| |
| |
| |
II
Met twee menschen reeds had ik nader kennis gemaakt, met mijn pastoor en een kind, en beide contacten waren voor mij al even uitzonderlijk verloopen. Van vroeg-aan al heb ik de behoefte gevoeld om in de natuur te gaan en het in droefheid en vreugde daar weer eens te worden met mezelf. Wanneer ik mij schaamde voor God en de menschen, hebben wind en zon mijn tranen gedroogd. Mijn hart was echter vol goeden wil en verwachting toen ik dien morgen huiswaarts liep lang het Hazenpad en van een kleine hoogte bij de Kinkevoor de huizen van mijn kleine woonoord verspreid zag liggen rond den toren, die rank en spits verloren stond aan de onmetelijkheid van den strafenden Octoberhemel. Wat was het ook weer dat mijn pastoor gezegd had van de liefde, die onze kracht verlamt? Over schapen had hij gesproken en over kinderen, over het gevaar der liefde die mededeelzaam is, zich gaarne uitstort, zich te vereenzelvigen zoekt met het beminde. Verzwakt zij de scherpte van den blik, vertroebelt zij het oordeel? Verblindt zij méér dan zij verblijdt? Wie van haar geproefd heeft, verlangt met hartstocht te drinken en dronken van haar te zijn. Is zij een zalige nadorst en onzalig in haar gevolgen? Ik beef voor haar. Ik sidder. Wie bemint, geeft zich weg en wie het roekeloos en tot het einde doet, geeft zich geheel en al. Wat is het beste, de liefde of de wal der ongenaakbaarheid, het onaandoenlijk hart, het ingemetselde, de incluse? Wie houdt de juiste maat? Is er voor een priester een maat, een maatstaf? Christus! Doch die is God. Doch wij: andere Christussen? Echter geen goden! De Genade dan? Maar die is even onnaspeurbaar als onze wil goed is en ons vleesch zwak. Hoe zeide mijn pastoor dat ook weer? Ik kan u verklaren, dat ik in abstracto een groote rol toeken aan de Genade zonder in concreto te veel op haar te rekenen. Zoo moet ongeveer zijn uitspraak geklonken hebben. Maar het blijft een probleem! Ik liep ermee over een veldpad, in de daverende zon van October en zag
naar den toren, die spits en zilver als een naald in den hemel stak.
Een vrouw stond bij een put; de boer stapte achter den ploeg.
Doet een priester goed die bij een huisvrouw neerzit aan den rand van een waterput of naast een landman op den ploeg? - Zijn hart is vol liefde als een hemel vol zon! Hij ziet Christus bij de
| |
| |
Samaritaansche en Christus in het scheepje. Altijd weer: het Voorbeeld. Maar Die is God. Wat moet híj? Wat is vereenzelviging? Wat is familiariteit? Wanneer is een priester familiair? Hij bewijst de zielen den slechtst mogelijken dienst door niet gereserveerd te zijn. Soit. Maar hoe ver kan hij in zijn reserve gaan om dezelfde zielen niet te vernederen of te benadeelen? Is hij minder priester wanneer zijn kleed sleept door vuil en de kinderen hun neusjes afvegen aan zijn soutane? Zal zijn woord zijn kracht niet verliezen door toegewijden omgang? De menschen zullen eerbiedig naar hem luisteren op den hoek der straat, bij den haard, in de vergaderzaal; doch zullen zij, wanneer hij daarna op den preekstoel verschijnt met het woord Gods, zich niet rustig neervlijen in de banken en tegen de pilaren omdat zij meenen, dat reeds alles gezegd is? Doch wat vragen de menschen van hem? Alles! Met een aanmatiging die niet alleen hun egoïsme en hun nooden hen inspireert. Met een arrogantie die bijna van boven is; met de hand op het evangelie! Zij eischen hem ieder afzonderlijk geheel voor zich op; maar het brood strekt hen tot voedsel tot aan de korst. Die werpen zij weg: verwende kinderen. Zij zullen hem als bezem gebruiken hunner beuzelarijen en ongerechtigheden, als schuurpaal van al hun zeer; in één woord: als een middel dat zij zich bovendien niet ontzien zullen naar hartelust te critiseeren. Christus! wat hebt gij ons, uwe zwakke broederen, aangedaan door ons een voorbeeld te stellen tot algeheele uitputting toe!
Toen ik thuis kwam zat daar Paulus Lumens, mijn buurtkapelaan, op mij te wachten: een blonde, gezonde en eenigszins luidruchtige dertiger die geen vijfminuten stil zit en overal met zijn vingers in of aan.
Ik heb intusschen al een beetje door de brandnetels van je tuin gewaad, riep hij me in de gang tegemoet. Wat een wildernis!
- Het kan nog al!
En, ben je tevreden?
- Met mijn benoeming, bedoel je?
Natuurlijk!
- Het gaat wel!
Niet enthousiast, hè?
- Toch!
Je hebt gelijk; kijk eerst maar eens goed wat je in handen hebt en zeg dán pas: dank je.
| |
| |
- Ik ben monseigneur erg dankbaar.
Och kom! Je was altijd een goeie kop en je had wel iets beters verwacht dan dit boerennest!
- Ik had niets beters verwacht.
Beter verdiend dan, - maar dat kan nog komen.
- Ik weet niet wat men op anderen vóór heeft door een zgn. goeie kop; ik ben al zoo ver niet meer te gelooven, dat de kop het hem doet waardoor een mensch zijn bruikbaarheid bewijst. Je bedoelt mij toch niet te gaan vleien, hoop ik?
- Heelemaal niet!
Wij zouden de dingen ook eens van een ander standpunt kunnen bekijken, mijnheer Lumens, en ons eerst afvragen of de menschen waarop wij - natuurlijk met de heiligste bedoelingen bezield - worden losgelaten, reden mogen hebben om tevreden over óns te zijn. Is het niet vreemd, dat wij priesters ons nooit eens in alle nederigheid en oprechtheid de vraag stellen: of zíj niets beters verdienen? Ik zie dat je groote oogen zet, doch in ernst: de zielen zijn er niet voor ons, mijnheer Lumens, maar wíj voor de zielen en het zou dus allereerst hùn zaak moeten zijn om te zien wat zij thuisgezonden kregen voor ze dank-je kunnen zeggen. De menschen krijgen de priesters die ze waard zijn!
- Hoe kon je zooeven dan zeggen, dat ik beter verdiend had?
Nu ja, laat ons dan maar aannemen dat de menschen niet die priesters krijgen die ze waard zijn, doch die ze noodig hebben.
- Doch daarmee is het adagium niet gered!
Dan maak ik er maar een ander adagium bij - en een barmhartiger tevens!
- Gelooft u, mijnheer Lumens, dat de H. Geest den bisschop verlicht bij de benoemingen?
Ik geloof vast dat de H. Geest wel zoo verstandig is dat hij zulke dingen gerust aan het gezond verstand van monseigneur en zijn raadgevers zal overlaten.
- Ik van mijn kant geloof, dat de zorg van den H. Geest zich in het bestuur der Kerk zóóver uitstrekt en nóg verder...
En ik vind het al ruim goed als de H. Geest het zóó beschikt dat ieder priester in elke bediening de noodige genade en gelegenheid krijgt om zich-zelf en zijn volk wat te heiligen - en nu: basta! Ik ben hier niet gekomen om me in theologische kwesties als in de netelen van je tuin (die werkelijk een wildernis is!) te ver- | |
| |
warren, doch om me wat te ontspannen. Je moet niet vergeten dat ik mijn uitgangsdag heb vandaag!
- En u, mijnheer Lumens, houdt er geen rekening mee dat ik vandaag juist mijn werkdag heb; mijn eersten nog wel!
Andermaal verried mijn vriend mij zijn goedmoedige verbazing doordat zijn groote blauwe oogen nog grooter werden dan ze al waren. Dan trok zich zijn voorhoofd vol rimpels en zijn hoofd buigend bromde hij: Je bent wel vriendelijk, Erik! Indien ik niet wist dat je het anders en beter bedoelde - al heb je au fond gelijk! - had ik je allang den rug gekeerd en zag je mij voorloopig hier niet meer terug.
- En u zegt toch, dat ik au fond gelijk heb?
Best! maar vandaag toch krijg je het niet! Ik meen maar zóó: bij al onze zorg voor anderen zijn wij, als goede confraters, ook iets aan elkander verschuldigd en dat ook is een vorm van zielzorg, waaraan wij ons nimmer onttrekken kunnen.
Over het gelaat van mijnheer Lumens streek een eigenaardige schaduw en er was een bijna meisjesachtige meewarigheid in zijn blik toen hij me onverhoeds de onthutsende bekentenis deed: Ik kan me soms zoo verschrikkelijk eenzaam voelen, Erik!
Het was mijn beurt om mij te verbazen, doch mijnheer Lumens redde mij uit de verlegenheid, waarin ik geen woorden vond, door op te merken: De wanden van je kamer zijn nog erg kaal, jongen. En ons spreken raakte weer vlot.
Ik antwoordde: Er komt wellicht een tijd dat ik meer moeite zal moeten doen om ze te ontlasten dan dat ik nu zorg heb om ze bekleed te krijgen.
Is dat weer een steek op mij?
Mijnheer Lumens, hoorde ik later, stond van zijn seminarie-tijd bekend als een even noeste als onselectieve verzamelaar van prenten en gravures, die hij groen en rijp door elkander met punaises aan de wanden zijner vertrekken prikte. Met mijn antwoord bedoelde ik echter niet zoozeer mijn vriend en zijn biblia pauperum als wel de smakelooze overlading waaronder de kamerwanden der meeste geestelijken zuchten. Daarom zeide ik: Ik zie rond mij en trek mijn besluiten.
Ik merk al lang Erik, dat ook jij het seminarie verlaten hebt met het vaste voornemen om je oudere confraters een lesje te geven. - Integendeel! Ik heb het seminarie verlaten met het voornemen
| |
| |
om mij aan mijn confraters te stichten; ik ben er van overtuigd dat zij allen zonder uitzondering beter, heiliger en ijveriger zijn dan ik; doch behoud mij enkel het recht voor de mij geëigende middelen aan tewenden om bij hen niet al te ver ten achter te blijven. Je hebt een prachtexemplaar van een pastoor!
- Dat heb ik.
Een ornament!
- Doch dat wil niet zeggen dat zijn levenshouding, zijn opvattingen en wijze van handelen onvoorwaardelijk de mijne zouden zijn. Met volledige waardeering over en weer is er in een parochie plaats genoeg voor twee verscheiden levens-inzichten en vormen van werken; zij behoeven elkander niet af te breken maar kunnen zich, met het beetje goede wil dat toch van priesters zeker verwacht mag worden, zegenrijk beïnvloeden en aanvullen.
Ik hoop dat je beste verwachtingen uit mogen komen. Doch, wat ik zeggen wilde: ik blijf vanmiddag bij je eten. Dat kan toch?
- Heel graag! Doch dan moet je me toestaan dat ik even de huishoudster waarschuw.
Ga je gang! - Wat een zon nog voor dezen tijd van het jaar; eerst was ik van plan geweest te gaan visschen maar toen herinnerde ik mij mijn broederplicht en nu is 't goed; best! -
Onder mijn afwezigheid had mijn bezoeker een pijp gestopt, zich behaaglijk in een chaise-longue uitgestrekt en toen ik terugkwam lag hij prettig te dampen bij het open venster.
- Belief je een glas limonade voor het eten, eigengemaakt frambozennat met spuitwater?
Een beetje korter nat had ik liever, eerlijk gezegd.
- Ik heb geen alcohol in huis.
Prachtig, voorbeeldig! Weer een van die voornemens; doch ik verzeker je, jongen, dat ze wel slijten. Ik ken dat. Ze gaan vanzelf over als de influenza. Ja, ik ken dat met die voornemens allemaal; waar blijf je ermee in de praktijk? Er zijn er zoovelen begonnen met een groote bibliotheek, een piano of een gramofoon en geen...
- U wilt zeggen, mijnheer Lumens?
Geen kelder! Natuurlijkerwijze gesproken moet de priester iets hebben.
- Het ligt er alleen maar aan, wat!
De natuur laat zich niet voor het lapje houden en zoekt zich toch op een of andere wijze te compenseeren.
| |
| |
- Het ligt er dan alleen maar aan de meest onschuldige te kiezen; daarbij: moet men met algemeene regels immer voorzichtig zijn.
Doch gevaarlijker nog, dunkt mij, is het een buitenbeentje te zijn; hoevelen van die zoogenaamde idealisten zijn er niet met een groote bibliotheek begonnen en geëindigd in den kelder.
- Maakt u zich tenminste voorloopig voor mij geen zorg, mijnheer Lumens, want in dit huis is niet eens een kelder.
En je wijn dan?
- Ik heb geen wijn.
Of het van verwondering was of verontwaardiging, ik weet het niet, viel mijn vriend de pijp uit den mond. Hij richtte zich op in zijn stoel alsof hij mij te lijf wilde en met meer welsprekendheid dan men van hem verwacht zou hebben, zeide hij me onomwonden - alle gangbare redenen ervoor aanvoerend: dat het niet alleen dignum et justum, doch tevens aequum et salutare was dat een priester zíjn wíjn had.
- En als die priester er dan eens geen geld voor had? viel ik hem in de rede.
Daar had mijnheer Lumens niet aan gedacht en verlegen raapte hij zijn pijp weer op die na enkele krachtige teugen opnieuw begon te dampen.
- Mijn ouders, verklaarde ik hem, zijn eenvoudige burgermenschen in wier hoofd het nimmer is opgekomen, dat een zeker quantum wijn bij den uitzet behoorde van hun priesterzoon. En deze, voegde ik eraan toe, heeft het dignum et justum, aequum et salutare geacht er hen nimmer aan te herinneren. Bij ons werd nimmer wijn geschonken en de gastvrijheid en gezelligheid was er niet minder om. Iedereen deelde van harte mede in hetgeen wij bezaten en had zijn stoel aan tafel of bij den haard. De aanloop, ook van geestelijken, heeft bij ons nimmer afgenomen en nooit heeft bij mijn weten iemand mijn vader om een glas wijn gevraagd. Aan dat voorbeeld heb ik mij gespiegeld en daarop mijn huishouden opgebouwd.
De oude huishoudster kwam vragen of zij de tafel kon dekken. Ondertusschen liepen wij samen wat op en neer in de tuin en kreeg mijn vriend gelegenheid genoeg om zijn hart te luchten over het onkruid en me, ondanks alles en onze al hechter wordende genegenheid, nog wat te bekapittelen over hetgeen hij mijn uitzonderlijkheid noemde. Een geestelijke die niet rookt en
| |
| |
niet drinkt, noteerde ik als een van zijn opmerkelijke uitspraken, die altijd weer niet geheel waar en ook niet geheel valsch zijn, peutert in zijn neus en spreekt gaarne kwaad.
Aan tafel zag ik dat mijnheer Lumens met een zekere verachting naar de karaf met limonade tuurde en om hem eenigszins tegemoet te komen en te toonen dat ik begrip had voor zijn standpunt, verklaarde ik hem: Ik laat den drank niet omdat ik hem op zichzelf veracht, doch omdat ik mij als zielzorger verplicht voel om een voorbeeld te geven aan onze menschen onder wie het drankmisbruik alsnog beschamend en buiten alle verhoudingen is. De groote loonen van dezen na-oorlogschen tijd, de verwildering der zeden en het smokkelen werkén den drankaanleg van ons volk in de hand, dat vroeger in den alcohol een noodlottige vergoeding zocht voor zijn isolatie, zijn armoede en zijn heimwee naar een grooter en beter verleden.
Ja, zeide mijnheer Lumens, als je het zóó beschouwt! Doch zijn wij aansprakelijk voor alle misbruiken en onheilen die uit den alcohol voortkomen?
- Aansprakelijk niet, maar wij hebben ermee te maken en er ons ernstig rekenschap van te geven, eenmaal misschien zullen wij er toch ter verantwoording voor geroepen worden.
Terwijl mijn vriend, onder den indruk schijnbaar, een slok frambozennat nam, den mond afveegde en het servet vouwde, besloot ik:
En daar het moeilijker is een matig drinker als u, mijnheer Lumens, dan geen drinker te zijn, laat ik het tenslotte ook nog uit gemakzucht.
Hij stak een versche pijp op en zich in den ligstoel neerlatend stak hij langeweg de beenen van zich af. Laat nu de boeren maar dorschen, knorde hij. In minder dan geen tijd sliep hij hoorbaar met de pijp in de slappe hand, die met kleine schokjes nog op zijn onderbewustzijn reageerde.
Een rustige ziel! Hij had de wetenschap nimmer in pacht gehad noch ooit ook maar met één van haar vele takken op goeden voet geleefd; telkens echter hadden zijn ijver, zijn vroomheid en ook wel een weinig de bekende paardenfokkerij van zijn vader bij den heer president, in wien de boer zich nimmer geheel en al had laten dooden, den doorslag gegeven als er onder de professoren eenige aarzeling kwam in de beraadslagingen of Paulus Lumens
| |
| |
bevorderd kon worden en nadien tot de lagere en hoogere wijdingen mocht worden toegelaten.
Ik ben er! was het eerste wat mijnheer Lumens als een zucht van verlichting na zijn priesterwijding van het hart was gegaan: dát nemen ze mij niet meer af!
Bij zijn benoeming had vader Lumens hem dik in de spullen gezet opdat hij, zooal niet in geleerdheid dan toch in stoffelijk aanzien, zou kunnen wedijveren met zijn lotgenooten.
En daarin had zijn vader niet onjuist gezien.
Na een klein uur van slaap ontwaakte hij en mij niet thuis vindend, fietste hij met den hoed in den hals op goed geluk den dag in. Later vernam ik dat hij dien middag nog minstens drie andere confraters bezocht had. Hij had hen alle drie nagenoeg hetzelfde verhaal gedaan: dat hij in Amerika geweest was en dat het daar van boven tot onder letterlijk kurkdroog was gelegd. Welke naam sindsdien mijn kapelanie behield, behoef ik niet nader meer aan te duiden.
Tusschen dag en avond stond ik in mijn tuin, als de merels schuil gaan in de coniferen en de vleermuizen door de schemering fladderen. Met een handschoen aan haar linker en een sikkel in haar rechterhand, woedde Catharina tusschen het onkruid: distels, koningstoortsen en brandnetels.
Plotseling klonk muziek omhoog in den avond en daar ik vermoedde dat het de harmonie was die bij dit mooie weer nog op de marktplaats repeteerde, ging ik de straat op. Aan de gevels der huizen en onder de poorten stonden en zaten overal de menschen te herademen van den loomen werkdag. De muziek schept een vriendelijke en vertrouwde sfeer als zij werkendags opklinkt tusschen de daken en maakt den vrede dieper; zij verheldert den schemer. De menschen zijn zwijgzaam; zij luisteren. Waar ik voorbijga staan zij even op; wij wenschen elkander den goeden avond. Wat denken zij van hun kapelaan? - want het is geen aanmatiging van hem te meenen dat hij door hen gewikt en gewogen wordt. Zulk een vraag kan den jongen priester niet onverschillig laten. Met het antwoord staat of valt niet zelden zijn werk, zijn persoon, zijn leven.
De kapelaan gaat dus voorbij en voelt dat hij geoordeeld wordt; in 't algemeen. Wanneer hij zijn eerste hoogmis gezongen zal hebben, zal hij gemeten worden naar zijn stem; als hij zijn eerste
| |
| |
preek gehouden heeft, zullen zij hem waardeeren naar de kracht van zijn woord en den glans zijner peroratie. Zijn reputatie heeft nog niet op de bittertafel gelegen. Het oordeel doet nog geen haast. Voorloopig zien ze hem voorbijgaan, ernstiger dan men gemeenlijk van een jongeman van zijn leeftijd verwachten kan. Want hij is nog bitter jong. Voor sommigen misschien nog ál te jong voor de groezelige geheimen, die ze hem zouden willen toevertrouwen. Hij is priester; hij is gewijd. Hij is als een engel onder hen verschenen; zij vinden het goed; hoe reiner, hoe beter; hoe tengerder hoe liever. Zij zien huns gelijke niet graag in een toga; zij vertrouwen hem niet en durven hem nochtans niet te wantrouwen. Zij verafschuwen het zichzelf geparodieerd te zien. Hij heeft fijne manieren, een minzame glimlach, een nederbuigende goedheid. Hij zal gezegend zijn. Hij heeft stille, witte handen en is een beetje bleek, een beetje om medelijden mee te hebben; om goed voor te zijn. Daarom, als het zwijn geslacht is, zal de bazin zeggen: Dat is voor mijnheer kapelaan, en het beste terzijde leggen dat later in den korf wordt gedaan en door Leentje naar de kapelanie gebracht met de complimenten van moeder. Geen dank, eerwaarde, want wij zijn al blij genoeg het te mógen doen.
Langzaam, langzaam moet de wederzijdsche verstandhouding groeien en het goede begrip. Er is op zoo'n dorp niet één mensch die kwaad van wil is, maar ook niet één die niet zijn zwakheid heeft. Allemaal samen maakt dat vele zwakheden, zoo'n dorp. Maar de menschen zijn goed; de avond maakt hen mild. Zij luisteren naar de muziek en zien hun kapelaan voorbijgaan in den avondschemer. Zij vragen niet wat hij onder hen komt doen; zij weten het vanouds; zij zijn met zijn werk vertrouwd. Waar hij eens aan een sterfbed gestaan heeft, weten zij alles; waar er eens samen geleden en gebeden werd. De sterren beginnen te flonkeren; de muziek speelt op het plein. Het leven wordt transparant bij muziek en sterrelicht; tot onder de schaduwbogen der poorten, tot in de slaapkamers der kinderen. Nachtvlinders dwarrelen onder de linden; tuimelen in het licht der groote olielampen die de muziek beschijnen; een gouden mist in de duisternis van het plein, waarin menschen-gelaten blinken en instrumenten. Daar staat een meisje aan den arm van haar jongen. Zij spelen goed, zeg ik. Ja, eerwaarde. En zij verwijderen zich; ze maken zich van mij los. Er
| |
| |
zijn groote en kleine geheimen. Ik tracht hen te begrijpen; ik ben voor hen een hindernis. Dit heb ik begrepen. Ik ben een jong priester; een wereldvreemd mensch; een gewijde niet ingewijde. Wat weet hij van wat de liefde fluistert, van wat zij hijgend stamelen doet als zij door een mensch vaart als een koorts?
Plotseling van rechts zie ik mijn pastoor uit de duisternis tevoorschijn treden in den lichtglans der lampen. Hij staat groot in de ceremonieele cape maar zonder de zilveren umbrella nu: een krijgsman uit ouden tijd, een koning; alleen zijn handen rusten niet op een zwaard. De dirigent tikt af, midden in de ouverture van Tannhäuser, en buigt naar den pastoor. Alle muzikanten staan even recht. Dan geeft de pastoor een bezwerend teeken met de hand en zij nemen hun plaatsen weer in. De muziek zet een ‘Lang zal hij leven’ in; wat hij koel en statig in ontvangst neemt. Daarop klinkt plotseling van alle kanten, uit deuren, vensters en van onder poorten, een driewerf hoera! Diep en welluidend spreekt daarna zijn stem door den avond: Je vous remercie. Bonsoir! En de repetitie gaat door.
De pastoor heeft zijn eigenaardigheden, zegt de nog al liberale dokter tot den notaris bij een glas Zeltinger gezeten; doch de heeren vergeven hem zijne afzijdigheid niet. Zij spreken er verder niet over, want zij zien den kapelaan langs hun venster huiswaarts gaan.
Het zijn eigenlijk toch nog maar kinderen, die ze op ons afsturen om ons onze zonden te vergeven, zegt de dokter.
Drink nog eens uit, zegt de notaris, het is goed spul en niet voor de ganzen gewassen.
De groote olielampen op de marktplaats worden gedoofd.
|
|