat u de namen noemt der zoogenaamde onmachtigen en door mij misbruikten.
Zou ik voorloopig met één naam kunnen volstaan?
- Alsof u kans zag er den geheelen burgerlijken stand bij te pas te brengen?
Troost u: ik ben geen voorstander van ketelmuziek!
- Begin bij het begin: de eerste de beste?
Severinus Van der Schoor!
- Ik dacht het al.
Niet de eerste de beste, notaris.
- Neen! Maar wat weet u van hem?
Dat u een woekeraar zijt.
- Ik dacht het al: die oude of die jonge kwezel zal u in den biechtstoel in vertrouwen genomen hebben.
| |
| |
De jonge kwezel, notaris, en niet in den biechtstoel.
- Maar wat zegt dat dan nog?
Alles! Daarbij geeft deze rekensom, die mij werd ter hand gesteld, zwart op wit het bewijs van wat ik beweerde dat u zijt...
De notaris sprong op uit zijn zetel, zijn gelaat zwol naar mij toe en zijn oogen glinsterden scheel. De afschuwelijke grimas van de Spin! Wilt u nu de getuigen maar even roepen, merkte ik nuchter op, terwijl ik de rekening in de hand hield. Dan kunnen zij zich meteen van dit woekerstuk vergewissen?
- Ik zou u nog veel dingen kunnen zeggen, jonge mensch, ging hij een oogenblik later met schijnbaar de grootste zelfbeheersching voort, doch beperk mij ertoe u erop te wijzen dat u zich met dingen bemoeit waarvan u primo geen verstand heeft en waarmee u secundo niets heeft te maken.
Niettemin vind ik het geen al te groote aanmatiging van mij, u te verzekeren dat uw beide beweringen onjuist zijn, notaris.
- U wordt brutaal!
Vermetel, bedoelt u? - Ik was het reeds eerder. Het ligt een weinig in mijn karakter.
- Wanneer gij tot mij gekomen waart en gesproken hadt met de waardigheid welke uw stand van u vergt, zoudt u mij misschien tot eenige clementie bewogen hebben; maar nu u mij het mes op de keel zet...
Het mes zit u nog lang niet op de keel, notaris.
- Ik weet niet waaraan u het te danken hebt, dat ik u zoo lang reeds in mijn woning geduld heb.
Aan de onomwonden wijze wellicht, waarop ik tot u gesproken heb.
- Het was ongehoord!
Dus anders dan u gewoon zijt; eerlijker?
- Ik voel me genoodzaakt er uw bisschop van in kennis te stellen.
Dat is de gewone weg die haast altijd op een omweg uitloopt. Ga uw gang.
- Uw manier van optreden is allesbehalve in staat om iemand voor uw zienswijze te winnen.
Ik had ook een knieval voor u kunnen doen, doch het is anders geloopen en beter, geloof ik, zóó. Een priester valt niet op zijn knieën voor het onrecht, hij valt het áán.
| |
| |
- Is u klaar?
Nog niet; daar u nog niet geheel en al overtuigd blijkt van uw schande.
- Dat woord is hard!
Er is geen mensch zoo bedorven of hij is nog gevoelig voor zoo'n woord.
- Toch zult u er niet in slagen mij bij u mijn biecht te doen spreken.
U bekent dus dat het noodig is?
- Graag!
U geeft dus impliciet toe dat gij er onzedelijke praktijken op na houdt?
- Ja, mijnheer!
En erkent derhalve ook dat u Van der Schoor...
- Ja, voor den duivel, ja!
De koele starheid waarmee hij hoe langer hoe meer afstand van mij genomen had sloeg plotseling over in een ander uiterste en in een opwelling van woede, die zijn gelaat deed zwellen, greep hij mij naar de keel.
Dat is geen oefening van volmaakt berouw, weerde ik hem doodkalm af.
En alsof hij zijn vingers aan mij gebrand had, liet hij mij schielijk los.
- Mijnheer,... zei hij, terwijl hij mij diep in de oogen zag.
Mijnheer?
En mij een kleine vochtige hand reikend vervolgde hij: Verlaat mijn huis zooals u er gekomen zijt, als gast.
Op deze voorwaarde: dat ik er, zoo dikwijls als ik dit noodig acht, terug mag keeren als priester.
- Ik zal nog eens over uw woorden denken.
|
|