| |
| |
| |
V
Kort nadien kwam op een morgen, toen de vuile smeltende sneeuw in dikke waterbellen van de daken droop, een groote zwarte lobbes van een jongen bij mij aan om zijn doopbewiis. Toen ik hem vragend aanzag, vertelde hij mij dat hij trouwen ging. Met Miete, zeide hij, met Miete Van der Schoor. En hij streelde de enorme papieren roos op zijn borst, die fiets hing van de nattigheid.
Engelbertus Johannes, zoon van Goswinus Slangen en Handrina Mechtildis Schrooijen, weduwe van Caspar de Potter: zoo stond hij ingeschreven op het gemeentehuis en in het doopboek van den pastoor, die verbaasd gestaan had over de gulzigheid waarmede de kroesharige bengel hem bij het doopsel het zout der wijsheid van zijn vingers gezogen had. In den volksmond heette de jongen gekke Bert en de meer bezadigde lieden noemden hem Bertus Van der Schoor.
Toen zijn moeder Handrien in het kinderbed was bezweken en hem en zijn vader aan hun lot had overgelaten, hadden de buurvrouwen zich over den dikken jongen ontfermd. Dien eersten nacht al, toen het kermen der moeder verklonken was in de stilte en de vrouwen bij elkander hadden staan huiveren aan den gevel, had vrouw Briels zich het kind aangetrokken. Zij was het sterfhuis binnengestapt waar de versufte vader met den kop op de knieën neerzat onder de olielamp en zij had het kind uit het bed gebeurd, het in haar omslagdoek gewikkeld en mee naar huis genomen.
Slangen, had zij gesproken, ik neem het kind voor je mee.
Doch deze had zich niet verroerd en haar laten begaan. Na de begrafenis was Slangen komen praten over de vergoeding en hoe het verder moest. Breek je daar den kop maar niet over, was hem ten antwoord gegeven, en wat die vergoeding aangaat: dat komt onder christenmenschen wel terecht. Wat denk je van ons? En zoo hadden ook de andere vrouwen gesproken; vrouwen die met geen schriftwoorden te koop loopen, maar voor wie in zulke gevallen de groote wet slechts deel uitmaakt van haar hartebloed.
Toen de jonge Engelbertus ten doop gedragen moest worden, kwamen daar bij vrouw Briels op een middag in de Hondsdagen de baker van Ummelen en een peter en een meter uit de familie
| |
| |
Slangen-Schrooijen: een oud-koloniaal en een boerenvrouw uit de buurt van Printhagen. Terwijl het kind naar de kerk was, werd door vrouw Briels bij Slangen de tafel gedekt met koffie en vlakoeken en Slangen in zijn zondagsche pak ging met zijn pijp rond het huis, voerde de kippen en verpaalde de geiten. Tot er een paar uur reeds verstreken waren en vrouw Biels alweer eens ómkwam vragen, waar toch het kindje bleef. Ja, zeide Slangen, waar blijft het kindje? Zij hielden rekening met de overigens minder lofwaardige gewoonte, om na den doop hier en daar een herberg aan te doen om het kindje te laten wegen en de weg van de Heide naar de kerk heen en weer was rechttoe geen hazensprong. Men wachtte dus geduldig af. Doch het eene uur na het andere verstreek; de koffie versloeg op het vuurtje en de buurvrouwen zonden Goswinus op verkenning uit. Deze ging een eind de Waterstraat af, klopte daar zijn pijp uit en zeide: ze zullen wel komen! Doch zij kwamen niet.
De hemel werd al blauwer en blauwer, het licht in de boomtoppen verbleekte en het goud der linde voor het huis van vrouw Briels werd dof. Het was een schande van zoo uit te blijven; de boeren die uit het veld kwamen hielden even stil; heel de Heide nagenoeg was ermee gemoeid. Eerst toen ten einde raad vrouw Briels haar zondagsche voorschoot had voorgebonden om zichzelf te gaan vergewissen, kwamen zij in de verte aan, arm in arm, de koloniale oom in het midden. De menschen van de Heide riepen: daar zijn ze! Kinderen holden hen tegemoet. Maar dán zagen de menschen elkander verwonderd aan en vroegen: Maar waar is 't kindje?
Waar is toch in Godsnaam het kindje? riep vrouw Briels verontwaardigd, die het drietal tegemoet gestoven was. En de drie elkander loslatend, zagen de een den ander om beurt verwonderd, verwijtend en lachend aan en vroegen: Ja, waar is nu het kindje? - En de koloniale oom sloeg een kwartslag om naar vrouw Briels en stotterde: Mie leif minsj, veer weite 't neit!
Daar ook de baker en de meter zich in de verste verte niets meer van een kindje te herinneren bleken, togen Goswinus Slangen, vrouw Briels en eenige heibewoners er in den avond op uit en vonden zij tenslotte het kindje bij Meys op de beugelbaan in een voer hooi. Hoezeer ook met den jongen en zijn stumperachtigen vader begaan, kon zich toch, alles bij elkander genomen, de buurt
| |
| |
niet weerhouden eens hartelijk te lachen met het zonderling avontuur van den kleinen Engelbertus.
Vrouw Briels besteedde er haar eerste toegewijde zorgen aan en verderop ging het koekoeksjong tot het loopen kon van de eene naar de andere hand, van het eene nest in het andere. Terwijl Goswinus nu eens hier en dan weer daar naar zie jungske ging kijken en het een rammelaar, een lapje goed of wat lekkers bracht, kwam het kind niets te kort dat, vanwege een geheel natuurlijke wedijver onder de vrouwen, gedurende zijn eerste levensmaanden zelfs een uitstekende verzorging kreeg.
Tot op een avond de mannen na den arbeid de koppen bij elkander staken onder den lindeboom en vonden dat het mooi geweest was; dat het nu maar eens uit moest zijn. Waarmee de vrouwen, die het ook reeds gedacht hadden, maar het de Bene voor de andere niet hadden willen bekennen, accoord gingen. Het was vrouw Briels weer die het troetelkind den volgenden dag terug bij zijn vader bracht en zeide: Niets te danken, Slangen, wij hebben het graag gedaan! Zorg nu maar dat je de melk altijd goed laat dóórkoken en dat je de flesch goed met wit zand moet spoelen als ze zuur ruikt. - God zegen je! Vrouw Briels beloofde nog wel eens óm te komen, als het noodig was en zei toe verderop een oog op den jongen te blijven houden; want hij gaat ons allemaal zoo'n beetje aan, sprak zij, terwijl ze een traan uit het oog kneep. Goswinus Slangen knikte en dankte nogmaals voor alles en nam den knaap uit haar armen tot zich, die nu voortaan naast hem lag in het groote bed en voor hem uit op den kruiwagen zat als hij varen ging of voer ging halen voor de geiten.
En de tijd ging voorbij; het werd zomer en winter over de heide en weer zomer en winter; wanneer het kind Engelbertus niet slapen wilde was het bij zijn vader op de knie of in de krullen van den stal waar Slangen klompen maakte en de potkachel immer gloeiend stond van de spaanders.
Als vader Goswinus van huis moest, naar de kerk of zoo of naar een of anderen openbaren verkoop van canadassen bij de Maas, bracht hij het kind voor een amelang bij vrouw Briels, die het gezegd had en die het dan meteen maar weer eens een goede beurt gaf en onderhanden nam met zeep en water.
Ook kwam de oude barones er nog aan te pas, die vrouw Briels een mand witgoed en een pak oude kleeren liet bezorgen om den
| |
| |
knaap te voorzien. Waarvan vrouw Briels hem dan in de gauwigheid nog van tijd tot tijd een hemd of een baadje stikte.
Goswinus was voor zooveel toewijding dankbaarder dan hij zeggen kon, want hij was een mensch kort van draad. Zijn hart uit te storten had hij nimmer geleerd en er ook misschien nimmer behoefte aan gehad. Toen hij, diep in de veertig al, Handrien in het oog kreeg was hij naar haar toegestapt. Handrien, zullen wij vrijen? had hij haar op den man af gevraagd. En dat hadden zij gedaan; daarna waren zij getrouwd. Kort en taai van draad was Slangen; daarom zei hij ook tegen vrouw Briels: Marie, je weet het! en veegde verlegen langs zijn mond.
Ook in den omgang met den jongen was hij schaars in woorden die, áls zij kwamen, bijna klank- en kleurloos waren van warmte. Mie jungske! zeide hij slechts als hij met hem aan zijn handje door den koolhof ging of 's zondags soms uren lang met hem op den drempel zat in de koelte. Het duurde dan ook lang voor Bertje begon te stamelen en de geluiden begon na te bootsen der dieren. Daarbij was de fopspeen niet uit zijn mond die, toen hij felle vernietigende tanden en onbedaarlijken honger kreeg, vervangen moest worden door den ‘malle-jan’, een linnen prop met suiker of peperkoek opgevuld, waarvan de doorweekte staart hem voortdurend een eindweg uit den snoebelenden mond hing. Zoo zat Bertje, al grooter geworden, aan den gevel van het huisje in het zand te tutten en viel hij in slaap tusschen de harkende kippen onder de vlieren van het hofje. Zich niet storend aan hygiëne en kinderzeerten, groeide hij op tusschen kippen en geiten en als hij in zijn eentje deze dieren nabootste, hoorde de vader aandachtig toe en sprak hij daarna bewonderend met de buren over Bertje's ontwakend verstand. Hij was een rustige knaap, die zienderoogen toenam en die alleen maar als er iets niet in orde was met zijn buikje of als hij zijn flesch of zoethouder miste, de buren wakker hield door zijn ontaard gebrul.
- Bertje, hoe doen de geiten? vroegen de kinderen hem, wanneer hij zich om de wereld te gaan ontdekken soms alleen het veldpad af en de landstraat op begaf; en mekkerend liep Bertje dan schuw weer terug naar zijn vader.
Langzaam echter overwon hij zijn schuwte en leerde hij al meer en meer ook de menschen ontdekken; éérst de andere kinderen van de Heide die, jongens zoowel als meisjes, allen even welwil- | |
| |
lend voor hem waren en hem bestaken met kleine blinkedingen en snuisterijen: doosjes, spiegeltjes, knikkers en kokkerallen; daarna de groote menschen die hem gaarne zagen en alrijd naar hem lachten; die hem prezen om zijn buikje, om zijn malle-jan en soms zeiden: Bertje wordt al groot! of vroegen: Hoe groot wordt Bertje? en dan lachend wezen: Zóó groot!
Zij gaven hem appels en peren en dikke boterhammen en er waren mannen, die zeiden: Bertje wordt burgemeester! - een onbepaalde maar toch verbazende grootheid voor Bertje, die dan parmantig zijn buikje nóg voller opzette om te toonen wat hij worden zou. Want min van verstand, als reeds allen behalve zijn vader begrepen hadden, was hij niet zonder verbeelding en naar zijn uiterlijk zelfs een welgemaakte jongen met een blank vel en vol zwart kroeshaar. Maar tot zijn riende jaar liep hij nog met de flesch en in een kleed, een soort tabberd, tot op de teenen. Met dien tabberd echter - over de flesch kreeg zij voorloopig nog geen zeggingsmacht - bemoeide vrouw Briels zich op zekeren dag zóó afdoend, dat Goswinus Slangen daarna onmiddellijk opbrak naar de stad om voor zijn zoon een pak te koopen.
En heel de Heide was er bij betrokken toen de eerstvolgende Zondag Engelbertus, blinkend gewasschen en in een broek gestoken, aan de hand van zijn vader naar de kerk stapte. Zulks was een paar malen herhaald of Bertje celebreerde voor eenieder, die het zien en hooren wilde, op alle hoeken en kanten van de Heide de mis en bootste hij op zoo'n koddige wijze den koster na in zijn brutale antwoorden op wat de pastoor vanaf het altaar dezen toeriep, dat de toehoorders almaar het hoofd over hem moesten schudden en met bewondering zeggen: Dat Bertje toch! Daar ga je nog wat van beleven! Door de buurvrouwen op het euvel gewezen, brak vader Slangen zich het hoofd erover hoe zijn zoon van de flesch af zou raken; want behalve dat het geen gezicht meer was, verzwolg de knaap op één dag meer melk dan een klein paard gebruiken kon.
- Ik kan het niet meer bijhouden, klaagde Goswinus, de geiten brengen het lang niet meer op; alles gaat erin! Hij moet aan vast eten gaan wennen, maar hoe? En wederom ging hij bij vrouw Briels om raad, om wat hij doen moest met die flesch.
Kapot slaan voor zijn oogen, zei deze met haar gewone overtuiging.
| |
| |
En zoo geschiedde. De flesch werd Bertje uit de handen genomen en op staanden voet voor zijn oogen op den drempel verbrijzeld.
Pats zei Bertje, daar ligt ze - maar begon zijn vader meteen om een nieuwe te dwingen en toen deze op zijn stuk stond, brulde hij zoo hard en lang tot de godzalige Goswinus maar weer van den nood een deugd maakte en een nieuwe flesch ging halen en nog wel een grootere en met een speen erop. De raad van vrouw Briels had tot haar ergernis niet geholpen en zij had Slangen dan ook duidelijk doen verstaan dat hij, zoo doorgaande, de slaaf zou worden van zijn eigen jong. Zij trok er zich verder geen steek meer van aan!
- Ja, ja, suste Slangen, maar wat doe je? Hij brult me de ooren van den kop; en de jongen is er toch al erg genoeg aan toe zonder moeder.
Maar vrouw Briels stond wel op haar stuk; zij vond het een schande.
Op zekeren dag dat Bertje verder dan gewoon van zijn huis was gedwaald en de schoolkinderen was tegengegaan, die met bikkels speelden, hadden de brouwersgasten van Van der Schoor hem op den wagen gezet en hem de flesch vol bier gedaan. Een weinig later reeds lag hij dicht bij het dorp in de rogge te slapen als een roos. Toen de school was uitgegaan en de kinderen van de Heide hem daar vonden en wakker maakten, keek Bertje hen met een paar oogen aan waarin de hemelen schenen opengegaan.
- Bertje is dronken, Bertje is zat! zongen een paar jongens, die aan de flesch geroken hadden en hem den straatweg op trokken uit het koren. Daar scheen het opeens of zijn buikje door zijn keelgat naar buiten wilde en begon hij uit alle macht te kokhalzen: de eene straal zuur bier na de andere.
De jongens lachten, maar een paar grootere meisjes hielden hem de hand aan het voorhoofd en brachten hem naar zijn vader, zeggend: dat de zon hem gestoken had in de rogge en dat Bertje niet zoo wijd van huis mocht.
Daarna lag hij zweetend van ellende en hitte in het groote voddenbed van zijn vader, met een natten lap op zijn kop.
Dit alles echter belette niet, dat Bertje den smaak beet had en hij den volgenden dag weer frisch en monter in de brouwerij kwam om eenzelfde recept. Dit zou zich enkele keeren herhalen en het einde ervan zou worden, dat de jongen niet meer uit de brouwerij
| |
| |
te slaan was en hij van lieverlede ingeburgerd raakte in dat wat ruwe maar plezierige leven van brouwersgasten en proevers, dat overliep van schuimende grappen en zotte vertogen.
Eerst als mikpunt hunner aardigheden en invallen gebruikt, werd Engelbertus, naarmate hij uit de kluiten groeide, voor alle soort hand en spandiensten in het bedrijf gebezigd al naar zijn capaciteiten en als men geen goeden raad meer met hem wist of wanneer hij in den weg liep, met de eene of andere dwaze en lang niet altijd even onschuldige boodschap het dorp ingestuurd en zelfs tot Waterval en Sint Jans-Gewande toe. Men herinnert zich nog steeds een zomeravond, waarop een dergelijke geïmproviseerde boodschap - in dit geval eene in de meest vleiende woorden gestelde liefdesverklaring van notaris Vitus Persoon aan de freule - het gansche dorp had doen samenstroomen bij het kasteel om getuige te zijn van een meer dan onstuimige scène au balcon tusschen baron Isidoor en zijn zuster. Het briefje van den onbewusten postillon d'amour was ongelukkigerwijze in de handen van den baron terechtgekomen en deze had in een hysterischen aanval van woede zijn revolver gegrepen en lukraak langs en over de freule heen den avond ingeknald. Waarna hij als wezenloos achterover in zijn zetel gestort was, waar de huisknecht Helmus hem voorzichtig het wapen uit de handen genomen had en, de balcondeuren gesloten zijnde, de zwoele avond weer tot rust was gekomen en in de grachten en plassen de kikvorschen opnieuw weer hun nachtmuziek hadden aangeheven.
Niettemin ontving de notaris den volgenden dag een brief met een kroontje, waarin hem in duidelijk Fransch verboden werd voortaan nog op snoekbaars te visschen in de kasteelgracht, daar die voor hem verder verboden water was. De notaris, die hoogst verwonderd onmiddellijk naar het kasteel om de reden ging informeeren, werd niet ontvangen en gewoonweg afgewezen met de mededeeling, dat mijnheer de baron zijn eer en naam niet liet compromitteeren door een crapule van een dorpsnotaris. Het raadsel was er des te duisterder om daar de notaris, die uitsluitend in zaken dacht, zich in lang geen slinksche manipulatie jegens den baron meer kon herinneren en hij nog wel de gewoonte had een paar maal per maand met dezen te verzamelen bij een partijtje schaak.
Door de bittere vijandschap tusschen de twee notabelen, die
| |
| |
ruchtbaar geworden was in het dorp, leerden de Biergasten zich in hun malle invallen en boodschappen te beperken en aan Bertus nog slechts opdrachten te verstrekken van minder verregaande beteekenis. Hij kon beter als een jonge Cambrinus op den bierwagen gestegen en schrijlings op de tonnen gezeten van herberg naar herberg de paarden mennen en gasten en klanten vermaken door zijn ingebeelden trots. En zoo deed Bertus voortaan en werd hij de potsierlijke maar levende reclame voor het bier uit het Panhuis; mede door zijn suprême verachting voor de herbergen waar uit de Wassende Maan of het Zwarte Paard getapt werd.
Severinus Van der Schoor zelf trok zich de reclame niet verder aan dan dat hij bij zijn geregeld klantenbezoek iedereen, die het maar wilde rijkelijk tracteerde op zijn voortreffelijk en herhaaldelijk bekroond product. Hij had trouwens, voorloopig zeker, geen enkele concurrentie te duchten daar zijn brouwerij de afname slechts met moeite kon bijhouden; vooral in de zomermaanden als de concerten en festivals niet van de lucht waren en de groote boeren zelf een vat in den kelder namen voor den oogst. Onophoudelijk rolden in het Panhuis dan ook de volle en leege vaten af en aan en soms in zulk een tempo, dat de brouwersgasten den tel kwijt raakten en het geleverde niet of verkeerd in de toch al slordige boekhouding belandde. Niet zelden waren de gasten het onder elkander niet eens en moest zelfs Bertus erbij geroepen worden om te zeggen óf en hoeveel er dáár en daar geleverd was; die dan dikwijls een zekerder uitsluitsel gaf dan de gasten zelf.
Er zijn wel geen gemoedelijker doch ook geen onnadenkender en nonchalanter menschen dan brouwersknechten en geen lieden, die een gereeder misbruik van slordigheid maken dan herbergiers. Krijgen zij in de gaten dat een brouwer niet scherp rekent of toeziet, dan is hij een verloren man. Het aantal leege tonnen, dat uit de kelders gehaald werd, kon ook als bewijs reeds niet meer gelden, daar menig kastelein er geen been in zag om nu en dan een degelijk geriemd biervat in tweeën te deelen en er zijn vet varken in in te zouten. Severinus Van der Schoor was daar nog al gemoedelijk in en kon er zijn kop niet lang over breken, indien zijn vaten tenminste niet ál te snel slonken. Hij kende van ouds de risico's van het bedrijf en aanvaardde die met een nuchterheid, die aan verwaarloozing grensde.
Tenslotte moest de kuiper Janssen toch óók leven met zijn nest vol
| |
| |
jongen, meende hij: die kon niet blijven bestaan van nu en dan een band over een klomp of een hoepel om een meelvat of zoo; ook maakte die zijn tonnen veel te sterk, onverslijtbaar; hij ruïneerde zich zelf.
De herbergiers echter zorgden wel dat het met Janssen zoo ver niet kwam. Maar Van der Schoor zelf? Wie dacht aan hem?
Deze gunde gaarne iedereen het zijne en vooral, zooals reeds gezegd werd, aan vriend én vijand tevens een gullen dronk van zijn krachtig en koppig bier. In zijn goedmoedige onverschilligheid had hij er zelf geen woord voor over en als anderen het prezen glimlachte hij even en zeide hij: Drink nog maar eens uit! Te verwonderen valt het dan ook niet dat Van der Schoors bier veel aanbidders telde en dat, waar de brouwer vergaderde, de een na den ander de dorstigen zich aanmeldden en hij immerdoor omgeven was door een nog al verscheiden stoet van stille genieters en luidruchtige profiteerders.
Een diergenen met hondsche trouw aan zijn begunstiger verknocht was Bertus die, zooals haast iedereen in het dorp, van lieverlee vergeten scheen dat hij een Slangen was en die Van der Schoor als zijn schaduw overal volgde. De knechten en meiden van Van der Schoor hadden zich dien eigenaardigen humor van hun meester eigen gemaakt, waarmee zij Bertus voortdurend zijdelings of rechtstreeks betrokken in hun voorgewende bewondering voor zijn eigenschappen en waardoor zij in den mallen lobbes-van-een-jongen een buitensporig gevoel van overwaarde aankweekten dat op groteske wijze afstak bij zijn lomp lichaam en kinderlijke begrippen.
Mijnheer Engelbertus! zeiden de mannen doodernstig en namen de pet voor hem af. Zou mijnheer zoo goed willen zijn in de mout te roeren?
Mijnheer laat zich afzonderlijk bedienen, fluisterden de meiden achter hun hand, maar luid genoeg dat de jongen het hoorde, wanneer hij vanwege zijn onsmakelijke gedragingen in de groote keuken aan zijn eigen tafel zat. En de knechts antwoordden: Waarom niet, als je het hebben kunt?
In statigen trots deed hij geheel niet onder voor den pastoor, wanneer hij met den hoogen hoed op en de borst met sterren en bloemen bestoken, den Steenweg afkwam. Er waren er maar weinigen buiten die van het huis Van der Schoor, die hij een blik
| |
| |
of een groet waardig keurde. Voor de vrouwen vooral had hij een even stille als diepe verachting. Ik zie ze niet staan, zei Bertus, als hij ermee geplaagd werd en in de beste gevallen wuifde hij vanuit de hoogte met de hand: Bonjour!
Zijn malle verbeelding en daarmede ook zijn populariteit waren zoo mogelijk nog toegenomen sedert hij Van der Schoor was gaan volgen op zijn steevast klantenbezoek. Terwijl de brouwer zweeg en zich vermaakte, was Bertus met zijn wanen het middelpunt van den kring en ledigde hij met vaste hand zijn eigen glas en ook dat van zijn lijfheer, sinds die in een lichte beroerte de voorzichtige aanmaning gekregen had op zijn hoede te zijn. Van Bertus werd gezegd, dat hij nooit genoeg en nimmer teveel kreeg en dat hij geen mogelijkheid had zijn verstand te verliezen omdat hij het niet had. Voor weddenschappen in het drinken, zooals de kromme van Wandelen en het magere Wullemke deden, leende hij zich nimmer; daar stond hij te hoog voor; dat liet hij aan die anderen over en aan dat Belgische drinkgelag de Renet, waarop hij pronkend neerzag als hij achter zijn bierglas zat.
Gij zult zien, zei Severinus Van der Schoor soms in een goede bui, wie nog eens met onze Miete trouwt; en de mannen wisten dan dat zij gissen moesten. En als zij dan bijna alle huwbare mannen van den Prins tot zijn stalknecht hadden áfgeraden, zweeg Van der Schoor een tijd, schudde dan het hoofd en zei: Mis! En het raden begon van voren-af-aan terwijl Bertus, die wel wist dat Severinus Van der Schoor zelf op zijn tijd de oplossing van het raadsel zou geven, met een hooghartig en vernietigend kijken de gissingen volgde en zich steeds weer op dezelfde wijze in de kaart liet turen wanneer zij ten einde raad dan nog Louis Bonte noemden, van wien bekend was dat die naar Miete loerde. Dan brak telkens weer Bertus in zulk een verachtelijk lachen uit, dat de mannen de schrik om het hart moest slaan en oprijzend zonder één woord sloeg hij zich met de vuist op de borst, dat de blikken sterren rinkelden.
Jullie stommerikken! viel dan Van der Schoor hem bij en de hand op Bertus' schouder leggend zeide hij: Miene jóng, veer weite waal baeter! - en zij knipten elkander een oog.
Zoo was het immer en de onnoozele jongen werd geen haar wijzer, maar aldoor dronkener van wanen.
Wanneer hij zingend en van binnen zalig door de kinderen ge- | |
| |
vraagd werd: Bertus, hoe heet je? kwam steevast het antwoord: Ik heet Bertus Van der Schoor en ik trouw met Miete.
Miete Van der Schoor was pas van kostschool thuisgekomen en had haar plaats in het huishouden ingenomen naast tante Door, die nu voortaan met het open kerkboek op de hand voor een der vensters van de lindeboom zat en zich naar hartelust kon overgeven aan haar oefeningen van devotie. Haar nicht was een meisje van nauwelijks negentien, een beetje bleek nog van de discipline der Maeseyker Ursulinen aan wie zij haar opvoeding grootendeels had te danken. Mère Canisia van Kempen, haar moeders zuster, had zich het kind nog bitter jong zijnde aangetrokken en ervoor gezorgd dat het grondig onderwezen werd in die zaken welke haar eens van pas konden komen aan de zijde haars vaders. Zij was zijn trots en de appel van zijn oog; wat hem echter niet belette gaarne met haar te schertsen, zooals hij nu eenmaal niet laten kon. Een tijd lang had hij gevreesd, dat zij aan haar vromen aard zou bezwijken en toe zou geven aan haar kloosterzin, - en hij had daar in stilte veel om geleden. Severinus was, ondanks zijn onverschillig uiterlijk, een gevoelig man, die veel was tekort gekomen sinds den dood zijner vrouw.
Ik zou dat kind niet kunnen missen, had hij nog bij zijn laatste bezoek aan het Maeseyker klooster beweerd. Haar intrede hier zou mijn ondergang zijn!
Maar Mère Canisia had hem gerustgesteld en beloofd, dat zij het met Miete wel zou weten te schipperen.
Wat Onze Lieve Heer met mij wil is goed, had Miete haar tante en ook haar biechtvader geantwoord. Ik zal gaan waarheen zijn Hand mij leidt, doch iedereen en ook haar vader vermoedde dat zij, toen zij het klooster verliet, een geheime afspraak had met haarzelve waar niemand inkwam. Van der Schoor plaagde haar gaarne en deed haar soms onverhoeds voorstellen om haar gezindheid te polsen. Wanneer hij dan bemerkte hoe goedlachs en paraat zij daarop reageerde, zegevierde hij een wijle over zijn onrust, welke hem echter niet gegund werd geheel en al uit te bannen.
Miete, vroeg hij haar op een avond toen zij rond Nieuwjaar weer achter de rekenboeken zat en haar oogen groot bleven staren onder de lamp - Miete, waarvan droom je?
- Ik geloof, zei het meisje kalm, dat de inkomsten de uitgaven
| |
| |
hier reeds lang niet meer dekken. Of ik moest mij verrekend hebben, voegde zij er geruststellend aan toe, en zij begon opnieuw te tellen.
Neen! zeide zij na de lange posten nauwlettend doorloopen te hebben, ik vergis mij niet.
- Neen, herhaalde de vader, je vergist je niet; wij gaan achteruit. Severinus had het reeds lang vermoed; doch opeens werd hem alles duidelijk en wist hij het zeker. Het is hier een wild bedrijfgeworden, bekende hij haar... Sinds dien zachten slag in mijn hoofd, verontschuldigde hij zich, was ik het niet meer den baas.
En tusschen vader en dochter viel een stilte, waaraan geen einde meer scheen te komen.
Wel te ruste, kind! en hij kuste haar op het haar.
- Wel te ruste, vader!
En zeer laat nog zat zij onder de lamp alleen.
Den volgenden morgen was Miete met haar vader aan het ontbijt, terwijl Bertus haar van verre zat te bewonderen.
- Wat doen wij toch met dien armen, mallen jongen, vader?
En de vader: Zeg jij het maar, kind.
Doch Miete zeide het niet en de jongen bleef waar hij was. Hij ging door met haar te bewonderen: haar naar de oogen te zien en een spel rond haar te spelen van vereering en onschuldige droomen.
Miete, ik trouw met jou!
- Maar ik met jou niet, Bertus!
Van der Schoor heeft het gezegd...
- Jij bent een goeie jongen!
|
|