| |
| |
| |
IV
De boeren die na de bittertafel en het kermismaal hun middagslaap wat langer getrokken hebben, komen zich de oogen uitwrijven onder de poort en geeuwen over en weer; dan gaan zij weer naar binnen waar de koffie geurt en de vlakoeken zich opstapelen op de tafels en trekken zij de lakensche jas over de hagelwitte hemdsmouwen in het vooruitzicht van een langen avond bij kaart en bier. Wanneer de koffie gedronken is begint het reeds te grauwen; de avond valt schielijk uit den waterachtigen hemel en rustig vloeien de schaduwen van boomen en huizen samen in een gelijkmatig duister.
Het hart van de kermis is de marktplaats, waar orgels draaien en olie-lampen smeulen in de kramen waarvoor kinderen zich staan te vergapen. Daarheen, waar van tijd tot tijd de bel van het paardenspel boven alle lawaai van schoten, knallen en geloedel uitklinkt en waarnaar de deuren en lichte vensters der groote herbergen openstaan, bewegen zich nu in groepen de menschen, groote en kleine kinderen, en ook langs de landwegen komen zij van alle kanten het dorp binnengestapt. De veldwachter steekt ernstig den Steenweg op, geflankeerd door twee gendarmen met woeste kolbakken op die hem zijn toegewezen om de orde te handhaven en die desnoods te herstellen wanneer dat noodig zou kunnen zijn tegen het uur, dat de mannen licht beginnen te worden in hun hoofden en meer en meer tot repliek geneigd. Marinus de Wachter stapt oud en gebogen tusschen de twee reusachtige blauwen, de handen op den rug onder de panden van zijn statiejas met de driekleurige sjerp en de ridderorde. De avondklok luidt; er is een doode in het dorp. De vrouw van Reinout Eussen staat boven aarde. Uit ieder huis één, een man, een vrouw of een kind, begeven de menschen zich naar de kerk om voor de afgestorvene te bidden. Een paar lampen branden aan de pilaren; in de banken zitten reeds hier en daar oude menschen te hoesten en met rozenkransen te rammelen; langzaam vult zich de kerk en als het torenuurwerk knarst en er daarna in den toren zeven zware slagen gevallen zijn, begint in het schemerduister de hooge ijle stem van een meisje uit de Bruiloftsteeg den rozenkrans voor te zingen met vóór elk tientje een korte overweging der blijde, droeve en glorierijke geheimen. De menschen antwoorden. In het priesterkoor
| |
| |
brandt de Godslamp voor het Allerheiligste; de tijd gaat voort; rondom onder de zerken rusten de dooden, oneindig veraf en nabij; in den wadem van het gebed die over de graven strijkt.
Het leven staat niet stil; de molen maalt met den vollen wind in het zeil van achter de eeuwige bergen. Als het bidden gedaan is stroomt het volk de duisternis in; de ouden naar huis, de jongeren naar de kermis.
De koster rammelt met de sleutels; een enkel oud vrouwtje komt dan nog uit een der uiterste hoeken gestrompeld en als de kerk gesloten is staat daar tusschen kruisen en zerken een huis zoo duister, eenzaam en geheimzinnig, dat zij die het voorbijgaan sidderen en van ontzag een kruis slaan. Wanneer Marinus de Wachter op zijn rondgang tot daar gekomen is en omkeert, gaat hij naar het koor in de houding staan en slaat hij aan. De blauwen vergissen zich als zij meenen mochten dat Marinus de Wachter eenig menschelijk opzicht kende; zij zijn misschien wel geuzenmenschen, maar hij heeft hen daar niet naar gevraagd. Zij doen hun plicht zooals hij de zijne. Marinus de Wachter salueert; hij heeft een goed geheugen en een groote herinnering. Hij draagt vanavond zijn statiejas als bij de groote Bronk; hij is een man van eer en een man in functie, met een ridderorde en een groot, trouw hart. De wet en de orde hebben het hem gedaan; maar als hij een strooper verbaliseeren moet om het stroppen van een haas, betaalt hij zelf de boete en zegt hij: het is de laatste keer!
Zijn gelaat staat vanavond strak in de plooi; hij kent de teere plekken van het volksleven maar ál te goed: de oude veeten, de sluimerende partijgeest die soms onverhoeds opslaat van achter een cafétafel en in minder dan geen tijds alles in rep en roer brengt. Daarbij sluipen er met den avond dikwijls onruststokers en ruziezoekers van buiten het dorp binnen en spelen brooddronkenschap en minnenijd den een of anderen duchtigen boerenzoon soms parten. Hoe weinig overigens is er noodig om twee mannen tegen elkander op te doen gaan als kokende melk? Dit alles en nog veel meer weet Marinus de Wachter en daarom staat vanavond zijn gelaat zoo strak onder de muts met de gouden cocarde. Het is zijn ernstigste uur en er is iets grimmigs en tevens iets groots in zijn oogen als wanneer hij met de Bronk de plechtige processie met het Allerheiligste voorafgaat en hij den een of anderen lummelachtigen toeschouwer toesnauwt: Pet af, vlegel!
| |
| |
Wanneer hij na twaalven zijn sabel aflegt met alle teekenen van zijn waardigheid en dan in zijn borstrok voor zijn bed staat; en als Marinus de Wachter dan zeggen kan dat alles weer regelmatig en netjes verloopen is, dan is hij de gelukkigste mensch van de wereld.
Doch zoo ver is Marinus de Wachter nog niet. Want het zal scherp toekijken zijn, vooral in de danslokalen en de kleinere kroegen van het randgebied. Er hangt een geladen atmosfeer; hij voelt dat. Er kan van alles uit broeien; het is dus zaak nu overal een beetje tegelijk te zijn als een waarschuwende of bezwerende engel. Daarbij heeft Severinus Van der Schoor, de brouwer, een ton bier uitgeloofd voor de schoonste leugen vanavond; en omzwermd door een hofstoet van dwaze verzinners en guitige duimenzuigers, trekken zij drinkend en liegend van de eene herberg naar de andere. Bij Smeets in de harmoniezaal was het liegen begonnen even nadat, met fakkeldragers voorop en het voltallig bestuur aan het hoofd, de harmonie was uitgetrokken voor een tournée musicale door het dorp en de daarbij gebruikelijke serenade voor de pastorie. De pastoor heeft er op gewacht en zich nog niet te bed begeven. Hij zal weldra aan het verlichte venster van zijn slaapkamer verschijnen, vandaar de eerbetuiging en het gejoel der kinderen en belhamels in ontvangst nemen en zich met een kleine reverentie terugtrekken en verder rustig slapen. Van de harmoniezaal af waar Camille de Renet, de verloopen jonker, onmiddellijk door de mand was gezakt met een farce, die wat grof was uitgevallen, trok het gilde der dolle verzinners naar den Keizer en vandaar naar den Paus, naar den Bisschop en in één trek door den geheelen paternoster van benaamde en naamlooze herbergen langs, op de Waterstraat aan. In het gezelschap bevonden zich, behalve Severinus Van der Schoor en de beruchtste humoristen, de wethouder Storcken, de veearts, de schoolmeester Bongaerts en Nicolaas Bonte, de Mensch bijgenaamd, die als juryleden fungeerden. De kromme van Wandelen had, als tweede aan de beurt, de geschiedenis opgehangen van den deftigen Hollander die, uitgehongerd als die lui in Limburg altijd schijnen te zijn, op zekeren dag de gelagkamer van Kocken aan den Nieuwen weg was binnengestapt. Kocken zat
dik en rond als een heiligenhuisje in zijn rieten zetelaar naar adem te snakken, daar hij toevallig weer een danigen aanval van asthma had.
| |
| |
Kan men hier ook eten? vroeg de Hollander, de gelagkamer rondziende met de lachduiven boven het buffet.
Joazeker meneer; dat kênt méhie, en duchtig auch!
Laat mij dan even de spijskaart zien, als u wilt?
Astublieft! - En Kocken haalde prompt uit een buffetla het menu van een overjarige bruiloft ergens in België en terwijl de amechtige kastelein naar adem hijgend den Hollander de spijskaart onder den neus hield, vroeg deze met eenige deernis Kocken in de oogen ziende: Heeft u asthma?
En Kocken antwoordde: Nei, heer! - allein mer waar op de sjpieskaart sjteit!
Heeren! riep Severinus Van der Schoor toen het lachen wat bedaard was: die van Van Wandelen is een goede, maar ik zou me sterk vergissen als die van den scheper nog niet beter wordt.
En de onnoozele schaapherder van Valderenhof, behoorlijk mismaakt en met een bochel voorzien als iedere schaapherder die zich respecteert er een pleegt te dragen, verhaalde hoe hij, op een mooien helderen Augustusmorgen toen de dauw hem nog langs de ooren droop, zijn schapen stond te weiden op den Avondroodsberg. Het koperen beeld van Sint Christoffel stond als boter te blinken op den kathedralen toren van Roermond. Dao sjtông op-êns, zónger dat ich 'm gemerk háw, vervolgde de scheper, de Zittisje dichter Charel Beltjens - God gaef 'm den hemel! - naeve mich; eine sjoone, groote meneer mit ei bedruif gezich en dae zag: Sjeper, zag 'r, zuus toe ouch dat Sint Christoffel ein mûk op zien naas haet zitte? - Jao, zag ich, heer; dat zeen ich; mer geer zeet aevel neit dat die mûk mer éin aug haet!
Sjeper, zag toen Charel Beltjens, de dichter, en sjloug mich daobie op miene pôkkel dat mich mien hart razelde in mie lief: Sjeper, miene jông, es toe 't neit zags, zouw ich 't neit gluive!
Zoo logen achtereenvolgens de verschillende deelnemers allen hun minder of meer geslaagde leugens af tot bij Heyligers aan de Waterstraat eindelijk het magere Wullemke, een ontaarde drinkebroer, aan de beurt kwam, aan wien niemand meer eenige kans gaf dat hij met den prijs zou gaan strijken. Het was al naastebij twaalf uur geworden en niemand van de jury of het gilde scheen nog veel lust te hebben in het verdichtsel van het sufferig drankwagentje, dat met een huishoudentje van imbeciele stumpers in de zompen van den Nachtegaal zat.
| |
| |
Maar Wullemke Clevers ging rechtstaan, klopte met zijn glas op tafel om stilte en begon: Ik zal jullie, heeren en leugenaars allegaar, de schepping van den Limburger eens vertellen, zooals die nagenoeg gebeurd moet zijn in het jaar één van de jaartelling der wereld en nog nergens in de boeken beschreven staat. Als het niet waar is, wat ik jullie opdisch, is het gelogen en dan ook zeker de grootste leugen die vanavond verkocht is.
Hier dronk de verteller zijn glas leeg en vervolgde dan met gesloten oogen en met het hoofd achterover, nagenoeg als wanneer mijnheer pastoor vóór de preek den evangelie-tekst opzegt, als volgt:
Toen God de menschen maakte, maakte hij ze allegaar uit dezelfde klei. En zooals een bakker zijn parmanterige deegmannen in den gloeienden oven, rangschikte God zijn kleimannen in den gloed zijner jonge zon. Zoo kwam de Limburger gemoedelijk te liggen tusschen den Belg en den Pruis en aan de voeten van den Hollander! Daar lagen zij dan en begonnen te dampen met de duimen van God nog in hun lenden en God zag ernstig en rustig toe op het bakken.
De Hollander werd op tijd gedraaid en wel gebakken en toen God hem in de oogen keek, zag hij dat de Hollander zeer voldaan was over zichzelf, al was hij wat flets en nuchter uitgevallen. Toen de Duitscher aan de beurt was om gedraaid te worden, snauwde deze: Ach was, das machen wir selbst! - en brak in verschillende stukken. Als God daarna den Belg wou draaien - deze was klein en pertenenterig uitgevallen - vloekte het vlegeltje: Laisse-moi tranquil, nom de Dieu! Gij lacht mijnheeren, maar God schrok van dien allereersten vloek zoodanig, dat hij van pure verbouwereerdheid den Belg liet liggen waar hij lag.
Zóó, slechts van één kant gebakken, bleef deze dan ook zijn leven lang een halve gare.
De Limburger, door dat oponthoud, werd wat heet geblakerd en, omdat hij gelachen had toen het Belgske vloekte, met lichtzinnigheid gebrandmerkt door den Engel van Bijstand bij het bakken, niet omdat hij in de algemeene consternatie onmiddellijk den humor van het geval had dóórgehad (waar de Hollander en de Duitscher tóen nog niet aan toe waren!) maar om het gevaar waarin hij zich van aanvang af begeven had om de aardsche dingen wat te veel met de hemelsche te vereenzelvigen en
| |
| |
omgekeerd, - toen hij nog niet droog was achter zijn ooren. Willem Clevers ging zitten, hief zegevierend zijn glas op naar den waard en zweeg. Een oogenblik zaten de mannen verslagen. Dan stond Van der Schoor recht en reikte hem zwijgend de hand.
Waar haal je dat vandaan, Clevers?
Als eenig antwoord stak deze een platten duim omhoog.
De vuist van Nicolaas Bonte viel met een slag op tafel: Bravo! Perficiat! zeiden de mannen; Wullemke heeft de prijs!
Ja, Wullemke heeft de prijs, klonk het van alle kanten en daar stond de schoolmeester Bongaerts reeds op een stoel voor een aanspraak. Maar het woord werd hem ontnomen door Marinus de Wachter die met zijn tricolore sjerp in de deur verscheen met de kolbakken achter zich en aankondigde: Heeren, het is twaalf uur! -
Het was een ontnuchtering voor het gezelschap, dat geen haast maakte en vond dat nu de avond pas goed begon te worden.
Het is schoon geweest! verzekerde een der blauwen, die blijkbaar naar zijn stroozak verlangde, met nadruk.
En verd... schoon ook! bulderde Nicolaas Bonte, waarvan het bekend was dat hij zijn anti-hollandsche gezindheid niet onder stoelen en banken stak en zich met een zekeren wreeden wellust het verdichtsel herinnerde van het magere Wullemke.
Heeren, sprak Marinus de Wachter doodkalm, mag ik u verzoeken...
Zeker, de Wachter, dat mag jij! stotterde de schoolmeester, terwijl hij afdaalde van zijn stoel een beetje sentimenteel; wat mag jij niet? - Alles wat Marinus de Wachter zegt is christeleer, zoo-goed als mijnheer pastoor!
Wel te ruste dan, heeren!
Wel te ruste, de Wachter! En het gilde dwaalt uit elkander; de tweede kermisdag is om; de derde reeds aangebroken. Overal kraaien de hanen. De diepe hemel straalt vol sterren en de nacht is vol geruisch van wind en geheimzinnige vleugelslagen. Alleen in de verte nog klinkt de stem van twee mannen, die welgemoed en gearmd den weg afdalen naar Waterval:
Aan de voeten van Holland,
Mijn hart heb verpa-and...
| |
| |
Daar moeten wij niets van hebben! - hadden de mannen eenparig verklaard; en met een weidsch gebaar van hun rechter hadden zij de voorstellen der annexionistische pleitbezorgers van zich afgewezen die met een vuur, een betere zaak waardig, in den Keizer voor een los-van-Holland beweging gesproken hadden. Nicolaas Bonte, die de vergadering had samengeroepen en zoo goed mogelijk voorgezeten, had de kous op den kop gekregen. Limburg is zijn geheugen kwijt en heeft geen herinnering meer, was er door de sprekers betoogd geworden en daarbij had zelfs Marinus de Wachter zich niet kunnen inhouden schamper te lachen. Voor deze brave boeren en burgers was er gesproken geworden over een oud en verwaarloosd cultuurgewest, dat in zijn eigen innerlijke en onverwoestbare kracht het middel heeft om zich te doen respecteeren en dat middel verwaarloost.
Leve Nederland! had een stem geroepen en daarna was men de redenaars herhaaldelijk met schampere en goedlachsche onderbrekingen in de rede gevallen tot groeiende ergernis van Nicolaas Bonte, die almaar woest gekeken en met de vuist gehamerd had. Niks! hadden de menschen geroepen, daar komt niks van in en daarmee was het basta geweest. Wij blijven wat wij zijn!
Enkele dagen later was er een tegenvergadering belegd in denzelfden Keizer, waar de burgemeester nu voorzat en alle notabelen aanwezig waren behalve dan baron Isidoor en de pastoor, waarvan de eerste bericht van verhindering had gezonden door Helmus, die het staande de bijeenkomst in zijn gestreepte dienstjasje den burgemeester overhandigde. Deze had juist een dichter ingeleid als het zingende hart van Limburg, die zijn rede achter het buffet begon en haar eindigde in het venster omdat nagenoeg het gansche dorp voor den Keizer was samengestroomd.
Mannen! had de enthousiaste redenaar uitgeroepen - en onder dezen stonden ook Nicolaas Bonte en zijn zeven zonen - mannen van Limburg; er is geen land zóó Nederlandsch als het onze! Wie zijn het die u zeggen: dat gij geen geheugen meer hebt en geen fierheid?
Ik! had Nicolaas Bonte met een stem als een klok hem over de hoofden heen prompt geantwoord.
Bewijs! had de dichter hem toegeroepen; en in een oogenblik van de grootste verbazing om wat hij bestond, hadden de honderden gezichten zich naar Nicolaas Bonte gekeerd.
| |
| |
Ik, vervolgde hij, zeg u allen dat gij geen herinnering meer hebt aan de meer dan stiefmoederlijke zorg waarmee een liberale staat - verlengstuk der beruchte Oost-Indische compagnie (hoort gij het mijnheer de dichter?) dit gewest heeft vertroeteld...
Doch Nicolaas Bonte was een scherpe kop, getuige deze rethorische passage die hij woordelijk van een der sprekers op de vorige vergadering had onthouden, maar een redenaar was hij niet. Daarom stokte hij en werd hij onder het gejoel van binnen als van buiten de gelagkamer maar op een al te gemakkelijke wijze door zijn tegenstander afgemaakt.
Uit dit donkere Zuiden, riep hij nog in het tumult, zal Holland een licht opgaan! En brandend van ergernis tusschen zijn zeven zonen staande, hoorde hij de harmonie voor het eerst het Limburgs volkslied spelen en hoe het lied, door allen meegezongen, zich voortplantte over het dorp.
Nicolaas Bonte: die groote, trotsche mensch!
Jaren geleden was hij als zoon van een zekeren Theodorus Bonte, den stotteraar bijgenaamd, die naar Amerika was uitgeweken, op een avond teruggekeerd in het dorp met in een rooden zakdoek geknoopt de bare koopsom waardoor hij eigenaar geworden was van het afgebeulde boerderijtje achter den Kamp, met twaalf hectaren woeste heidegronden, bulten en plassen; een ware woestenij. Voor een appel en een ei, zoogezegd, was het uit de handen van baron Isidoor, die er genoeg ellende van slecht en niet-betalende pachters aan beleefd had, in de zijne overgegaan. Huizing, schuren en stallen waren alle in eenzelfden vervallen staat en met belangstelling vroegen de menschen zich rondom af wat een jonge, eenzelvige man alleen daar beginnen wilde: een rare allerheiligen die uit Amerika kwam, de zoon van den stotteraar.
De volksverbeelding maakte zich des te gereeder van hem meester, naarmate hij een zwijgzaam mensch bleek te zijn, die niet (nog niet!) met de vuist op de tafels in de gelagkamers donderde; en al gauw gingen over hem de meest vreemde verhalen. Misdaad en manslag werden er als motieven bijgehaald, welke zijn terugkeer naar het land van herkomst moesten verklaren, en men zag met ontzag naar den geweldigen knoestigen kerel die God-weet-wat avonturen al achter den rug had en zich nu in de Hondskerk levend was komen begraven.
| |
| |
Op een Paaschmaandagmorgen was hij er binnengetrokken na de hoogmis - waarin men hem met eenige verwondering had zien verschijnen - met alleen zijn vervaarlijk groote handen, wat boerengetuig en eenige mondbehoeften die hij bijeengewinkeld had in het dorp. De dagen daarop was het wroeten begonnen. Nooit had men een mensch zóó zien werken: zoo aanhoudend, zoo eenzaam en zoo hard. Zoo zonder naar iets of iemand te vragen. De boeren schudden het hoofd over hem en als hij tegen den avond als een koning over zijn gronden schreed, zijn werk overzag of den arbeid afpaste voor den volgenden dag, gebeurde het dat uit de verte vingers naar hem wezen: Ziet den mensch!
Zoo heeft ook hij zijn bijnaam gekregen en spreekt men nog op heden over Nicolaas Bonte niet anders dan van ‘de Mensch’.
Eens is het geschied dat, bij het kloven van een eik voor een nieuwen balk in het gebint van zijn schuur, een spaander hem in het gezicht sprong en hij zijn linkeroog verloor. Daarna liep hij langen tijd met een verband; doch niemand zal kunnen zeggen dat hij er een uur werk door verzuimd heeft of later een schever voor geploegd. Laat den Bonte-boer zijn handen en gij zult zien wat hij ook maar met één oog vermag!
Daar kreeg zijn omgeving al ras den wind van. De spotters verging het lachen en het hoofdschudden werd verbazing en afgunst, als zij van lieverlee de zanden en zompen van de Hondskerk herschapen zagen in akkergronden en weiden en er, dank zij een deskundig en bijtijds gebruik van de in zwang rakende synthetische meststoffen, door den Mensch gewassen gewonnen werden die er zíjn mochten. Hij raakte op anderen voor, ook in zijn veestapel die zienderoogen aangroeide; en dit alles ging zoo snel in zijn werk dat hem in stilte wel eens hier en daar verweten werd dat hij met den duivel onder één deken lag.
Toen hij kar en paard had, reed hij 's Zondags uit om een vrouw. Nog immer lag de hoeve zelf daar in al haar ellende van uitgeweken leemen wanden en doorgezakte daken; diè had nog wel even den tijd. Maar reeds waren boomgaard en koolhof een lust voor het oog en bloeiden er 's zomers pioenrozen tegen den gevel. Den eersten keer dat hij uitreed, gold het naar Winteraken, naar een boer namens Meuffels dien hij wist dat duchtige dochters had, kort van stuk maar goed voor het werk: blonde propere meiden, drie in getal. Bonte viel met de deur in huis en zei waar- | |
| |
voor hij gekomen was en toen vader Meuffels hem gemonsterd had en gevraagd of er een grondslag was waarop hij trouwen wilde, toonde de Mensch hem zwijgend zijn geweldige handen.
Dit zelfverzekerd gebaar moet bij Meuffels den doorslag gegeven hebben, want hij vroeg hem op welke van de drie zijn oog gevallen was; en Bonte wees door het open raam van de boerenkamer de cour op waar de drie meisjes met over elkander gevouwen armen bij elkander zaten in de loonre rust van den zomer-avond.
Die daar, die witte daar! zei Nicolaas Bonte en het pleitte alweer voor hem dat hij niet de jongste en mooiste, maar de oudste en taaiste gekozen had: Marie-Cathrien.
Doe trêks mich miene bêste tandj oet, zei Meuffels, mier alla, en hij ging zijn vrouw roepen die aanvankelijk wat vreemd en wantrouwend naar den man zag met het ééne oog, maar die eindelijk zeide: Als je een fatsoenlijk christenmensch bent - en dat zal wel - moet het kind het maar weten. Dan werd er na wat heen en weer praten het meisje zelf bijgehaald en toen zij hoorde wat die onmogelijk-groote, door de zon verbrande man kwam doen, stond zij minder verlegen dan verwacht werd en rustig zag zij haar vader aan die het woord deed.
Kind, zeide deze, hier is Nicolaas Bonte van ginds bij de Maas en die vraagt of je zijn vrouw wilt worden. Moeder Meuffels knikte bevestigend en met een promptheid die niet naliet indruk op Nicolaas Bonte te maken, antwoordde Marie-Cathrien: Hij moet nog maar eens terugkomen, vader!
Geef Bonte zijn paard dan alvast maar een arm versche klaver, zei Meuffels, en zijn vrouw ging naar de keuken om koffie te malen.
Nog verschillende malen was Nicolaas Bonte naar Winteraken komen rijden voor alles in kannen en kruiken was en hij, na een stille beschaafde bruiloft, Marie-Cathrien voorgoed naar de Hondskerk bracht met een uitzet, waaraan Meuffels en zijn vrouw zich niet hadden laten kennen en met voorloopig honderd daalders geld op de hand.
Bonte's huwelijk had zoo weinig opspraak verwekt in zijn omgeving, dat men er zich pas goed van bewust was dat hij getrouwd was, toen er na een paar jaren nog geen kinderen gekomen waren en Marie-Cathrien meer en langer dan anders in de kerk zat en kaarsen brandde bij de Moeder van Altijddurenden Bijstand. De
| |
| |
Hondskerk veranderde intusschen zienderoogen van gedaante; geregeld werd er getimmerd en gewerkt aan huizing en stallen en de dag kwam dat de Mensch een knecht aannam en toen een jaar of drie na hun trouw Marie-Cathrien een kind ter wereld ging brengen, huurde hij nog een stalmeid ook. Het was hard werken in de Hondskerk, doch knecht en meid hadden zich over zoo weinig te beklagen dat zij, toen ze later bij Bonte-boer uit-trouwden, in de buurt bleven en als daggelders nog lang aan de hoeve verbonden waren.
Als het eerste schaap maar eens over den dam is, komen de anderen vanzelf, zei Nicolaas Bonte en na verloop van tijd had Marie-Cathrien hem zeven kinderen geschonken, zeven blonde, blozende zonen. Het was een heele karwei geweest, doch het geluk liep Bonte nu eenmaal na; het was algemeen bekend dat hij slaagde in alles wat hij vastgreep. Langzaam had hij zich losgemaakt uit zijn vereenzaming en hier en daar reeds had hij het bestaan op den voorgrond te treden. Zijn omgang viel meer in zijn voordeel uit dan men verwacht zou hebben van dien in den aanvang haast menschenschuwen Mensch.
Hij was de eerste geweest, die in de omgeving voor een gezamenlijken inkoop van kunstmeststoffen, granen en pootgoed geijverd en gepleit had, alsook voor aankoop van een bekroonden springstier ter veredeling van het rundvee. De wandelleeraar van de Maatschappij van Landbouw ging bij hem in en uit, zooals hij zelf in het casino dier maatschappij. Op zijn gronden waren de eerste proefvelden en een soort selectiebedrijf te bewonderen geweest en menige boerenvrouw, die op de Zondagmiddagen na jaren weer eens met haar man naar de Hondskerk kwam gewandeld, kon haar oogen niet gelooven als zij de veranderingen zag die daar waren aangebracht. In plaats van een hei, woest en ledig, met de vervallen gebouwen uit haar herinnering, lag daar nu te midden van vruchtbare akkers en malsche weidegronden, degelijk ompaald en van ijzeren hekken voorzien, een zoo goed als gloednieuw vierkant van gebouwen, - alles even hoog en weidsch en goed in de verf. In den gevel prijkte de nieuwe naam waarmee Nicolaas Bonte de Hondskerk herdoopt had: Catharina Hoeve; welke naam ook op de afsluithekken, op de wagens en karren, tot op het paardetuig zelfs was aangebracht. Nicolaas Bonte was een man van aanzien geworden aan de zijde zijner
| |
| |
dappere vrouw, die van jaar tot jaar een betere plaats gepacht had gekregen in de kerk, waar zij aldoor zelfbewuster en telkens in al ruischender rokken verschenen was en bij plechtige gelegenheden met flonkerende oorbellen en met goud behangen. De bazin van de Catharinahoeve was omhoog geklommen tot vlak achter de burgemeestersche en de vrouw van den dokter en tot naast Van der Schoor, wiens plaats gewoonlijk leeg was sinds het overlijden zijner vrouw en die alleen in de vacantie-maanden door Miete werd ingenomen als zij van kostschool thuis was.
Tante Dora, die de huishouding van haar broer bestierde, zag men er nooit. Men zeide: omdat zij zich te deftig voelde om naast vrouw Bonte te zitten; want zij was een ouderwetsche wat eenkennige juffrouw. De waarheid echter was, dat zij gehecht was aan haar bank in den zijbeuk voor het beeld van Sint Rochus, waar zij immerdoor ingetogen zachtjes zat te schommelen met haar hoofd.
Wat er ook van zij: Marie-Cathrien Bonte trok er zich niets van aan wat de menschen van haar dachten en zeiden; zelden zag men een vrouw van zoo gelijk humeur en tevreden met haar deel. Wat zij bezat was allemaal eigen en eerlijk gewin; zij behoefde niemand naar de oogen te zien. Zij was trotsch op haar man en zonen en mòcht dat zijn. En als een van dezen - Louis, de oudste, gewoonlijk - des Zondags de sjees inspande om zijn moeder naar de hoogmis te rijden en de bazin dan zelfbewust naast haar stoeren jongen zat achter het prachtige paard, lachten sommige benijders nog wel eens met die pompeuze matrone in sammet en kant en fluisterde men elkander soms in 't oor: Went drek mês wurt, leet 'r zich vare! Was het te verwonderen dat Marie-Cathrien haar eigen weg ging en er over haar nuchtere gemoedelijkheid iets van de zelfverzekerdheid en trots was gekomen van haar man, die zich door dag en nacht te zwoegen een benijdenswaardige macht had weten te verzekeren en een klein rijk te scheppen?
Zeven helpers waren hem met en met tegemoetgetreden in het bedrijf, waar ieder nu zijn plaats kende en de dag brak aan dat zij in overleg met de moeder den nog ongekromden vader, die nu eenmaal lang genoeg geploeterd had, dachten zij, het werk uit de handen namen en het op eigen schouders laadden.
Vader, had de oudste op een avond, nadat zij gegeten hadden en
| |
| |
de moeder de tafel wat vlugger had opgeruimd, gezegd; vader, wij hebben gemeend dat u lang genoeg gewerkt heeft en wij voelen ons verplicht om u te zeggen dat uw rusttijd is aangebroken. En alle jongens hadden met die woorden hun instemming betoond door knikken van hun hoofd en Dorus zelfs met een vuist op tafel.
Dat is goed van je, jongens! - jullie zult het je nimmer berouwen wat daar gezegd is; rekent daar maar op! En vader en moeder tegelijk waren de tranen - de tránen, o Mensch! - uit de oogen gesprongen en Nicolaas Bonte had dien avond in de bedstee tot zijn vrouw gezegd: Moeder, je hebt me goeie jongens geschonken, trouwe harten!
Het was een plechtig uur geweest waarop hij dan ook onmiddellijk maar afstand gedaan had. De mogelijkheid was nog eens van alle kanten bekeken, ofschoon de zekerheid voor niemand duidelijker dan voor hem vaststond en daarbij hadden de jongens zich zoo vastberaden en eendrachtig betoond, dat de toekomst met vertrouwen tegemoet kon worden gezien. Wat het werk betrof, had hij de jongens niets meer te leeren en het was zoo plezierig voor hem geweest dat de bengels zelf voor den dag waren gekomen met iets dat hij zelf in hùn belang had geprakkizeerd. Hij kon gerust gáán en hij deed het; maar omdat hij niet geheel zónder zijn kon en het bestuur van alles, dat hij in handen gehouden had, hem nog een ruim overschot van krachten liet die nuttig besteed wilden worden, was hij een uitgebreiden paardenhandel begonnen en had zijn naam ook in die wereld van handelaars en fokkers al gauw een goeden klank verworven. Scherp maar eerlijk, zoo stond hij bekend op de markt en, ofschoon niet jong meer, als een meester in het bedwingen en aanspannen dier onstuimige volbloeddieren; met een goed oog voor hun hoedanigheden en gebreken. Wie zich bij aankoop of verkoop door Nicolaas Bonte liet leiden - en dat deden van lieverlede de meesten, - kon immer tevreden zijn met den uitslag. Daarbij had hij het voorrecht van zich de weelde te kunnen veroorloven een belangeloos raadsman te zijn en hij maakte daar grif en graag gebruik van, waar en door wie zijn tusschenkomst werd gevraagd.
Bonte ontbrak nergens waar iets nuttigs te zien, te leeren of te beluisteren viel. Hij was zijn afzijdigheid volkomen te boven en zonder druk van woorden te zijn, zei hij kortweg zijn meening
| |
| |
en zijn woord, op den man af, was gewoonlijk duidelijk en raak. De annexionisten hadden van zijn macht en aanzien gebruik willen maken om hem voor hun op een dood spoor geraakte beweging te spannen en daarmee had hij zijn eerste gevoelige nederlaag geleden. Het had hen weinig moeite gekost den trouwhartigen maar trotschen en om nog immer verzwegene redenen rancuneuzen man door hun argumenten op te hitsen; maar de gebeurtenissen in den Keizer waren hem een schrijnende openbaring geworden van zijn eigen onmacht en den ondank van die hem in den steek gelaten hadden.
Hij had daar alleen gestaan in zijn groot verzet - dat daardoor echter geenszins was gebroken - waar hij zeker van den kant der kleine boeren en pachters en vooral van de daglooners en brikkenbakkers een klinkenden bijval verwacht had. Hadden zij allen waarlijk geen geheugen meer aan hun armoede en misèries of wat was er gebeurd? Hadden de gedachten, omdat zij nu al jaren lang gepaaid waren geworden met beloften en de verwachting van een Koel, een andere, noordwaartsche richting genomen? En wat stelden zij zich voor van de weldaden, waarmee die van daarboven hen zouden overladen? Waren zij nog niet zoo wijs van in te zien, dat, waar het vleesch en de beenderen verdeeld zouden worden in Limburg, de Limburgers toch weer de knoken zouden krijgen? Of dachten zij soms dat de Hollanders zich ooit zouden bekeeren? Nicolaas Bonte ergerde zich en zijn verbitterde gezindheid zocht zich sindsdien meer en meer een uitweg in een verbeten verzet tegen de Mijn, wier nadering voor hem als een doembeeld opdook. Met jullie Koel, zei hij tegen de boeren, graven jullie hier je eigen kuil! Gek moet men zijn om dàt niet in te zien. Met wat los geld in de hand drijven ze ons van ons land en goed, en in plaats van òp den grond, waar God ons geplant heeft, raken wij er ònder. En indien wíj niet, dan toch onze zonen! -
Maar de boeren lieten hem praten; als hun grond maar zooveel opbracht als zij zich droomden, zouden zij zich elders weten te vestigen. Zij zouden er in alle geval op vooruit gaan. Die Bonte had goed praten! Hij moest zich met die dingen niet inlaten, zeiden enkelen soms; doch dan werd hij woest en regende het een avond lang harde vuisten op de tafels der gelagkamers waar hij vroeger meestal stil zat te luisteren.
Hij miste volkomen ieder politiek instinct en liet zich niet zelden
| |
| |
op sleeptouw nemen door den eersten den besten, die hem kwansuis naar den mond sprak. Zoo geraakte deze groote man verzeild in een kring van profiteerders, die op zijn beurs en gezondheid dronken en die hem, naarmate de roes toenam, hoog lieten leven in zijn waan. Zij wakkerden een ruige wrok in hem aan tegen de beteren en minst geïnteresseerden, die in de verwachte Mijn een schennis zagen van de landstreek en een gevaar voor geloof en zeden: een vloek voor het arme maar rustige en arbeidzame volk. Waar bleven zij met hun verweer, die nóg verhevener dingen vóórstonden dan grond en huis? Zij staken den kop in de veeren en deden alsof zij sliepen. Baron Isidoor? Deze magere, bloedlooze telg van een oud geslacht kon den naam Bonte niet hooren zonder in een delirium van drift te geraken bij de herinnering aan de hoeve de Hondskerk, wanneer hij berekende hoeveel zij hem opgebracht zou hebben bij eventueele onteigening ten algemeenen nutte. De baron had wél een geheugen; maar het was voor hem een allesbehalve benijdenswaardig voorrecht als nog nader zal blijken. Van den pastoor viel al evenmin te verwachten, daar die het liet bij bezweringen en schrikaanjagende visioenen welke reeds lang opgehouden hadden indruk te maken op het volk, daar men stilaan aanvoelde dat hij den tijd achterop kwam. Zijn beste jaren, zei men dan ook wel eens, zijn voorbij en dan keert een mensch zich om en gaat hij terug naar zijn oorsprong.
Het was daarbij nog al een verwarde geschiedenis tusschen Nicolaas Bonte en den pastoor. Ofschoon drie van de jongens meespeelden in de harmonie - een feit dat niet naliet indruk te maken op haar hoogen beschermheer - had de pastoor het den boer nooit kunnen vergeven dat deze van de oprichting af halsstarrig was blijven weigeren lid te worden van de coöperatieve zuivelfabriek en zijn melk bleef slijten in de stad waar hij zijn klanten uitstekend bedienen deed en, met wiè maar wilde, concurreerde in waar en prijs. Zijn melk werd geregeld op vetgehalte gecontroleerd, maar er was in zeven kerkdorpen in den ronde geen melk zoo zwaar en geen boter zoo goudgeel en gezocht als die van de Catharina-hoeve. Tweemaal daags, in den vroegen morgen en tegen den avond, reed de dappere appelschimmel den wagen met de glimmende, koperen kannen naar de stad en het waren om beurten Jacob en Dorus die de klanten voorzagen en met contant geld in de tasch hun waar en werk gehonoreerd wisten. Dit
| |
| |
melkrijden bleef een doorn in het oog van mijnheer pastoor die, tegen de heimelijke hoop van Marie-Cathrien en de zekere verwachting der parochianen in, Nicolaas Bonte dan ook zonder meer passeerde, toen er door het plotseling overlijden van kerkmeester Verwilligen een vacature ontstaan was in het bestuur der melkfabriek.
Nicolaas Bonte moest ondervinden dat er, ondanks het geconstateerde gebrek aan geheugen, in zijn omgeving nog menschen met herinneringen waren; en al verbitterde hem dit meermalen meer dan hij blijken liet: breken of ook maar buigen kon dit niet dien grooten, trotschen Mensch.
Op een winteravond belde hij bij mij aan om een plechtigen jaardienst te stichten voor zijn gestorven ouders. En het bedrag vóór mij op tafel uittellende, verhaalde deze man, die voor zijn omgeving geen of slechts een belasterd verleden had, mij een weinig van de ellenden die hij als kind had doorstaan. Hoe zijn ouders waren uitgeweken naar Amerika, dat hen door schelmachtige uitbuiters als een land van belofte was voorgesteld en hoe zij er verteerd door heimwee en spijt een hel gevonden hadden van slavernij en ontbering en een vroegtijdig graf.
Het is een geheim voor mij, sprak hij, waarom deze twee menschen met twee nog jeugdige kinderen daarginds zijn moeten gaan sterven; doch als er werk en eten voor ons soort van menschen geweest was in dit land, zou het, dunkt mij, toch anders met hen geloopen zijn.
En na eenig nadenken, vervolgde hij: het is eene voor mij teere kwestie, die ik vanavond aanraak en ik doe, geloof ik, beter er verder maar over te zwijgen. Zij heeft mij reeds genoeg hoofdbrekens en zorgen gekost.
- En ook wel eenige teleurstelling, waagde ik op te merken toen ik zag hoe openhartig hij zijn kon. Doch met een breeden, begrijpenden glimlach opstaande, reikte hij mij zijn groote hand: U heeft het dus goed genoteerd, eerwaarde: voor Theodorus Bonte zaliger en zijn huisvrouw Elisabeth Soonse En de Mensch verdween in de sneeuw die zachtjes was begonnen te vallen.
Een paar weken na zijn aankomst in het dorp was de kapelaan er voor een systematisch huisbezoek op uitgegaan en hij had het dag op dag doorgezet, ondanks den overigens geheel natuurlijken
| |
| |
tegenzin, dien hij er telkens bij te overwinnen had. Ik geloof dan ook dat diè zielzorgers niet zonder meer veroordeeld mogen worden, die niet door gemakzucht, maar door een aangeboren, in het geheel niet puerielen schroom om achter de schermen te zien weerhouden, den moed niet opbrengen om dezen vorm van zielzorg zóó te behartigen als noodig is. In mijn naaste omgeving heb ik een ijverig en heilig priester gekend, die elken morgen met de beste voornemens bezield erop uittoog om telkens weer door zijn schroom overwonnen naar zijn woning terug te keeren. Hij prees het toeval als dit het dusdanig schikte, dat hij op straat werd toegesproken of door een huisvrouw werd geroepen bij een ziek kind of om welke reden ook. Ofschoon het overgroot deel der parochianen het verlangen en van hun priesters eigenlijk niet anders verwachten dan door hen bezocht te worden, blijft het huisbezoek voor de meesten een zeer moeilijke zaak en de beschaming dikwijls hunner stille avonden. Eenzelfde kieschheid is het die dikwijls den priester weerhoudt zoowel in de gewetens binnen te dringen als in de binnenkamers. Daarbij komt nog dat de laatste gewoonlijk gereeder voor hem ontsloten worden dan de eerste en de menschen - terwijl zij hun inwendige krampachtig voor hem bedekken - hem in al hun belangen trachten te betrekken, behalve in die waarvoor hij eigenlijk komt. Wanneer de priester zich dan door voortdurende wilskracht de gewoonte van een geregeld huisbezoek verworven heeft, welk een strijd en inspanning kost het dan nog in zijn binnenste om de vereischte gelijkmoedigheid te bewaren, geen afkeer of wrevel te doen blijken, zijn geduld, dat steeds opnieuw weer op de proef gesteld wordt, te bewaren en - o, goddelijk masker! - niets van de geheimen te verraden voor de eenen van eenzelfde gezin, welke hem door de anderen werden toevertrouwd. Wat een onmenschelijke karwei is het om geen woord te weinig te zeggen; om geen woord te hard of te zacht te spreken;
om in alles maat te houden; in zijn lach, zijn ernst en in zijn toch zoo natuurlijke gevoelens van sympathie en antipathie en om, waar hij geroepen wordt of zich soms ook ongeroepen moet aandienen, een onbevooroordeeld, ernstig en eerlijk scheidsrechter te zijn tusschen twee soms zeer verwante partijen.
Wie zou er, al deze dingen aan den eigen lijve ondervonden hebbende, Paulus Lumens om veroordeelen, dat hij vooral de huizen
| |
| |
vermijdt waar een bel of, zooals hij zich pleegt uit te drukken, een hertepoot aan de deur hangt? En een ander heeft goed lachen met zijn naïef klinkende bewering: dat hij reeds een verloren man is waar hij aan het dienstmeisje moet vragen of mijnheer en mevrouw thuis zijn.
Er zou ook nog heel wat te doen kunnen zijn over het gesprek en over wat daarbij van een priester verwacht wordt. Ik denk dat het een groote en soms gevaarlijke illusie van vele priesters is, dat zij meenen zich te moeten kunnen bewegen op alle gebieden van hen met wie zij omgaan; ik meen, dat van den priester niet verwacht kan worden, dat hij een dilettant of een blauwkous is, maar dat enkel en alleen van hem gevraagd wordt dat hij geheel vervuld is van de zending, die uitsluitend de zijne is en dus thuis is in datgene, wat hij uit kracht van die zending te zeggen, te verhelderen of te verdedigen heeft. Dat hij in één woord de man is van de eene, groote - maar dan ook ontegensprekelijk groote - zaak. Neen, Paulus Lumens heeft gelijk wanneer hij zegt dat het huisbezoek zijn voortdurende nachtmerrie is; maar hij heeft ongelijk als hij zich door een zekere aangeboren onbeholpenheid zou laten overwinnen en zijn overigens slechte penteekeningen zou blijven maken van de hoeven en huizen, die hij beter doet te bezoeken.
Na mijn rondgang - wie wat zoekt, moet kijken, had ik eens een boerenman hooren zeggen en ik had die woorden ter harte genomen - bleef ik met de noodige problemen zitten. Onder andere met deze moeilijkheid: hoe ik bij een volgende gelegenheid b.v. een geregeld gesprek zou moeten onderhouden met mijnheer Vitus Persoon, daar ik evenmin verstand had van notarieele zaken als de notaris van geestelijke dingen bleek te bezitten en hij zeker niet verwachtte in den katechismus of omtrent het zevende gebod onderwezen te worden door iemand die geen inzicht had in de wet op den eigendom. Een andere vraag was deze: hoe ik mij verder te verhouden had ten opzichte van den dokter en zijn vrouw en hoe ik, binnen het beperkte en nogal mondaine gebied hunner belangstelling, mijn zelfstandigheid en waardigheid zou handhaven, zoolang beiden er niet aan dachten de grens te overschrijden waar ziel en lichaam elkander raken.
Ofschoon bij een eerste kennismaking de menschen nog allesbehalve genegen zijn om hun nooden te ontdekken, had ik den
| |
| |
indruk van rondgedoold te hebben in een groot ziekenhuis en werd mij de bijna slaafsche onderworpenheid der zielen aan allerhand heerschend euvel een ontnuchterende openbaring. Mijn voorstelling van de menschelijke natuur en haar krachten en zwakheden kwam mij heel anders voor dan ik mij uit de boeken had eigengemaakt en mijn opvatting van een christelijke samenleving had zich door de aanraking merkbaar gewijzigd.
Tot mijn niet geringe verbazing was ik tot de bevinding gekomen dat, op de enkele vierkante kilometers die een dorp beslaat, zich bijna alle hartstochten, kwade instincten en gemeenheden ophielden, waarover ik in de boeken gelezen had als verschijnselen eener dóór en dóór ontaarde natuur. Hoe is het mogelijk, vroeg ik mij af, dat er na zooveel eeuwen van christendom en evangelische liefdeleer nog gehaat wordt als deze menschen haten, nog gevloekt, gelasterd en geschandvlekt wordt, nog zoo gulzig in de verboden vrucht wordt gebeten als deze menschen doen? En dan dit hopeloos geval:
Jaren geleden is een twist ontbrand onder buren,; de eene boer heeft 's nachts op het veld den ploeg van den ander in twee stukken gezaagd en deze op zijn beurt nagelt de stukken weer aaneen en hangt den ploeg in den gevel van zijn huis als uitdagend symbool van eeuwige vijandschap. En toch noemen deze menschen zich christenen. Wat moet de priester doen? Het antwoord ligt voor de hand, zeggen de moralisten. Doch de uitslag? Het resultaat van eindelooze bemoeiingen? Pas als de overbuur in een doods - kist naar het kerkhof gevoerd wordt, zult gij het zien. Dan plaatst de boer met een treiterende omzichtigheid de ladder tegen den gevel en als de priester het Miserere aanheft over den overledene, daalt de ander niet de ploeg naar beneden en hakt hij haar tot brandhout voor zijn vuur. Wie zoekt moet kijken; accoord! Maar een priester, die zijn taak anders opvat dan een ambtenaar van den burgerlijken stand, moet in duisternissen kijken en voortdurend erop bedacht zijn door het afzichtelijkste overrompeld te worden. Loopend van deur naar deur, zal het beeld voor hem opdoemen van den hond die, terwijl de herder van zijn leven uitrust, als een gedrevene achter de kudde jaagt en in de eenzame uren (die hij vele telt) zal hij de daken door duivelen zien bevolkt en den drek der draken zien afdruipen van de pannen. Maar de Engelen dan, waar blijven zij?
| |
| |
Kort na nieuwjaar was ik met mijn speurtocht klaar gekomen en ging ik in den vooravond met den volledigen stand der bevolking, netjes door Paulus Lumens in duplo getypt, naar mijn pastoor om hem een der beide exemplaren te overhandigen. In zijn cape gewikkeld en met zijn delicate handen in een mof, zat hij in een volkomen vuurlooze kamer te schemeren.
Het doet mij genoegen, sprak hij, toen ik hem met een zekere voldoening het exemplaar toereikte, het doet mij een groot genoegen dat u een middel gezocht hebt om het overschot van tijd, dat uw verblijf in mijn parochie u gunt, onschuldig te besteden. En terwijl hij zonder meer de papieren op zijn lessenaar deponeerde: Merci.
Enkele oogenblikken later stond ik buiten, naar ziel en lichaam evenzeer bevroren, en daar inmiddels de duisternis was ingevallen en er heinde en ver geen enkel levend wezen te bekennen viel, zette ik het op een loopen de landwegen op als om mij van iets te bevrijden waarvan ik den naam niet wist.
|
|