| |
| |
| |
VI
Uit een soort dagboek uit die eerste dagen van mijn ministerie schrijf ik hier enkele aanteekeningen over, die als aanvulsel kunnen dienen van dit boek.
Vandaag ben ik naar het kerkhof gaan kennismaken met de overledenen der parochie; de akker van den pottenbakker vol brijzels en beenderen is daar zeker het meest verlaten en verwaarloosde deel van. Ook de dooden hebben er recht op te weten wat zij aan den jongen kapelaan hebben; wat zij van hem te verwachten hebben. Dat is zeer juist!
De doodgraver Andreas schijnt niet meer opgewassen te zijn tegen het onkruid en de knekels van dezen tuin der vergetelheid, die een woestenij is en een vaak van lichamelijke afbraak. Ik word er overal aan herinnerd, dat het geheugen der levenden kort is en hun smart even vergankelijk als de beenderen hunner overledenen.
Deze wildernis zou in een lusthof kunnen herschapen worden. Maar hoe? Andreas Franssen zou er zich tegen verzetten door een jongere vervangen te worden. Maar intusschen overweldigt hem het onkruid en de levenden slapen nog.
Eén voor één ben ik de graven langs gegaan: groote, breede graven en sommige niet grooter dan een brood, ennadenkend heb ik de namen gelezen der ontslapenen - zoo ver de graven niet nameloos zijn en zonder teeken - met het jaartal van hun geboorte en sterven. Er zijn zeer oude graven en andere versch gedolven; doch de namen zijn alle nog levend en worden vandaag op een enkele na nog gedragen. De eene meer, de andere minder, roepen zij alle voorstellingen op en voor een oogenblik verschijnen de dooden weer levend voor de verbeelding van den voorbijganger in de gedaante, welke hun namen hen verleenen; sommige zelfs met de duidelijke uitdrukking in hun wezen van de dingen die hen het meest bezielden: hartstochten, deugden en ondeugden, waardoor zij gedreven werden. De namen der kinderen zeggen minder. Fransje heeft niet eens leeren praten en Elsje was waarschijnlijk niet grooter dan de pop van Dymphna, die naast haar ligt. Hun geschiedenis is nog kleiner dan hun graven.
| |
| |
Achter het lijkenhuis vond ik tusschen wolfsklauw en vossenstaart een belt van vergane bloemen, kransen en palmen en een ellendige hoop beenderen, door den doodgraver opeengeharkt. Een winterkoning, niet grooter dan een duim, had er zijn holletje. Tusschen koor en sacristie stond de tombe - een afgeknotte zuil met een krans van steenen rozen - van de freule, die zich jaren geleden dood zou gedanst hebben op het kasteel, naar de volksmond wil. Want de lever was in haar lichaam gaan smelten, verzekerde de oude Andreas mij, die naast mij was komen leunen op zijn hark. Op den steen las ik: In Pace - en daaronder: Ghislain de Ghistelles d'Affaitatie; achttien jaar.
En ik heb een roman geweven rond dat graf; want namen zijn soms vol poëzie, namen én graven.
Van het kerkhof naar de school voor de catechismusles. De overgang was des te grooter daar de kinderen weer bizonder lastig waren. Ik kreeg geen contact; alweer niet! Als dat zoo door blijft gaan, wordt de zesde voor mij een kruis. Of is zij dat niet reeds? Wanneer de jongens een beetje tot rust gekomen zijn - op dezen heb ik nog de meeste vat - beginnen de meisjes te giechelen. En het ellendigste van alles is: je weet niet waarom. Weten zij het zelf wel? vraag ik mij dikwijls af. Zij zijn geniepig, die kinderen, en met een kwaadaardig licht in de oogen als katten. Alleen het meisje Paulsen beheerscht zich, maar wordt dan ook door de anderen voor een kwezel en oogendienster gehouden; een naar kind. En ik krijg den indruk, dat zij er niet geheel en al naast zijn en dat het meisje zich in mijn belangstelling te compenseeren zoekt voor haar weinig-schitterende uiterlijke talenten. De catechetiek-lessen, die wij kregen, houden weinig rekening met de temperatuur en de weersveranderingen eener klas die dan ook van te voren niet te berekenen zijn; vanaf een uiterste van windstilte springt de barometer soms in één oogwenk op storm. Wat doe je? Goede woorden helpen niet; dreigen nog minder. Men moet vóór alles zijn geduld bewaren en de dingen laten betijen. Er zijn machten werkzaam, die boven de kinderen staan. Men zal daar begrip voor hebben en zich slechts zelden vertoornen. Doch allemaal veel gemakkelijker gezegd dan gedaan. De zesde blijft een probleem! De bovenmeester laat mij maar tobben; zegt dat mijn methode goed is. De meest subjectieve zal wel altijd de beste zijn, mits zij een methode is. Maar met dit alles weet ik niet of
| |
| |
mijn wijze van werken verantwoord is. Ik doe mijn best, maar een kleine vingerwijzing nu en dan zou mij aangenaam zijn. Ik weet niet waarom ik mij minder moeite zou mogen geven voor een godsdienstles dan voor mijn zondagsche instructie. Het is een verkeerde suggestie dat wij alles kunnen, omdat wij veel weten. Het kan soms lang duren voor men weet wat men weet. Ik mag dit woord van Paulus Lumens hier nog wel eens herhalen. Dat men geen ijzer met handen breken kan, is verder voor een nog jong mensch vol vuur een moeilijke wet.
De jonge Bonte heeft mij ontsteld. Het is een logge jongen met breed voorhoofd en spitse kin; met dikke vingers en winterhanden waarin hij niet ophoudt te blazen. Het snorren van zijn adem hindert mij bij den uitleg en wekt den lachlust der kinderen. Hij begrijpt dat niet. Als zijn buurman hem aanstoot, stompt hij woest terug en gaat met snorren door. De les gaat over het gebed; de vraag is: Wanneer wij behooren te bidden?
Bonte, zeg ik, bidden jullie thuis ook? De jongen ziet mij verbaasd aan en knikt bevestigend. Ik vraag hem een net antwoord en hij zegt ja. Hij spreekt nooit met twee woorden; doch ik wil de zaak niet op de spits drijven en ga verder: Wanneer bidden jullie thuis dan?
Geen antwoord.
- 's Morgens en 's avonds? help ik hem.
Hij schudt dom met zijn hoofd.
- Voor en na het eten dan?
Hetzelfde gebaar. Neen!
Ik ben het hoofdschudden moe en probeer weer een formeel antwoord uit hem te krijgen en vraag hem: Maar wanneer bidden jullie dan wél?
En met een doodernstig gezicht antwoordt hij me: Als het dondert!
Daarop heb ik er ten einde raad den bovenmeester maar weer bijgehaald om den storm te bedaren. Deze nam den toestand schijnbaar niet zoo tragisch op. Nauwelijks was hij met zijn kubussen en driehoeken voor de kinderen aan 't spelen, of het tempeest ging liggen. Ik heb er geen kinderen aan zooals u ziet, zei hij mij. En ik meende een zeker verwijt in zijn scherpe oogen te zien lichten. Dan, als de kinderen bezig waren, nam hij een stuk krijt uit den krijtbak en na nog eenmaal een vermanenden blik over de klas,
| |
| |
schreef hij langzaam en in doodsche stilte op het bord, wellicht als voorbereiding op de volgende les in schoonschrijven bedoeld: Wie wind zaait, zal storm oogsten.
En dan:
Wien de schoen past, trekke hem aan.
Is het te verwonderen, dat ik heimwee had naar de graven? Paulus Lumens zal dat ziekelijk noemen en ik erken, dat er wat decadentie in dit verlangen schuilt. Het priesterlijk ministerie echter is alles behalve een sinecure; men wandelt er niet over rozen. Welk een illusie hebben wij er ons eens van gemaakt! En dat is trouwens maar goed ook! Wie onzer had gedroomd van paardje rijden op een witte koe, indien hij op de hoogte geweest was van de ongemakken van het zadel, die de ruiter-uit-noodzaak ondervindt?
Katechismus geven aan kinderen: welk een genot hebben wij er ons van gedroomd? Wie draaide er zijn hand voor om, voor de werkelijkheid ons verraste? Het kan zijn dat ik te zwaartillend ben. Paulus Lumens meent, dat ik over alles niet zoo moet piekeren. Doe je best en God doet de rest, zegt hij en draait zich een kwartslag van mij af.
Ik heb tabak gekocht en een pijp en ben begonnen te rooken tot groote verbazing van Catharina, die telkens als ze mij met de pijp ontwaart de handen ineenslaat (zóó ongeveer als het beeld van den heiligen Johannes Nepomucenus in de kerk): Wat zal mijnheer Lumens daar nu wel van zeggen?!
Hoe het gekomen is, weet ik niet; maar dat er in mij iets veranderd is, is zeker. Ik zal mij echter wel hoeden er een kwestie van te maken. Al kwesties genoeg!
Wat mijnheer Lumens zeggen zal? - Hij zal zegevieren en dat gun ik hem van harte. De indruk echter dien ik hem geven zal, zal voorloopig zeker nog een lummelachtige zijn. Want: behalve een pijp te rooken, wat ik wel leeren zal, moet men haar ook nog kunnen hanteeren. En daaraan twijfel ik ten zeerste. Enfin! Ik ben met rooken begonnen; (waar houd ik op?) ik rook dus! Ik moet me goed realiseeren dat ik het ben die dit doe: die dingen doet waaraan hij vroeger niet gedacht heeft; niet de minste behoefte gehad heeft; waaraan hij alsnog geen smaak heeft. Gek! Nog eens: hoe ik ertoe gekomen ben, is mij een raadsel; als compensatie? als afleiding? als gril? Wat doet het ertoe! Ik rook!
Ik zit om mezelf te lachen. Ik geloof, dat het gezond is zoo nu en
| |
| |
dan eens om zichzelf te zitten lachen. Het bevrijdt den geest zooals het zitten bij een water, het uitzicht over weiland, het luisteren naar den wind.
Ik heb de pijp genomen, welke mij het minst vreemd voorkwam, een kromme, en ik zie nu dat ze mij al eigener wordt, al wil zij nog niet geheel bij mij behooren. En de tabak is niet duur; doch evengoed had ik hooi kunnen nemen, dat nog goedkooper is.
Bravissimo! heeft mijnheer Lumens gezegd en zich meteen weer een kwartslag naar mij toegekeerd: Wanneer je nu, als je den kop stoot of den mond verbrandt, nog eens van tijd tot tijd verdomme zegt, maar dan zóó dat niemand dan God en je Engelbewaarder het hooren, geef ik den moed met jou nog niet op!
Het is reeds zoover met me gekomen, dat ik mijnheer Lumens niet meer kan missen; zijn overvloedige gezondheid en zijn nuchtere kijk op de dingen doen mij goed. Ik heb het gevoel tegenover het leven nog in de windsels te liggen; mijn onmacht doet mij zeer en ik ben te veel een man van onuitsprekelijke behoeften. Onder de levens der Heiligen grijp ik bij voorkeur naar die boeken waaruit een ruime menschelijkheid met al haar hartstochten mij aanspreekt: naar Augustinus en de Kerkmoeder Theresia. Ik heb voorloopig méér behoefte aan lucht dan aan licht (al zou ik niet graag zeggen, dat ik het licht zou kunnen ontberen) om aan mezelf te ontsnappen en oni een ander, iets anders te vinden, waarin ik mezelfhervind. De ontevredenheid over mezelfwas nimmer zóó groot; mijn ontoereikbaarheid slaat mij neer. Niet, dat ik allereerst van mijn gebreken af wil, maar allereerst van mijn gecompliceerdheid; van mijn toegroeien; van mijn enghartige preutsheid waarnaar ik door aanleg en opvoeding ben dichtgewassen. Ik mis volkomen die loyauteit tegenover het leven en zijn verschijnselen die, zonder vrijpostig te zijn, zich breed en stralend openbaart. Ik sta mijzelf in de schaduw en bewonder niettemin reikhalzend de rechtstandigheid van den Dooper voor Herodes, de vaderlijke breedheid van Petrus voor de wereld en de noblesse waarmede Paulus de hand om den baard legt op den Areopaag.
Mijnheer Lumens heeft van die opvattingen waarvan men nooit kan zeggen dat zij er volkomen naast zijn: God is ruim en wij mogen hem niet verminderen! En een andere keer: Jij had rector
| |
| |
van nonnen moeten worden; jij deugt niet om door het slijk te loopen!
Dit echter neemt niet weg dat ik nog leeren kan den bezem te hanteeren, indien men mij ook slechts geschikt acht voor een plumeau. Of ben ik niet reeds begonnen te rooken? -
Vanavond hebben wij als kwajongens gejaagd op onze fietsen; als echte renners; eerst achter elkander aan en daarna met de handen los en Paulus met de voeten over het stuur, in razende vaart den Avondroodsberg af.
Al meer en meer raak ik met de gedachte verzoend, dat van tijd tot tijd een greintje kinderachtigheid niet schaadt. Un peu de naïvité parvient à bout de toute chose, zegt een Franschman en nog: Un grain de folie toujours féconde l'âme.
Ik twijfel er niet aan of mijn pastoor zou de wenkbrauwen vermanend optrekken, indien hij dit hoorde: niet dat ik een Franschen tekst aanhaalde, maar dat ik vanavond zóó uit den band was gegaan en me bovendien nog door een paar Fransche citaten zocht te rechtvaardigen. Daarom zal ik er het stilzwijgen maar over toe doen; eerst al om het Fransch dat ik slecht spreek, doch vooral om zijn koel ascetisme geen vermoedens te geven van eenige reactie van mijn kant.
Catharina is alweer brommend naar boven getrokken; zij vindt het onverantwoordelijk van den kapelaan dat hij niet eerder naar bed gaat. Moet een priester dan alles verantwoorden wat hij doet, indien niemand er schade door lijdt? Catharina echter beweert, dat hij zich te kort doet. Moet hij haar zeggen, dat hij zich te goed doet? Waaraan, zou zij toch niet begrijpen. Geen twee wezens zijn op deze wereld dezelfde.
- De menschen spreken erover, zegt zij.
Waarover spreken de menschen niet? En áls zij spreken, laat het dan over onschuldige dingen zijn.
De pastoor berispt hem erom. Doch indien hij wonderen deed, zou een kapelaan zijn pastoor niet behagen. Juist dán niet, zou men geneigd zijn te zeggen.
Non extinguetur lucerna ejus in nocte, zegt men van hem op de conferentie, doch, ieder gek heeft zijn gebrek, verontschuldigt men hem en men slaat den nagel op den kop als van levenswijze menschen valt te verwachten.
Het is waar dat de kapelaan slecht naar bed kan en 's avonds gaar- | |
| |
ne voor zijn venster staat te denken. Hij ziet en hoort dan wat anderen niet zien en niet hooren. Gedachten komen tot hem waarover hij zich verwondert, dat hij ze niet eerder gedacht heeft. De populieren ruischen, de beek ruischt; soms bij maanlicht ziet hij haar zilveren wentelingen; de glans van de maanschijf als sneeuw op de daken en soms ineens zijn parochie heilig verklaard in den overvloed van den hemel.
Een parochie in rust is heel iets anders dan in haar miserabele maar noodzakelijke bedrijvigheid om voedsel en kleed, belasting en pacht; overwonnen door den slaap rusten haar hartstochten en vijandschappen; de kleine naijver en de nog bekrompener twisten. Het is doodstil en het is duister. Het is nacht. Voor wie waken kan, is het nu de tijd om te denken; de tijd voor plannen en voornemens; de tijd om vooruit te zien.
Het nachtuiltje rust op een paal als een vuist: een punt in de ruimte. Het roept in het heelal. Heel zijn wezen is in dien roep.
Een priester staat voor zijn venster en waakt; heel zijn wezen is in dat waken en het is zeker, dat hij dingen ziet en hoort die voor velen verborgen blijven. Hij ziet - en hoe dikwijls reeds - dat op het kasteel één venster niet duister wordt en de gestalte van een mensch, die heen en weer gaat door de kamer. Hij weet dat er nog een ander is die nóg langer waakt. De baron. Ook die heeft zeker zijn reden; die anders zijn dan de zijne; duisterder wellicht en minder romantisch.
En de kapelaan bedenkt, dat die zonderlinge albino - sneeuwwit haar met roode oogen - die hem tot nogtoe niet had kunnen (willen?)ontvangen, behalve zijn bloedziekte wellicht nog een andere, nog diepere ziekte koestert welke hij met zijn adellijke halsstarrigheid poogt te verbergen.
Het verlichte venster en de voortdurende schaduw suggereeren den priester een onrust en verlatenheid, welke in niets anders meer afleiding vindt dan in menschenhaat en hondenliefde. Doordenkend in de lijn zijner mijmeringen over het menschelijk misverstand, ziet hij scherper dan ooit de vele mogelijkheden voor een vereenzaamde en geteekende, om in het geheel niet of verkeerd begrepen te zijn door een omgeving, die haast uitsluitend vermoedens doet gelden en daarnaar al te snel oordeelt en handelt. De duivel in burger, waarvoor de baron doorgaat, heeft het van zijn kant nimmer de moeite waard geacht om zijn omgeving een
| |
| |
zoo mogelijk anderen kijk op zijn persoon te geven dan dien van een willekeurigen en soms wreeden zonderling en zich door zijn liberale opvattingen en praktijken nog verder van haar verwijderd.
Ofschoon hij lid is van den kerkeraad uit continuïteit, leeft hij in publieke vijandschap met den pastoor om innerlijke reden van afkeer, die immer verborgen bleven omdat zij van geen van beide kanten ooit geuit worden. Dat de pastoor zich bij zekere gelegenheid te veel op zijn afkomst heeft laten voorstaan, kan hoogstens de aanleiding geweest zijn van het ingekankerd conflict, waarbij de openbare meening, zonder aanstoot er aan te nemen, onvoorwaardelijk de partij kiest van den pastoor die het hooghartig voorbijgaat en zich niet verkleint door welke rancuneuze handeling ook. Of zou zijn negatieve houding wellicht beredeneerd zijn en het meest afdoende middel blijken om den baron te kwetsene In elk geval doet de pastoor geen moeite om den baron als raadslid der kerkfabriek te laten schorsen, ofschoon deze slechts zelden op de reglementaire vergadering verschijnt en zijn deelname eraan zich dan nog enkel beperkt tot een snauw nu en dan in de richting van den voorzitter en het plaatsen van zijn norsche handteekening onder de bescheiden. Wanneer de pastoor de hoogmis heeft, verschijnt hij na het Asperges pas in het koor om dezen de gelegenheid te ontnemen hem het wijwater te presenteeren, zooals van ouds gebruik is na de zegening van het water. Hij steekt het niet onder stoelen en banken dat de pastoor hem de Prefatie te hard en met te veel emphase zingt; dat zijn preek hem altijd te lang is en te hoogdravend. Wanneer deze een Fransche aanhaling in zijn tekst invlecht of, zooals meermalen geschiedt, de Fransche revolutie met Voltaire en Rousseau in zijn peroratie te lijf gaat, speelt de baron nerveus met zijn uurwerk of tracht hij door opzettelijk hoesten het effect ervan te kleineeren. Ook kan hij met de kin in de hand soms zoo spits naar den preekstoel zitten grijnzen, dat de beminde geloovigen er zich over verkneukelen en meer oog hebben voor hem dan oor voor den predikant. Zijn vorm van lijdelijk verzet in het godsdienstige is dikwijls niet zonder humor
en zou doodelijk kunnen zijn voor ieder ander behalve voor den pastoor die hem even doodslijk, zoo niet nóg doodelijker, negeert.
Het spreekt vanzelf, dat de verhouding der beide heeren nog al
| |
| |
eens het onderwerp is van gesprek en luim; waarbij beiden dan gewoonlijk in hun uitzonderlijkheid genoeg verontschuldiging vinden voor hun bedroevend én lachwekkend spel. Zonder gehaat te zijn - men neemt hem niet meer au sérieux - is de kasteelheer niet gezien, en dit te minder naarmate hij - en God weet hoe! - geleidelijk verarmd is en het leven op het kasteel nog slechts een schaduw is van den ouden luister, dien ouden van dagen zich nog gaarne herinneren. De uitgestrekte landerijen en eigendommen zijn in den loop der jaren de eene na de andere aan den pachter vervallen en de verspreide landhoeven overal uit hun bouwvalligheid in een nieuwen welstand herrezen onder ander beheer. Het kasteel blijven nu enkel nog de drassige beekgronden rondom met de populieren, de canadassen, de knotwilgen en de vlier en fluithout-boschjes met het Diana-beeld en de jachthut. Van het oude vertier is niets meer over; geen jachtgeschal meer; geen sprookjesachtige feesten meer waar heel het dorp eens aan deelnam; tenminste met de oogen. Geen adellijke kinderen van baronnen en markiezen rijden meer in bokkenwagens de landstraten over en een enkele keer nog maar verschijnt er een vreemdeling om snel weer te verdwijnen. Het personeel bestaat nog slechts uit een paar oudgedienden die er hun genadebrood eten: de beverige, lange Helmus met het rood en wit gestreept jasje en den voorschoot, en Bidlot, de tuinman-koetsier, een man met zin voor traditie en altijd dezelfde verhalen. Deze verzorgt de rijpaarden en ook een dertigtal groote en kleine, allemaal even woeste en hongerige honden, welke den bezoeker, die de kasteelpoort nadert, dreigen te verscheuren. Wie aanbelt wordt door een oorverdoovend gehuil begroet en neerslachtig aangestaard door een paar misbaarmakende apen in stinkende hokken en niemand verlaat dat inferno van gejank en jammer dan diep onder den indruk van de hulpelooze gebaren en rampzalige rimpels dezer dieren.
Er zijn avonden, dat aan de razernij der honden geen einde komt, wanneer de opgeschoten dorpsjeugd het kasteel betrekt in haar avonturen en strooptochten door beemd en bosch. Eenmaal heeft ten einde raad de moe-gesarde baron, met het geweer op den loer, den ouden Bidlot bevolen de honden op de belhamels los te laten. Maar het laatste was erger dan het eerste toen de meeste dieren zwerven bleven en er van alle kanten klachten opgingen over dood- | |
| |
gebeten pluimvee en verscheurde schapen. Het ergste kwam toen de kasteelheer de vorderingen wegens geleden schade zonder meer van de hand wees, het daarna evenveel klachten en processen regende en Marinus de Wachter zich nog gedwongen gezien had een paar dieren, die van dolheid verdacht werden, neer te schieten. Dergelijke gebeurtenissen werkten de verhouding tusschen dorp en kasteel niet in de hand en het is dan ook geenszins te verwonderen, dat baron Isidoor sinds lang geen vrede meer neemt met de gedragingen van de freule die, nieuwsgierig en praatziek, desondanks de huizen der minderen blijft afloopen als baker en als dame de Charité. Haar toewijding, welke niet aflaat, is haar een voortdurende bron van verwijten en, naar haar eigen zeggen, is op het kasteel de duivel los wanneer zij zich soms verlaat en klokke vijf niet klaar staat voor den rijtoer met haar broeder de landstraat op naar de woning van Dientje Defresne, een oude serveuse, aan de Kinkevoor.
Nog altijd staat de kapelaan voor zijn venster en vouwt de handen tot een bidden nu voor dien ander, wiens lamp niet uitgaat in den nacht. Met zijn gebed zal hij hem bezoeken tot hem, vroeg of laat misschien, tusschen honden en apen dóór, een weg gebaand mag worden naar dien eenzamen wrangen zonderling met een ziel als álle anderen. Een beetje duisterder misschien.
Want hij had alle reden om aan de genade niet te wanhopen.
Aan de genade niet.
|
|