| |
| |
| |
III
Enkele dagen later deed op een morgen het gerucht de ronde, dat de lang verwachte Mijn reeds was afgepast. Heel de Kamp en het veld van beide kanten van de Kapelstraat stond vol flikken. Doch vóór het bericht den pastoor had kunnen verontrusten, bleek reeds dat enkele drinkebroers, die van ergens van een najaarskermis gekomen waren, dien nacht de boeren een poets gebakken hadden. Men lachte er eens mee, men vloekte hier en daar en daarmee was de Mijn weer van de baan. De betooverde prinses waar sinds 1893 reeds het volk zijn verbeeldingen, verwachtingen en illusies rond gesponnen had, sliep dieper dan ooit. Waarover de moeder-zaliger reeds gesproken had: zou het de kinderen nog worden geopenbaard?
Een vreemdeling was gekomen, vroeg al, een Luxemburger, die boringen had gedaan met de handboor en achtereenvolgens waren er af en toe boortorens geplaatst geworden aan de Kapelstraat, langs het klooster tot aan den Kamp. Het waren toen Duitschers geweest die groot-boringen verricht hadden; mannen die zwoegden en zwegen; en iedereen wist nog te vertellen van de waterader die geraakt was bij den Avondroodsberg en hoe het water daar metershoog opgesprongen was langs de boorstang.
Doch ook de grootboorders gingen altijd weer zooals zij gekomen waren; de menschen zoo wijs latend als zij waren.
Dus waren jaar op jaar onze daglooners, ambachtslieden en brikkenbakkers maar weer naar Duitschland getogen en hadden de kleine boeren keer op keer hun groote verwachtingen van fabelachtige sommen gelds moeten opgeven voor hun smalle zillen magere aarde. Een paar grootere boeren met paarden en een stal rundvee dachten: Dat ze ons boeren laten, - en hoe dikwijls reeds had Nicolaas Bonte in den Keizer of bij den Paus met de groote vuist op de tafel geslagen en gezworen: Ik sta mijn grond niet af; geen enkele zil. Ik ben tevreden. Ik heb geen geld noodig, maar grond. Dat zij er niet aan raken! En Nicolaas Bonte had reden om tevreden te zijn, want hij had paarden en vee, een charmanten eigendom aan weiden en gronden en hij had zeven zonen. Severinus Van der Schoor echter had het aangehoord en gezwegen. De brouwer was op zijn tijd een bezadigd man die zelden luidop dacht, tenzij in zaken van geringer belang. Dat hij de
| |
| |
neringdoenden, de herbergiers en de kleine winkelmenschen voorstond, was evenwel voor niemand een geheim. In zich-zelve dacht hij: Hoe meer leven in de brouwerij, hoe beter; hoe meer vertier, des te meer verteer. Zijn klanten vonden dat hun schouw gerust wat dikker mocht gaan rooken; met wat meer zaad in het bakje, meenden de winkeliers, was het beter zingen. En aan al deze stemmen leende Severinus een gewillig oor.
Enkele vrome, vooruitziende lieden zagen de Mijn als een schrikbeeld opdoemen aan den horizont, als een vloek over het volk; anderen weer aanvaardden met een bijna fatalistische gelijkmoedigheid het onafwendbare: In Gods naam dan maar, dat kome wat komt! De liberalen vonden dat het treuzelen was met den Nederlandschen Staat en namen de gedeputeerden in den arm om in Den Haag de noodige stappen te doen. Van al deze meeningen, beweringen, van afkeer en ongeduld echter trok zich de Schoone Slaapster niet het minste aan. Zij sliep - en daar hielp geen vader en geen moeder aan - haar grondeloozen slaap.
Waar ig mer ônteigend! zuchtte Slot-Marieke die bij de Heide een leemen huis, een kleine koolhof en een geiten-weitje bezat en zij brandde kaars op kaars voor het beeld van den Heiligen Sint Antonius, om uitkomst. De kaars was het zinnebeeld harer verwachting; zij brandde een tijdje en verteerde zich zelf. Maar de Mijn kwam niet.
De najaarskermis brak aan, de eet- en drinkkermis genaamd. Enkele dagen tevoren waren op wagens en karren vol meubelen, dieren en kinderen, de brikkenbakkers, de metselaars en pleisteraars uit het Rijnland teruggekeerd en het dorp binnen komen rijden met muziek van ketels en harmonica's. Van hun kleine huizen, die een zomer lang verlaten langs den weg en in het veld gestaan hadden, werden de deuren en luiken ontsloten en in-der-haast in de verf gezet. In herberg en winkel rolden de zuurverdiende daalders en marken over buffet en toonbank.
Het was een goede zomer geweest. Ploegbaas Paumen, wist men te verhalen, was weergekeerd met ruim 2000 marken vrij geld en wie van zijn huurkrachten niet zuiver honderd daalder in den buidel had, was een luiaard geweest of een dronkenlap. Tenzij hij natuurlijk niet met ellende en ziekte te kampen had gehad in zijn gezin of een kindje bijgekocht in de Hut, de groote barak waarin de ploegbaas als een andere Noach voor een zomer lang zijn
| |
| |
leemkneders, zijn vormers, zijn inzetters en zijn stokers met heel hun hebben en houden had ondergebracht. Ploegbaas Paumen was een nette baas, een man uit één stuk, die desnoods met kracht van argumenten een geregeld christelijk leven in zijn hut voorstond; doch andere ploegbazen waren er, ontaarde drinkebroers soms, die den boel maar lieten waaien en die, van hun hutten niet alleen een woon- maar ook een drankgelegenheid makend, evenzeer het bloed als het zweet van hun onderhoorige mannen en kinderen aftapten. De vrouwen bezwoeren de wintermaanden lang hun mannen met dezulken niet te contracteeren, doch als dit in het voorjaar dan toch weer geschied was, gingen zij zuchtend van April tot September dikwijls een hel in van dronkenschap, ontucht, vechtpartijen en slagen met daarna weer een winter van armoede en ellende in het vooruitzicht. Eere daarom aan ploegbaas Paumen die ook de kinderen niet exploiteerde voor zij bekwaam waren om in het leem te staan. Hij kende het leem van jongsaf; hoe die de kleine lichamen tot zich zoog, hen uitputte en vernielde. Hoevelen had hij, door arbeid en ontbering afgemarteld, door een zonnesteek getroffen neer zien tuimelen in de kuilen. Leem en zon; leer dáár ploegbaas Paumen de wraak niet van!
De sjlöndusj van Waterval, zoo genoemd omdat zij zich in den omtrek gaarne gingen slaan met andere bengels, hadden hun thuiskomst reeds gevierd bij den paardenhandelaar Colaris, een café aan de onderste beek. Er was een vet varken geslacht en zij hadden het samen opgeteerd. En het was er bar toegegaan! De veldwachter had er 's nachts geen raad meer mee geweten en had versterking ingeroepen van de marechaussée, toen het op een ware veldslag in het zompen moer van de Nachtegaal was uitgeloopen. De ruzie was ontstaan door Mélanie Lameuse, die voor de kermis was overgekomen uit Brussel, waar zij diende en die tot haar vader, die in de wandeling de Droefenis genoemd werd, gezegd had: Va, dao in Brussel zègge ze: dao waar gei Livveneerke! Daarop was een theologisch dispuut ontstaan tusschen de Droefenis en den paardenhandelaar Colaris allereerst en daarna tusschen alle sjlöndusj onder elkander; waarop de oorlog in Waterval was uitgebroken. Melanie Lameuse had dien eigensten nacht nog moeten vluchten naar Roobeek waar zij half verscheurd bij haar zwager Meys had aangeklopt om nachtlogies. Van de grootste sjlöndusj waren er acht in de petoet gezet voor een kort gewetens- | |
| |
onderzoek. Na dezen stormachtigen inzet verliep de kermis buiten alle verwachting in de grootste kalmte.
De najaarsregens waren begonnen met felle, rukkende winden, die almaar donkerder wolken Oostwaarts dreven onder de canadassen van den Kamp. Het dorp ging schuil in een rook van regen en nevel. De kerk was voller dan ooit en ook aan de communiebank zag ik veel vreemde gezichten; mannen, vrouwen en kinderen. In de beide Zondagsche missen had de pastoor vanaf den kansel allereerst aan de wedergekeerden een welkom toegeroepen in het vaderland en daarna allen een passend kermisvermaak aangeprezen. Met enkele kernachtige zinnen had hij hen afschuw trachten in te boezemen voor den geesel der onmatigheid die ziel en lichaam ontluistert en den mensch, die even beneden de engelen gesteld is, vernedert tot de rangen van het redelooze dier. Bewust van de kracht en den luister van zijn woord, was hij daarop den kansel afgedaald en had hij in de hoogmis met ongemeenen jubel het Credo ingezet en daarna een prefatie gezongen die God de Vader zelf hem niet verbeteren zou. Na de hoogmis waren op de marktplaats een paar ellendige orgels aan het draaien gegaan en was tot ieders vermaak de gekke Bert met een enorme dahlia op zijn borst en ongenaakbaar in zijn trots den Steenweg komen opgestapt. Heel den dag bleven de buien vlagen en de orgelmuziek hing als een obsessie van meewarigheid over het dorp, dat opeens overal vol kermistrompetten, knalpistolen en mondmuziekskes zat tot diep in den avond toe.
Toen ik in de grauwte Paulus Lumens een eindweegs uitgeleide gedaan had en over de Bruntse, de zwarte heide huiswaarts keerde, overviel mij gaandeweg een gevoel van onmacht en verlatenheid. De winden gierden langs de daken der hutten en gromden in de bezemachtige kruinen van den Helmstok. Ik dook in mijn kraag en ging windaf op het dorp aan. Achter de luiken der notabelen brandden de koperen luchters; in de herbergen was het druk, werd gedronken, gelachen, gezongen en gedanst. Op de marktplaats tjingelden de orgels en in snoepkramen onder de walmende lampen zaten gezette matronen met de armen over elkander en een zuur gezicht. Aan muren en heggen stonden wauwelende mannen te wateren; kinderen lagen hier en daar hartstochtelijk te schreien onder de pannen en jongens en meisjes trokken de landwegen op, de duisternis in.
| |
| |
Overal in de duisternis, ervoer ik opeens met vlijmende scherpte, worstelt en wringt nu het gekwelde, verrukte en bezeten vleesch. Dan onderging ik mijn volslagen machteloosheid tegenover het kwaad ook maar van één nacht. Waar maak je je druk om? hoorde ik een stem mij duidelijk vragen en ik schrok van haar klank. Hoe zou je kunnen voorkomen wat zich nu reeds duizenden jaren aan slechtheid onder de menschen telkens en telkens weer herhaalt en waartoe zij als door een innerlijke noodzaak schijnen gedoemd? Er is een uur, dat er geen schaamte meer is en geen eer; dat de grenzen van goed en kwaad zich verwarren en uitwisschen in een totale verbijstering der zinnen. Laat hen als heidenen leven; als heiligen sterven zij allemaal. Hoe kregen zij voorgedaan, deze ingenieuse dieren? Hebben hun vaders en moeders soms recht van spreken? Waarom bekommert gij u? Waren zij vanmorgen niet aan de communiebank, gisteren niet in den biechtstoel? Is hun wil niet goed? Hebt gij bewijzen van het tegendeel? Gij zult zien hoe zalig zij sterven, hoe vol berouw. Woordbrekers, zegt gij, of godsverminkers? - om een woord uit hun eigen taal te gebruiken. Vergist u niet! Weet gij dat God zoo noodig onder hen zijn martelaars zoeken èn vinden zou? - Ten onrechte verbaast gij u; zij hebben niets van de heidenen, want gij ziet dat zij na den appelbeet de duisternis nog zoeken om zich te bedekken. Luister wat ik u zeg: er is nog schaamte, er bestaat nog eer en er zijn nog tranen. Morgen, overmorgen worden er weer heiligen geboren; onder het bederf ontkiemt het zaad en gij zult het besproeien. Dat is uw taak! De wereld voltooit zich haastig, haastiger dan gij denkt; het leven lost zich snel op. Leven baart leven; ellende ellende en geen traan gaat er verloren. De kermistrompetten blazen kort; pistoolschoten knallen; het orgel wordt moe; de spullevrouw valt in haar kraam in slaap; hemel en aarde verdrinken in regen; in een ontzenuwende stilte.
De uiterste dag! - Wat wilt gij? Overal vannacht voltrekken zich duistere geheimen; menschen sleuren elkander de eenzaamheid in; een kat sleept met haar jongen van schuur naar schuur; de moederkoe likt het kalf. Wat kunt gij tegen de duivelen dan hen bezweren; hen uitroeien vermoogt gij niet; zij zijn onschendbaar. Hef uw bleeke priesterhand naar de daken. Op iederen schoorsteen zit er minstens één; de daken druipen van hun drek en de gevels en muren zijn ermee besmeerd. Wat doet God tegen
| |
| |
de ontaarding? Het bloed van Christus wascht alles rein; hemel en aarde; maar de genade gaat grondeloos verloren, schijnt het, in een afgrond van onmenschelijk en satanisch vuil.
Thuis stond mijn oude huishoudster met de blaker in de hand bij de trap om naar bed te gaan.
- Ik heb de achterdeur gesloten, mijnheer; de luiken zijn overal dicht. Goeden nacht. Slaap wel!
En de trappen kreunen onder de voeten der zwijgende oude vrouw, die haar dagtaak bezegelt met een kruis en met wijwater en die nu de eenzaamheid ingaat met een blaker in de hand. Want van boven ziet het gelaat van den nacht haar aan. Goeden nacht, zegt zij; zij is ermee vertrouwd. Geen kinderen roepen haar; geen enkele stem; geen kindergelaat ziet haar aan. Er is geen zegen doch ook geen verwijt. Haar eenige troost. Er is een handvol loon dat zij misschien soms verzamelt in haar schoot en dat zij stukje voor stukje telt bij het licht der kaars - en daarboven is de hemel. Ik had mij te lezen gezet in Augustinus en ik las daar ter verheldering van de verwarring waaraan ik ten prooi gevallen was: Melius enim judicavit Deus de maks bene facere, quam mala nulla permittere, - toen ik Catharina weer naar beneden hoorde komen. - Ik vergat u nog te zeggen dat er in uw afwezigheid een heer voor u geweest is, zeide zij.
En hoe was zijn naam, Catharina?
- Dien ben ik vergeten hem te vragen, doch het was voor een avondfeestje bij hem aan huis en ik dacht dat u ervan wist. Want hij deed nog al familiair met u.
Met mij? hoezoo dan?
- Het was zoo mijn indruk, eerwaarde; hij zei dat u zich wel erg vervelen moest en dat de boog niet immer gespannen kon staan.
Was het de dokter?
- Het was een pertenentig klein heertje met onwezenlijk groote oogen achter dikke brilleglazen.
Het is goed, Catharina, en nogmaals: wel te rusten.
- Ik wist toch wel dat u van die uitnoodiging geen gebruik zou maken.
En waarom wist je dat dan?
- Och! het leek mij heelemaal geen mensch voor een priester om ermee te verkeeren. De pastoor doet het ook niet. Met niemand.
| |
| |
Maar die gaat als het October geworden is klokke acht naar bed en komt van October tot Mei niet meer buiten zijn huis dan voor zijn bediening en in uiterste noodzaak. Wou je mij?...
- U moest ook eerder naar bed gaan, eerwaarde. Het is iederen avond veel te laat wanneer ik u de trap op hoor komen; het is altijd twaalf uur geworden als u de lamp dooft. Dat is niet goed. U houdt dat niet vol. Bidden is goed en studeeren ook, maar leven is beter. U zijt nog zoo bitter jong!
Je zorg ontroert me, Catharina, maar ze is heusch een beetje overdreven.
- Och, eerwaarde, een mensch moet toch iets te bemoederen hebben.
Dat zal het wel zijn; ik dacht het al.
- U neemt het me toch niet kwalijk?
Bid maar drie weesgegroetjes voor penitentie.
- Goed, mijnheer; goeden nacht!
De kamer was koud, want het najaar zat erin en er was nog geen vuur. Er hing een verstorven geur na van tabak uit Paulus Lumens' pijp. In de dakgoot klokte het water: een vreemde muziek, een spel van het toeval; een raadsel in de stilte. Luister: een lied in een waterbuis. De lamp brandt. Zie: een vlam in een lampeglas. Een symbool! Een mensch zit neer in de stilte; een stem roept in de duisternis. Het leven is broos! De kermis regent zoetjes uit, de orgels vallen stil, de herbergen worden gesloten. De veldwachter heeft zijn taak volbracht; Marinus de Wachter wandelt naar huis met de handen op den rug onder slippen van zijn statiejas. Op een straathoek slaan mannen de handen ineen en zweren elkander eeuwige trouw. De westewind spoelt door den hemel, het water stroomt door de Maas, boven de duisternis vloeien rivieren van licht, de maan gaapt half door een wolk. Een mensch zit in de stilte; een lied in een waterbuis, een vlam in een lampeglas! Hij heeft het koud. Dan schrikt hij op. De huisbel gaat haastig over. Wat nu?
Hij hoort een mannenstem op den drempel. Het is voor vrouw Eussen die stervende is. En klompen klossen weg in de duisternis. Als hij zijn hoed en jas genomen heeft, staat daar reeds de koster met de lantaren. Die gaat hem voor naar de kerk en dàn: met Ons Heer door den nacht.
Er is haast bij. Het wordt een jacht tegen den wind in die buiten
| |
| |
de huizen wild over de velden vlaagt. Hij komt juist op tijd; hij ziet in de dankbare oogen van den man die met zijn pet in de handen bij de deurpost knielt en hij ziet de verschrikte oogen van een paar kinderen, die met gevouwen handen als engelen bij de bedstee zitten.
Pax huic domui. Vrede aan dit huis waar de bittere dood het zoo kostbare leven overmant. Vrede aan dit huis waarrond de winden razen, dat de gebinten kraken; waar rond de nacht spoelt als een eindeloos water; waarin de Vrede als Teerspijs kwam. Proficisce, anima christiana; vertrek Maria-Angelina, anima sancta... Dan maakt een kleine ziel zich vleugellicht los uit alle bezweringen en begeerten; ontsnapt aan al onze handen en handelingen en reist alleen de onmetelijke ruimte in.
Een kleine ziel, een dagloonersziel. Eussen ligt met zijn kop op tafel en zijn kinderen alle vijf staan rond hem verschrikt in hun hansoppen te bijten.
Eussen, jongen?
- Dat had zij me niet áán moeten doen, snikt Eussen; dat heb ik aan haar niet verdiend.
Maar later als de buurvrouwen de vrouw hebben afgelegd en zij daar neerligt in haar sneeuwwitten vrede en veel te fijn al voor zijn handen, beroeren zijn lippen even haar voorhoofd en zegt Reinout Eussen met de oogen vol tranen: Ik gùn het haar!
De regen heeft opgehouden te vallen; de hemel is opengewaaid en over de wereld staat een onmetelijke lucht vol sterren. Het lied in de waterbuis zwijgt. Er is een onbeschrijfelijk geluk in mij; nu ben ik nooit eenzaam meer. Nooit meer!
God is onuitsprekelijk lief en goed voor dit volk en ik heb een zekere verwachting dat zij allen behouden worden. Hij is dan ook de eenige, die hen beminnen kan, zooals mijn pastoor wil, zonder gevaar van verkeerd door hen verstaan te worden. Door Hem verwend, zijn zij dan ook tot het uiterste kieskeurig op hunne priesters. Tot op hunne sterfbedden toe. Want hun einde is altijd volmaakt al was hun leven het niet; zij zijn op een enkele uitzondering na bewonderenswaardig in de wijze waarop zij weten te sterven. Haast over alle sterfbedden waaraan ik gestaan heb - en aan hoevelen, mijn God, heb ik gestaan! - lag een met de zinnen waarneembare glans en onweerstaanbare bekoring. Hun dood was het voltooide beeld van den goeden slaap; niet
| |
| |
geworgd maar gekust. In osculo sancto. Daarom ook had Eussen gezegd: ik gun het haar, en daar alles mee gezegd wat men maar zeggen kan.
De torenklok sloeg twee toen ik op mijn slaapkamer kwam en ik een zéker vermoeden had dat Catharina mij nog lag te beknorren.
Den volgenden dag. De morgen is koel en nat; de lucht vol vochtige najaarsgeuren. Ik krijg amper de gelegenheid om na de Mis mijn pastoor te verwittigen dat vrouw Eussen gestorven is. Requiescat, zegt hij; het was een goede vrouw! en hij haast zich diep in zijn cape naar huis. Hij ducht niets zoozeer als den Zuidwester wanneer die van over de Maas de straten vol dorre blaren blaast: de gevaarlijkste der vier apocalyptische ruiters!
Tegen den middag als Reinout Eussen met den kop tusschen de schouders naar het gemeentehuis gaat, luidt eerst de doodsklok over het dorp en daarna het Engel des Heeren. Voor den burgemeester die hem na de aangifte condoleert, houdt hij zich goed. Je moet over alles heen en met Gods genade kom je er wel, zegt hij. In den Keizer neemt hij staandebeens een glaasje; niet omdat het hem smaakt maar om gewoon te doen; hij moet den kop recht houden.
Het is een groot verlies, Eussen, zegt de waardin.
Voor haar een groot gewin, zegt de man terwijl de stilte over de tafels valt; doch wij zullen haar missen. Maar alla; wij zijn toch allemaal in dezelfde Hand!
Meester Bongaerts staat van achter de stamtafel op en schudt hem de hand: Het was een beste die van jou, Eussen! Drink er nog een...
Dank je, nù niet, meester.
Je hebt gelijk; je hebt altijd gelijk gehad je fatsoen niet te verdrinken; je bent een nette vent.
En u toch ook een nette man, meester?
Meen je dat, Eussen?
Waarachtig wel!
Hoor je dat, de Renet, wat Eussen daar zegt?
De mannen rond de stamtafel zien met waterachtige oogen naar het venster en knikken naar Eussen die verdwijnt: Saluut!
Een nette vent, herhaalt de meester en gaat weer zitten.
De kermis gaat door. Een speelman staat midden in de straat met
| |
| |
een harmonica en zijn vrouw loopt de deuren af met een kind aan de borst. Uit de kermiswagens walmen gebakken aardappelen; kinderen slenteren om de tenten met snoep en speelgoed. Hier en daar gaan een paar mannen naar huis; een paar boeren komen van den akker. Gedurende het middageten raakt het dorp uitgestorven. Alleen bij den Paus staat een paard onrustig te stampen en vallen vuistslagen op de tafel als van kaarters. Mijnheer de notaris staat met zijn glimmend gelaat voor het venster en tuurt over het glas-en-lood van het horretje met de goudfazant. De gekke Bert wandelt met een papieren roos.
Catharina knort niet; zij dient het eten op en zwijgt. Maar zij zit vol vraag. Daarom wil ik haar helpen zich te luchten.
Goed geslapen? vraag ik haar; en zij ziet me verwijtend aan.
- Is die mijnheer u nòg komen halen?
Vrouw Eussen is vannacht gestorven, Catharina.
En het was of haar een pak van het hart viel.
- Dan moet u vanmiddag maar een beetje gaan rusten, knorde zij. Zij laat haar man met vijf kinderen achter, vulde ik aan.
Doch alsof zij vreesde dat de deernis mijn eetlust zou bederven, zeide ze: Het dienstmeisje van den dokter heeft een patrijs gebracht.
Na den eten stond Slot-Marieke in haar falie op den drempel en snoot haar neusje tusschen wijsvinger en duim. Zij kwam niet binnen; wilde den eerwaarde maar even verwittigen van haar gelofte: dat zij een beeld van den heiligen Sint Gerardus aan de kerk zal schenken, als zij onteigend is.
En wanneer zal dat zijn, Marieke?
Misschien al heel gauw! Want op den Helmstok stonden zij weer te boren, vertelde ze met een glans in haar vinnigen blik. Doch haar falie bolde zoodanig in den wind, dat zij van mijn drempel recht den hemel in gewaaid zou zijn als Reinout Eussen niet juist het menschje gegrepen had.
Terwijl zij bij Catharina in de keuken wat ging zitten bekomen van de veralteratie, haalde Eussen zijn familieboekje tevoorschijn en merkte ik dat hij kwam spreken over de begrafenis. De pastoor had hem naar den kapelaan verwezen daar hij, elken dag al een dag ouder wordend en een jonge helper aanwezig, besloten had zich met zulke regelingen niet verder in te laten dan strikt noodzakelijk was.
| |
| |
Wij zullen het samen goed maken, Eussen; een begrafenis die bij je stand past en die den braven eenvoud van je vrouw geen smaad aandoet door ijdel vertoon.
- Ik dank u, eerwaarde. En het gedachtenisprentje?
Komt in orde, vriend. Ik noteerde uit het familieboekje de juiste namen en den geboortedatum en gaf hem het boekje terug.
- Wat een herinneringen, eerwaarde, een mensch overstelpen! begon de man zijn hart voor mij uit te storten. Het is gisteren juist vijftien jaren geleden, dat ik haar voor het eerst aan den arm nam. En alsof het gisteren pas gebeurd was, herinner ik mij wat zij toen tot mij zeide. Reinout, zei ze, alles goed, maar nu ook alles in eer en deugd. En daar hebben wij ons dan ook immer aan gehouden, eerwaarde; en ook de verkeering niet laten beschimmelen. Een goed jaar na onzen trouw hebben wij ons Klaartje gekregen en daarna hebben wij ze alle vijf ontvangen zooals de hemel ze gaf.
En wat denk je nu te gaan doen, Eussen?
- Het nest bijeen houden, eerwaarde; daar komt er me niet één uit de oogen. Ik zal voorloopig wat moeten vaderen en moederen tegelijk tot ons Klaartje wat handiger geworden is.
Het is al een heel meisje.
- Een goed kind, eerwaarde, maar ik zal er straf op mogen letten. Dat is het ergste niet; wat God ons geeft is de moeite waard. - Maar nu ben ik weg, eerwaarde, zei Eussen opstaande; ik dank u voor álles... en ook nog voor gisteravond.
Je moet bij gelegenheid eens naar mijn tuin komen kijken, Eussen. - Daar kunt u vast op rekenen, eerwaarde.
Toen ik den vader uitliet zag ik buiten het kind staan wachten.
Durfde je niet binnen komen, Klara?
- Vader zei me hem hier te blijven wachten.
Eussen knikte en ik merkte tot mijn beschaming, dat zij de tweede vraag die ik haar stelde nog dommer vond dan de eerste.
Ik moet de menschen wat hooger aanslaan, concludeerde ik. Al kende iemand de geheele Summa van buiten dan had hij daardoor nog geen brevet voor een tactvol verkeer.
En achter mij hoorde ik Paulus Lumens, die ernstig met den vinger tegen zijn voorhoofd klopte zeggen: Erik, Erik, het kan soms lang duren voor men weet wat men weet.
Doch het was maar verbeelding; Paulus Lumens was er niet!
|
|