| |
| |
| |
VII
Na de repetitie in de harmoniezaal was bij enkele jonge muzikanten het plan gerezen om naar Antwerpen naar het Landjuweel te gaan. Wien, die nog jong is, hadden de kranten geschreven, zouden de oogen niet gaan flonkeren alleen reeds bij de luisterrijke verbeelding van al die pracht en praal die de stad der Signoren aan de Schelde, in eindelooze stoeten van rederijkers, ridders en vorsten, langs haar leien te tooveren weet. Togen ook Marieken en Moenen niet naar daar?
Afgezien van de vraag in hoever het voorbeeld van Marieken en van dien ‘met der eenen ooge’ op hen van invloed geweest was, hadden de meesten der muzikanten, behalve den luister van het feest en een aangename reis op een vroegen zomermorgen, nog andere doeleinden met den tocht op het oog, welke zoo vanzelfsprekend waren dat er avangs niet over gerept werd. Om voor de hand liggende redenen was er overeengekomen het gezelschap besloten te houden binnen een nog al streng afgebakenden kring, waartoe ieder der deelnemers dan nog een enkel iemand, liefst een meisje, mocht introduceeren.
En zoo geschiedde het dat, na veel vieren en vijven over en weer met zijn moeder, de schuchtere Louis Bonte, toen de reisdag reeds voor de deur stond, de stoute schoenen aantrok en zich naar het Panhuis begaf om Severinus Van der Schoor te vragen of Miete met hem mee mocht naar het Landjuweel.
Voor mijn part gaarne, had Van der Schoor geantwoord, maar je moet het haar zelf maar vragen. Ik zal haar eens even roepen, want zij is met Bertus in den koolhof aan den erwtenpluk.
Louis had voor deze stoute aangelegenheid van zijn moeder - welke ook al een meer dan gewone belangstelling voor Miete aan den dag was gaan leggen - een fonkelnieuw rijpak gekregen (een knap groen jasje met daaronder een wijduitstaande broek en blinkende bruinleeren camachen) dat den kloeken, wat onbeholpen kerel prettig stond. Ook Nicolaas Bonte was met den stap van zijn zoon méér ingenomen dan hij merken liet; hij was een man met een meer dan gewoon combinatie-vermogen; die zijn plannen klaar had vóór anderen eraan dachten en hij wachtte in rustige spanning op het antwoord, dat zijn zoon zou thuisbrengen. Intusschen bleef hij in de omgeving van het huis en liep hij met
| |
| |
nijptang en hamer de afrastering te repareeren waar die geleden had. Uit het achterhuis kwant Marie-Cathrien den boomgaard in; een boerenvrouw heeft overal iets te zoeken, al zijn het maar dorre boomtakjes, die zij tot brandhout breekt. Zij ziet naar het werk van haar man; aanvankelijk met die kalme tevredenheid die haar eigen is. Deze schijnt geheel en al in zijn bezigheden op te gaan. Het irriteert haar een beetje; zijn antwoorden op haar onverschillige vragen zijn kort. Hij biedt haar geen enkele gelegenheid om te spreken over datgene wat haar hart vervult en zij vindt de geschikte aanleiding niet; zij staat daar met een busseltje brandhout in de handen en maakt alreeds aanstalten om weer heen te gaan als Bonte haar toespreekt: Louis is naar Van der Schoor, hoor ik! Daarbij laat hij zijn verwondering blijken over den moed, waarmee de verlegen jongen zich tot zijn stap verstout heeft. En wat zou dat? valt zijn vrouw hem met ongewone bitsheid in de rede; alsof zij in de woorden van haar man een verwijt voelt.
De boer ziet haar aan en zwijgt bij de indrukwekkende overtuiging waarmee zij vervolgt: Dat meisje mag blij zijn door een jongen gevraagd te worden, zooals men in zeven kerkdorpen geen tweede vindt!
- Maar de kom-af, vrouw? - die geeft bij dat soort menschen nog altijd den doorslag.
Den doorslag?...
- Waarom is die oude tante Dora nooit getrouwd?... En zit zij daar nu met den kop te schudden als een getikte, wil je zeggen?
- Geloof maar vrij dat Miete zich aan dát voorbeeld spiegelen zal en wijzer zijn!
Doch het is Miete alleen niet waarmee wij te maken hebben, vrouw! Voor één keer misschien, omdat het naar het Landjuweel is, zullen die menschen het niet weigeren dat Miete meegaat; die menschen daar, wij kunnen er niet bij hoeveel zij zich aan hun stand gelegen laten liggen.
- Wat geeft je de komaf, wanneer je hoe langer hoe meer moeite hebt om over de brug te komen? Ik zeg maar zóó: kom óp voor de zaken waarvoor je staat, zorg dat je schulden niet over het hoofd wassen, Van der Schoor en kom áf indien het je zalig is. Nicolaas Bonte kon niet nalaten te lachen over de onvermoede redekunst van zijn vrouw. Jij had advocaat moeten worden, moeder, onderbrak hij haar.
| |
| |
Jij met je kom-af! verweerde zij zich schamper. Ik kom op voor dien jongen van ons; dat is moederplicht! Hoe dikwijls heb jij dien brouwer reeds uit den brand geholpen? Vraag je eens af wat hij je schuldig is.
- Maar zijn dochter niet, trachtte Bonte haar te matigen. Goed en bloed zijn twee ongelijke grootheden, vrouw!
Zoo dom ben ik niet, verdedigde zich Marie-Cathrien, van dit niet evengoed als wie ook te beseffen; doch als zij van hunnen komaf willen spreken, - wacht maar!
- Er valt niets te bereiken zonder een rustig en eerlijk vergelijk van beide kanten, moeder.
Wat hebben baron Isidoor en die verlepte freule nog meer van hunnen kom-af over dan een vervallen boel, een vergeeld gezicht en een verpest bestaan? Zou jij met hen willen ruilen, Nicolaas?
- Zeker niet, zeide de boer, doch wat maken wij ons druk? Wacht maar eerst eens rustig af hoe het daarginds met Louis afloopt.
Deze zat op dat oogenblik in de groote huiskamer van Van der Schoor alleen met de oude tante, die haar gebeden las bij het raam. Even later kwam Miete binnen met een grauwe voorschoot voor en de haren ordeloos rond het hoofd.
Ik ben aan den erwtenpluk, verontschuldigde zij zich, de erwten worden gaar in de schaal! Tante Dora zag scherp over haar stalen brilletje naar Miete.
Kind, schommelde zij zachtjes, Bonte-boer komt vragen of jij met hem meegaat naar Antwerpen, naar het Landjuweel; doch ik heb al bij mij-zelf gedacht: ons kind zal wel wijzer zijn.
En waarom, tante, als vader het goed vindt?
Die vindt het best, klonk de stem van Severinus in de kamer. Jij mag wel eens wàt hebben, hoor!
Ga zitten, Louis, zei Miete tot den jongen Bonte, die bij haar binnenkomen was opgestaan; ik ben blij dat ik mee mag naar het Landjuweel en ben je dankbaar dat je mij gevraagd hebt. Op school hebben wij daar veel over gehoord en dikwijls heb ik verlangd het te mogen aanschouwen. Doch vertel eens verder; hoe moet dat nu allemaal?
En Louis Bonte die zich opeens heel wat meer op zijn gemak gevoelde in de ouderwetsche, deftige kamer met den enormen kroonluchter en den vergulden schoorsteenspiegel, vertelde dat
| |
| |
de jongens van Ramakers ook meegingen niet hun meisjes en die van Hennekens en Martens ook: Giel en May en nog enkele anderen. Zij zouden, Zondag al, met de kippen òp moeten staan en dan met auto's tot Maeseyck rijden om vandaar met den trein over Hasselt, Diest en Leuven naar Antwerpen te reizen. De kapelaan had een reisplan voor hen opgemaakt en gezegd, dat zij zeker vroeg genoeg in Antwerpen zouden zijn om daar nog mis te hooren; daar kon men dus gerust over zijn.
En waar komen wij bij elkaar, Louis?
Ik kom Zaterdagavond nog wel even zeggen hoe laat wij vertrekken en, als je wil, kom ik je Zondagmorgen graag hier afhalen.
- Dat is goed van je, Bonte, zei Van der Schoor; ik reken er op dat je goed op haar past, voegde hij er lachend aan toe.
Ik ben geen kind meer, vader!
- Neen, je bent geen kind meer, zei Severinus Van der Schoor nadenkend, terwijl Miete met den grauwen voorschoot den jongen naar de voordeur bracht en, na de afspraak daar nog eens herhaald te hebben, terug liep naar de erwten niet den levenden vogelverschrikker, die toen hij haar zag naderen weer met ijverige handen in de struiken begon te grijpen.
Miete?
Ja, Bert?
Wat kwam die Bonte doen?
Daar heb jij niets mee te maken!
Ik dacht anders...
Wat dacht je dan?
Niets!
En hoe was het daarginder? vroeg Marie-Cathrien Bonte met haar scherpe oogen, toen Louis met een zekeren zwier de hoeve kwam binnengestapt en het hem opviel hoe heel anders het er bij hem thuis uitzag dan daarginds. Een zekere ontnuchtering maakte zich van hem meester en langs de vragende blikken van zijn moeder heen, ging hij naar de opkamer om van kleeren te verwisselen voor het werk. Toen hij daarna de kamer weer intrad, was daar ook zijn vader, die de heg rond den koolhof nog wat bijgesnoeid had en in schijnbare onverschilligheid neerzat met de hegschaar over de knieën: En hoe was het, jongen?
| |
| |
Wat hebben zij gezegd? viel de moeder hem bij.
Het was precies gegaan zooals hij verwacht had, vertelde de jongen, en nog vriendelijker ook; van hoovaardij en grootsigheid geen sprake; integendeel! Miete en ook haar vader waren blij geweest, dat hij gekomen was. Nu ja, die oude juffrouw had een beetje zitten neuswateren; waarover, wist hij niet meer; doch het was de moeite niet waard geweest van die kwezel.
Zie je nu, zei Nicolaas Bonte tot zijn vrouw. Hij nam zijn heg-schaar weer op en toog voldaan aan zijn werk. Doch Marie-Cathrien, met de armen in de heupen en een glans van voldoening, wilde er meer van weten nu het zoo best verloopen was en begon den jongen uit te vragen; allereerst waar hij was binnengelaten - in de huiskamer of in de keuken - en hoe het er daar uitzag? En de zoon antwoordde met een bijna naïeve trouwhartigheid op al de nieuwsgierige vragen zijner moeder: in de woonkamer natuurlijk! En dat daar een vloerkleed lag, zeker; en dat hij zich daar levensgroot had zien staan in een vergulde spiegel bij een eikenhouten tafel, waarboven een luisterrijke kroonluchter praalde. Het was er deftig en stil! Maar wat die oude Dora eigenlijk gewild had, daarover wist hij zich, tot zichtbare spijt van Marie-Cathrien, andermaal niet te verklaren. Het voornaamste echter was geweest, dat niemand er acht op had geslagen en dat Miete mee naar Antwerpen ging. Maar toen werd het tijd dat Louis weer aan zijn werk ging; want het rundvee loeide reeds op de Dellewei om gemolken te worden.
Miete, ik ga óók mee, verzekerde Bertus een paar dagen later in doodelijken ernst.
Waarheen, Bert?
Naar Antwerpen!
Want die van Lenghs, die eerst wel en daarna weer niet mee zouden gaan, hadden het plan in omloop gebracht; het dorp was er vol van en de meiden vooral hadden er Bertus mee geplaagd: mijnheer nog wel, was niet gevraagd! Maar ook anderen wilden mee, die van den schoolmeester Bongaerts voorop en het had weinig gescheeld of alles was in duigen gevallen. De slotsom van veel gepraat en gedoe was geweest, dat er zich twee groepen gevormd hadden, waarvan de laatste alleen nog maar weten moest hoe zij reizen zou. Daarom was René Bongaerts op zijn beurt bij den kapelaan om een reisplan aan komen kloppen; deze had hem
| |
| |
hetzelfde gegeven als aan de eerste groep en daarom was, een paar dagen voor den grooten dag, van elke groep één deelnemer naar Maeseyck gereden om spoorkaartjes.
De schoenmaker Melis had Bertus Van der Schoor reeds een kaartje geknipt en het hem aan een koordje in zijn knoopsgat gehangen.
Mijnheer reist óók mee! riepen de brouwersgasten de meiden toe, die toen op haar neus keken; hij zou gek zijn zich door een Bonte den voet te laten lichten. En als Bertus veeren gehad had of een staart als een pauw, zou heel het dorp aanschouwd hebben hoe zeer zich zijn trots had verheven.
Bertus echter had zich om geen afspraak of uur van afreizen bekommerd en toen hij dien Zondagmorgen op zijn zoldertje boven den paardestal ontwaakte en met zijn kaart aan het touwtje de straat op-kwam, waren de reizigers reeds lang vertrokken. Hij zette zich op den tatersteen voor het huis en wachtte als iederen morgen daar tot de voordeur zou opengaan en Miete verschijnen zou om naar de mis te gaan. Doch Miete verscheen niet. De vroegmis was al uit en de menschen die hem zagen zeiden: Goeden morgen, Bertus! Daarbij was ook de manke Melis, die grinnikend voorbij hinkte en die hem een kaartje enkele reis naar Gheel geknipt had. Deze zeide: Je hebt je verslapen, Bert. Doch de jongen schudde met den kop en zat en wachtte geduldig.
Tot de oude Dora met haar handboek de voordeur uitkwam voor de hoogmis en daarna Van der Schoor zelf. Daar stond Bert met oogen als van een hond, die zijn meester ziet; maar verwonderd nu en vol vraag.
- Je hebt je verslapen, jongen. Zij zijn reeds lang vertrokken en misschien al in Antwerpen.
En Miete dan?
- Miete ook!
Het was hem of men hem met een hout voor den kop sloeg, want langzaam zonk hij terug op den zwerfsteen, met den kop op de knieën. Bertus duizelde ervan in zijn hart; hij kon het niet verwerken. Daar zat hij nog toen de hoogmis uit was in een leegte, die niets deed dan suizen en bruisen.
De pastoor heeft van den preekstoel af gevraagd waar mijnheer bleef, plaagden de meiden toen zij uit de kerk kwamen.
Weg! zei Bertus, dat de pastoor naar de maan loopt!
| |
| |
Ik heb hem gezegd, dat je naar Antwerpen was, sarde Dientje.
Jullie bent gek, allemaal gek! weerde hij zich met de vuisten; en ik vertrek op staanden voet, vervolgde hij stampend met den voet. Naar Antwerpen, Bert?
Dat zeg ik niet! aan niemand niet. Ik ga! En Bertus ging; hij wachtte Van der Schoor niet eens af. Hij klom naar zijn zoldertje boven de paarden, stak daar een bundel prullen aan een stok over den schouder en schreed - na hoe lang weer? - met den kop tusschen de schouders als een geslagene de heide over naar de buurt van Goswinus den vader. Hij rammelde aan het deurtje en toen dat niet meegaf, ging hij achterom door den geitenstal naar binnen en zat daar, toen zijn vader thuiskwam, donker te zwijgen naast de groote bedkoets, waarin jaren geleden zijn moeder Handrien was bezweken. Er was niet veel veranderd sinds den tijd, dat hij er om voedsel brulde; alleen was alles er nog armoediger, ellendiger geworden, zooals ook zijn vader. Doch daar zag Bertus niets van. Hij zag heelemaal niet. Hij sprak niet, at niet en schudde alleen zijn hoofd als hem iets gevraagd of gezegd werd. En Goswinus Slangen ging, juist als vroeger wanneer hij met den jongen niet klaar kwam, ten einde raad maar weer eens óm naar vrouw Briels.
Bertus Van der Schoor zit bij mij, zei vader Slangen, en ik krijg er niets uit en niets in. En vrouw Briels, even hulpvaardig en bereid als vroeger, zou wel met hem klaar komen. Als Slangen even geduld had tot zij het water van de aardappelen had gegoten. En Slangen hád geduld; dat was het eenige wat men van hem vragen en verwachten kon. En vrouw Briels kwam óm en viel met de deur in huis: Je moest je schamen, Bert; het is een eeuwige schande, die je je vader aandoet! En terwijl Goswinus zoetjes en tevreden aan zijn pijp zat te snorken, trok vrouw Briels van leer op een wijze waar nog geen hond van gediend zou zijn. Zóó erg, dat vader Slangen het alweer een beetje te erg vond en begon te sussen: omdat de jongen nu toch bij zijn vader was weergekeerd. Dan ontlastte zich vrouw Briels in vrouwelijke verontwaardiging over Van der Schoor en noemde het een wraakroepende zonde hoe die den jongen aan zijn lijn had gehouden en hem uitgebuit. Wat breng je mee? Waar is je loon? vroeg zij Bert op den man af. Doch deze verroerde geen vin; zei boe noch ba!
Het is om te huilen! riep vrouw Briels, als ik eraan denk wat wij
| |
| |
met jou gehad hebben; hebben wij je daarom van de straat opgeraapt en vertroeteld? Vrouw Briels slaat de handen ineen over zooveel ontaarding; aan haar vragen komt geen einde. Weet je niet meer?... Neen, Bertus weet niets meer!
Als een tatersteen uit een andere wereld is hij daar neergestreken; als een blok van graniet waar alles op afschimpt. Hij is opeens losgeraakt uit zijn doellooze bestemming en, door toeval of instinct geleid, in het huis van zijn vader verdwaald. Hemel en aarde zijn voor hem voorbij; hij weet zelf niet meer wie hij is; zelfs zijn trots is gebroken; zijn waan kapot.
Goswinus Slangen heeft hierin gelijk: Wind u niet op, vrouw Briels en schrei niet, goede vrouw, bij de herinnering van hetgeen gij voor hem waart; van de ergernis die gij om hem hebt verdragen; van het onrecht waarover gij u zoo dikwijls hebt beklaagd. Uw tranen hebben geen nut, omdat hij zelf misschien brekensvol van verzwegen tranen zit. Beheerscht u in uw schreien als in uw toorn. Spreek niet meer, want deze versteende, die voor u zit, is mateloos vernederd en het gekste van alles is: dat hij zelf niet weet wat het is; dat zijn droefenis zijn zeerte en zijn eenige droom zijn ellende is. Laat hem slapen; slapen met den kop in het vunze stroo van de bedkoets en als hij ontwaakt zal hij genezen zijn en zijn vernedering vergeten. Ook deze mensch leeft bij de genade of ongenade van een grooten waan!
En zoo geschiedde! Vrouw Briels trok naar huis en Goswinus Slangen naar de geit die pas gelamd had, en daarna nog een amelang het veld in naar de vruchten zien. De zondagmiddag sloop om en toen baron Isidoor om klokke vijf de landstraat langs kwam gereden om de koffie te gaan gebruiken bij Dientje Defresne, sliep Bertus nog en zat bij het bed zijn godzalige vader tevreden te zeuren aan zijn pijp.
Maar, de freule is er niet bij! - hadden de menschen elkander over en weer toegeroepen, die den baron voorbij hadden zien rijden naar de Kinkevoor.
Waar is de freule? Daarmee was de vraag gesteld, die de rest van den reeds kwijnenden dag zou beheerschen. Die vraag was in alle geval nog lang niet opgelost toen de baron weer aan de poort van zijn kasteel was afgestapt en de oude victoria in het koetshuis geborgen. Zij kreeg zelfs een zekere tragiek toen baron Isidoor haar in al haar onverbiddelijkheid stelde aan den beverigen Helmus,
| |
| |
die slechts met gebaren zijn onwetendheid én zijn onschuld wist kenbaar te maken. Dan herinnerde de baron zich de nieuwe scène, die er tusschen zijn zuster en hem geweest was. De aanleiding was maar een kleinigheid geweest natuurlijk; doch de freule werd met den dag dan ook meer en meer onhandelbaar. Reeds dikwijls had zij haar broer bedreigd met zich te verdoen. Natuurlijk had zij het nimmer gedaan. Het leven is heilig; het aan te randen ware een lafheid, met welke blaam geen edele zijn bloed besmet.
Doch wat had haar bekropen? Hij kreeg geen antwoord op zijn roepen in gangen en zalen. Zij was niet in het boschje, noch in den koepel. Zij was nergens te vinden! meldde de oude Helmus, die met Bidlot de stallen had afgezocht; en de baron sloeg met zijn armen als een vertwijfelde. De honden werden onrustig in hunne hokken en de apen begonnen te lamenteeren. De freule was nergens; maar waar was zij dan wel?
De zon ging onder achter de canadassen van de Vloedgraaf toen gekke Bert weer monter en wel het dorp kwam binnengestapt en ook aan hem de vraag gesteld werd waar de freule was. Zelfs de pastoor werd er mee gemoeid toen hij zijn avondwandeling deed tot halfweg de coöperatieve en reeds weer op terugweg was naar huis. Helmus en Bidlot gingen af en aan door het dorp en stonden op de hoeken der straten bij de menschen in de schemering, waar gegist werd en gemompeld. Men dacht aan een drama; en Marinus de Wachter was niet thuis. Tot opeens een paar appelschelmen, die op dien stillen Zondag-aan-den-avond bij den notaris door de heg gebroken waren, kwamen beweren de freule gezien te hebben in het tuinhuis. Het nieuws ging van mond tot mond en Helmus bracht het ontsteld naar het kasteel, waar de radelooze baron het aannam en zijn bevelen gaf. Even later weer stond Helmus in zijn bont dienstjasje bij den notaris aan de bel en de velen, die van nabij en verre het verloop volgden, hoorden haar krachtig overgaan in het doodstille huis.
Helmus wachtte geduldig; heel de straat wachtte in een adem-booze stilte. Er werd niet opengedaan. Men mocht het eens niet gehoord hebben, dacht Helmus, en gaf een tweeden ruk aan de bel die nóg krachtiger klonk en daarna ook weer uitstierf in het niet. Een paar mannen en nòg een paar traden als bij afspraak het pleintje over en zeiden onnoozel: Mijnheer zal niet thuis zijn,
| |
| |
Helmus, of misschien in zijn tuin! En meteen ging de bel voor de derde maal over, dringender nog, dreigender, als een vordering. Niets! geen antwoord; geen teeken van leven in heel het huis. De wissel wordt niet geaccepteerd, lachten de mannen achter Helmus in de schemering en deze zag dat het pleintje inmiddels vol menschen was komen staan en trok zich terug. Een man trad vooruit en die zeide: Alleen de aanhouder wint, oude!
Hoe? vroeg de geduldige Helmus.
Zoo! zei de man en die greep de bel en begon te luiden aan één stuk door alsof er brand was. Wat is er aangenamer voor een dorp op een zomeravond dan een beetje sensatie? Het was een curieus geval: Een man die almaar aan een bel trok en een bel die aldoor luidde om haar meester en daarachter een dorp in afwachting, dat niet naliet er zich dankbaar voor te interesseeren. Sommigen, die van nature inzicht in verhoudingen schenen te hebben en stemmingen van menschen vanuit de verte wisten te controleeren, hadden reeds lang gedacht dat er iets gaande was tusschen den notaris en de opgekooide freule. En de stemmen kwamen los in de duisternis. Het was een schandaal! meenden diegenen zelfs die het anders zoo nauw niet bekeken doch de gelegenheid aangrepen om dien bloedzuiger van een notaris een hak te zetten. En het geroezemoes nam toe voor het huis, terwijl de bel daarbinnen bleef roepen.
Toen Helmus zijn pogingen had opgegeven, hadden de ouderen en de bezadigde lieden zich teruggetrokken onder de poorten en achter de vensters; doch al wat jong en driest en niet naar Antwerpen was, had de huizen en de herbergen verlaten en dromde van alle kanten aan met potdeksels en ketels, met gieters en toeters, en de gekke Bert stond als een zwarte bazuin-engel in hun midden met een armdikke buis. Menschen, die zich respecteerden, sloegen hun kwajongens die meeliepen om de ooren en zij die er niets mee te maken wilden hebben, grepen hun kinderen bij den kraag en borgen ze op achter slot en grendel. Doch honderden nog waren er, mannen en vrouwen, wie den-ezel-drijven in het bloed zat en voor wie meedoen aan het barbaarsch spektakel der ketelmuziek een lust was; onder dezen bevonden zich de enkele half en heel aangeschoten mannen der Zondagavonden en de uit alle buurten aangeslopen rancuneuze boeren en pachters; allen voorzien van de noodige instrumenten.
| |
| |
En daar was zoowaar baron Isidoor in eigen persoon, die bleek en sidderend naderkwam. Wat ging hij doen? Zou hij zelf den notaris gaan sommeeren? Het was een ellende voor den man zóó ver te moeten komen. Doch de schande hing dreigend boven zijn bloed en zijn gansche geslacht. De voorvaderen rezen op uit hun graven en rammelden met hun beenderen. Waren zij daarom in een grooten tijd ter kruistocht getogen of gesneuveld bij Lepanto? O, glorieuze historie waarop een late nazaat zich op een zomeravond bezint! Doch wat moeten ál die menschen in de duisternis; wat beduidt dat samenscholen in de stilte; dat ingehouden lachen uit alle hoeken? Wat gaat er gebeuren?
Daar hoort hij de bel in het notarishuis en houdt hij een oogenblik halt voor de bende, die daar staat opgesteld. O, crapule! De man op den drempel treedt terug en het huis en de wereld worden stil. Dan schiet de baron als een dronkene tusschen het volk door op de deur af en trekt op zijn beurt aan den hertepoot. Het is geschied; hij heeft zich grenzeloos vernederd. Als een hulpelooze staat hij aan de deur die niet geopend wordt; zijn bloed ruischt in zijn aderen; zijn handen strekken zich uit en zoeken om steun; zijn hoofd zinkt tegen de deur. Daar staat hij als een Jood aan den klaagmuur, baron Isidoor!
Dan opeens breekt achter hem een helsch lawaai los en vlucht hij zoo snel zijn beenen hem toelaten naar het kasteel waar Helmus hem tegemoet komt in de laan; daar keert hij zich sneeuwwit van onmacht en vertwijfeling om en houdt hij als een profeet den stok naar het dorp geheven om het met zijn banvloek te slaan. Het laatste oordeel schijnt aangebroken; een wild gericht hangt boven de huizen, dat dan plotseling afbreekt. Baron Isidoor hangt meer dood dan levend in de armen van zijn dienaar. Op alle hoeven bassen de honden en kraaien de hanen, de apen springen heen en weer in hun hokken en met medelijdende oudemannetjes-gezichten zien zij hun meester aan die kreunend voorbijgaat.
Doch wat gebeurde daarginds? Camille de Renet, de verloopen landjonker, heeft met luide stem den notaris gesommeerd om de freule uit te leveren. De handlangers wachten en daar er geen antwoord komt, gaan zij op een gegeven teeken opnieuw en zoo mogelijk nóg razender tot den aanval over. Want het is een kwestie van eer en het gansche dorp schreeuwt uit alle mogelijke instrumenten ten hemel om wraak over de schande. De baron
| |
| |
staat nu op zijn balcon, de handen vol witte gebaren van wanhoop. Vanachter den kerktoren rijst een glanzende vollemaan den hemel in; door den avond spoedt een man zich huiswaarts langs het rijpende koren, Marinus de Wachter, en in de blauwe bosschen van de Kempen gilt een trein die met ridders en rederijkers van de boorden der Schelde voortijlt naar de oevers der Maas.
Andermaal breekt de ketelmuziek af en verheft de Renet zijn stem om den notaris tot overgave te manen. Doch ook deze poging blijft zonder vrucht en het beleg wordt thans formeel. De ladders, de lijm- en stijfselpotten komen in het geweer en de wanmolens worden in stelling gebracht, die onder ongelooflijk geratel het met plaksel besmeerde huis van onder tot boven met kaf en veeren bestuiven. In het midden der honderden als bezeten wraakengel staat Bertus in zijn buis te brullen als een boei. Slaapgrage menschen worden radeloos in hunne huizen en verwijten die ruls van een freule haar dwazen stap. Langs de landwegen loopen aldoor nog de buurtschappen toe; in de herbergen hangen de lampen over de verlaten tafels te schijnen; kinderen leunen lachend en roepend uit de vensters der gevels. Alleman is er mee gemoeid, mensch én dier. Alleen de maan zwelt onbekommerd den zomernacht in en de torenklok slaat telkens een later uur. De pastoor verschijnt nu en dan als een schim aan zijn venster en Van der Schoor zit in een rieten zetel voor zijn huis, terwijl het schijnt dat heksen op bezemstelen over de daken rijden en weerwolven en witte wieven sabbath vieren onder de menschen. Daar komen Nicolaas Bonte en zijn vrouw, die er genoeg van hebben en terugkeeren naar de hoeve. Zij groeten den brouwer: Goeden avond! en Marie-Cathrien vindt een kostelijke gelegenheid om tegenover hem haar hart te luchten over den notaris, bij wien men weet dat Van der Schoor nog al diep in het krijt staat. Hij heeft het genoeg aan de menschen verdiend, zegt zij.
- Van dem sjnie ich zeve judde en dan hawt ich nog veur eine rabbi euver, vult Van der Schoor haar in kleermakersstijl aan. En de menschen lachen onder elkander, maar over de kinderen spreken zij niet. Marie-Cathrien werpt snel nog een blik door het venster in de groote kamer van Van der Schoor waar de luchter brandt en dan gaat zij verder aan den arm van haar man.
Hoe laat zou de trein in Maeseyck aankomen, Nicolaas?
- Om elf uur! Maar hij zal zich wel verlaten.
| |
| |
Alle honden hebben zich intusschen van den ketting gerukt en tot op de verste hoeven staat het vee te loeien als op een oordeelsdag. De menschen in de andere dorpen moeten tot elkander gezegd hebben: daar ginder vergaat de wereld!
Maar op het pleintje klinkt plotseling een groot gejuich: Leve de freule! De domme instrumenten der ketelmuziek zwijgen en alleen de piston, de trombone en de saxofone-alto van de harmonie nog begeleiden het ‘Lang zal zij leven’, dat door de menigte is aangeheven en zich voortplant langs de huizen. De freule is uitgeleverd en het duivelsch beleg heeft zich opgelost in een feestelijken samenzang van honderden stemmen.
De deur is opengegaan en in haar witten mantel is de freule op den drempel verschenen en schreiend en met de handen voor het gelaat van schaamte gaat zij tusschen de menschen door, die eerbiedig uit den weg gaan. Allen zwijgen: Camille de Renet gaat met een stallantaarn voor haar uit en verlicht haar weg. Als zij de kasteellaan bereiken, staat Marinus de Wachter bij een groep mannen en verneemt wat er gebeurd is.
Wie waren de aanstokers? vraagt de man der wet.
Doch dat weten de mannen niet. Dat weet niemand en ook morgen en overmorgen zal er geen haan naar kraaien. De wanmolens, de ladders en ook al de andere uiterlijke getuigen zijn als op tooverslag verdwenen; morgen zullen de raddraaiers weer allen rustig aan den arbeid zijn en er zal niets zijn gebeurd. Alleen op het pleintje zal er een gesloten huis staan met gebloemde horretjes en een paar ververs zullen het, op hooge ladders geklommen, van zijn smetten zuiveren. En er zal verderop niets gebeurd zijn. De zon en de maan zullen om beurten op- en ondergaan over hetzelfde leven, omdat het geleefd wordt door immer dezelfde menschen met hun driften en hartstochten, hun deugden en ondeugden. En Marinus de Wachter nòch de pastoor, vermoed ik, zullen daar veel aan veranderen.
Nu praalt de maan in al haar luister boven het nachtelijk dorp. Hier en daar in de buurtschappen blaft nog een enkele hond; een uil roept uit een knotwilg. Heel even nog en dan kraaien de eerste hanen. Marinus de Wachter staat voor zijn bed en onderzoekt zijn geweten. Vele uren geleden reeds is Goswinus Slangen in zijn koets gekropen en slaapt den gerechten slaap en zijn zoon Engelbertus ligt op zijn zoldertje door de maan beschenen. Wanneer
| |
| |
hij morgen in de vroegte zijn kop door het dakvenster steekt en uitziet over de schepping, zal hij den dag vergeten zijn én den nacht en, beneden gekomen met bedstroo in de haren, zal hij Miete weer naar de oogen zien en haar zeggen: Miete, ik trouw met jou!
Severinus Van der Schoor zit in de groote kamer onder den luchter; door de vensters kan men hem zien zitten wachten. Doch niemand ziet hem meer, want niemand is meer op den weg. Het dorp slaapt. Severinus slaapt niet; met groote oogen ziet hij voor zich uit en nu en dan loopt er een groote traan langs zijn neus naar zijn mond. Waaraan denkt hij?
Het eerste hanengekraai is voorbij. Severinus heeft even gedoezeld; is even wég geweest. Dan wordt er zacht op het venster getikt en ziet hij in het uitstralende licht een dierbaar gelaat dat naar hem lacht.
Hij gaat naar de deur en ontvangt haar: een gelukkig meisje met haar hoedje in de hand, een kind dat blij is weer thuis te zijn.
- En hoe was het op het Landjuweel, kind?
Wij hebben er niets van gezien, lacht Miete; wij zijn alleen maar naar Antwerpen naar de hoogmis geweest.
|
|