| |
| |
| |
Ik draag dit boek op
aan Paulus Lumens,
aan Reinout Eussen en de zijnen
en aan jou, Coenraad, heilige drekboer en man van groote verhalen...
| |
| |
| |
I
Het was een rijzige figuur met kalkwitte krullen tot op de schouders die recht als een paaschkaars tusschen dag en avond te lezen stond in zijn brevier. U krijgt een goed pastoor, had de bisschop mij gezegd en deze vaderlijke waardeering was eene voor mij niet geringe geruststelling geweest na den goedmoedigen scherts waarop een jongere generatie mijne benoeming onthaald had.
Mijn pastoor stond bekend als een der merkwaardigste typen van een schijnbaar volkomen onaardsch soort van geestelijken met sterken franschen inslag uit de laatste helft der vorige eeuw: een groot seigneur, hooghartig, onaangedaan en eenzaam; een bijna legendarisch figuur, waarover de meest onwaarschijnlijke verhalen gingen. Het is een Bonhomme, en daar is alles mee gezegd, had Paulus Lumens gezinspeeld, een buurtkapelaan bij wien ik mijn licht was gaan opsteken. Ik bevond mij dus in het hol van den leeuw (heb ik dat goed gezegd?) aan wien ik misschien voor jaren door een raadselachtige lotsbeschikking gekoppeld geworden was, en eerbiedig bleef ik staan bij de deur die door de kleine, voorname huishoudster geruischloos achter mij werd dichtgedaan. De leeuwenkop keerde zich een oogenblik naar mij toe; een sierlijk wuivende hand wees mij een zetel. Eén moment; ik ben zoo klaar zeide hij. Merci!
Zoo was de ontvangst.
Ik zonk weg in een grooten leeren armstoel met leeuwenkoppen en koperen ringen, recht tegenover de Disputa van Raphael Santi en wachtte. De torenklok sloeg vijf en diep in het doodstille huis riep een klokje haastig achter elkander vijfmaal: koekoek.
Toen hij zijn brevier gesloten had, knielde de pastoor neer in de schemering en nam hij het hoofd in de handen voor een kort slotgebed. Opstaande maakte hij een groot kruis en zonder mij aan te zien zeide hij: Welkom! en vervolgde: Het is de gewoonte niet dat hier gerookt wordt; ik zal u dus geen sigaar presenteeren doch een glas wijn bied ik u gaarne aan. Ik dankte. Dan nam hij plaats in den monumentalen zetel en naar zijn lange witte handen ziende, ging hij voort:
Ik ben den bisschop dankbaar voor de assistentie die hij mij in u, jongeman, doet toekomen; ik zie in deze zijne geste méér een bewijs van zijn hartelijke bezorgdheid voor mijn gezondheid dan
| |
| |
wel bekommernis om het heil der mij toegewezen, en ik mag wel zeggen, toegewijde kudde welke niets te kort komt, daar haar pastoor - en dit moge u, jongeman, eenigszins aanmatigend toeklinken - zich als herder volkomen bewust is ondanks zijne jaren in niets te kort te schieten ten opzichte van zijn schapen. Uw taak hier zal dus uiteraard een zeer beperkte zijn tenzij, wat God verhoede...
Hier onderbrak hij zijn rustigen monoloog en met hoog opgetrokken wenkbrauwen bleef hij een tijdlang naar zijn witte handen staren, in die doodsche onverschilligheid jegens mij die mij bevroor. Ik dacht hem aan te vullen daar ik vermoedde dat bij zijn laatste woorden het schrikbeeld der Mijn voor zijn geest was opgerezen, doch begreep intuïtief dat zwijgen het beste was om vooral geen ontijdige spanningen op te roepen. Dus bleef ik luisteren naar de stilte en niet omzichtigheid gewapend wachtte ik de gelegenheid af om binnen te dringen in het raadselachtige terrein dat ik voorzichtig te verkennen had. Ik verbaasde mij eens te meer erover hoe de natuur zelf ons in moeilijke omstandigheden soms plots een wijsheid in onze gedragingen dicteert welke in onze seminarie-opvoeding zoo weinig voorzien is en nog minder strookt met onze jeugdige voortvarendheid. Als er, overgelaten aan de genade van het oogenblik, door ons geen al te groote stukken gemaakt worden, is dat voorzeker te danken aan de even wonderlijke ingrepen van de natuur als der genade en haar soms zoo geheimzinnig vervlochten werkingen. Ik tuurde derhalve de groeiende schemering in en wachtte tot de pastoor zelf zijn zin zou voltooien. En hij vervolgde, maar op een ander plan en met een blik die hoog boven mij een rustpunt had in de ruimte:
Er is een kudde, een herder en soms nog een hond welke zijn deugdelijkheid bewijst door zijn onderdanigheid aan den herder die, behalve gehoorzaamheid nog vraagt dat hij geëerbiedigd wordt. Er zijn herders - gij zult begrijpen dat ik min of meer in gelijkenissen spreek - die naast de verschuldigde onderworpenheid en eerbied ook nog liefde afdwingen. Er zijn er anderen die aan het laatste, aan liefde, geen enkele behoefte hebben. Eén diergenen ben ik. Ik vraag geen liefde en indien zij mij toevallig geboden zou worden, zou ik ze niet aanvaarden; meer nog, ik zou ze met alle beslistheid vin mij wijzen. Ik heb daar mijn reden voor,
| |
| |
mijn zéér bepaalde reden. Onder andere deze: dat de liefde de kracht onzer zintuigen en dus van ons oordeel verlamt en dat zij ons meer bepaaldelijk blind en doof maakt voor de fouten en gebreken van diegenen voor wier waarachtig heil wij ernstig aansprakelijk zijn.
Ik beken dat ik moeite had mij bij deze redeneering van mijn pastoor zoo maar neer te leggen, doch beredeneerde in een oogwenk de kansen die hij met het Evangelie en Sint Paulus in de hand misschien zou benutten om zelf zijn theorieën door de praktijk te slaan. En mijn zegepraal zou er des te zekerder en niet al te vroegtijdig door zijn! Ik stelde mij in op openbaringen, op verrassende ontdekkingen in de toekomst en mijn pastoor kreeg er een eigenaardigen glans door; werd er voor mij des te interessanter om. Menschen van zijn maat zijn onberekenbaar!
Er zijn herders, hernam hij op dezelfde afwezige wijze, die zich gaarne aandienen als vaders. De dwazen! Dezen usurpeeren de orde en halen de verhoudingen omver als gevolg van dezelfde zwakheid waarover ik sprak. Zij pogen liefde te schenken en eischen die en afgezien nog van de moeite die zij zich getroosten moeten om een dikwijls noodlottige wisselwerking gaande te houden, bereiken zij in de beste gevallen een hopelooze verblindheid wederzijds; een op- en ondergaan in elkander en dientengevolge niet zelden un étourdissement fatal waarin de wolven hun slag slaan. Bij hun prediking is hun woord ontkracht en wie zal beweren dat de gerechtvaardigde toom niet dikwijls het meest geëigende middel is tegen de afdwaling der kudde? Wee de herder die dan in gebreke blijft en omwille eener laksche voldoening de zijnen ontziet. Daarbij: hun persoonlijke wijding, de geheimzinnige atmosfeer waarin zij door hun consecratie aan het heilige gedompeld zijn, familieert zich en heilig en onheilig vloeit bij dezen van lieverlede door elkander als water en wijn. Blindelings ontzien zij zich niet om kleine belangen en bedoelingen tot de hunne te maken en, zich mengend in onnoozele gesprekken en kleinzielig krakeel, worden zij menschen van de straat. Het heilige en groote woont in de stilte en is afkeerig van opspraak en luidruchtigheid. Ik heb de eenzaamheid lief, (hooghartigheid heeft daar niets mee te maken) zij omgeeft mij als met een wal.
Hier weer onderbrak zich mijn pastoor en zag hij mij even aan als verwonderde hij zich mijn stem nog niet vernomen te hebben.
| |
| |
Doch tegelijk ook weer richtte zijn blik zich opnieuw naar het denkbeeldige punt in de ruimte boven mij en vervolgde hij: De goede herder stáát en staat dus boven en niet gelijk met de zijnen in het volledig bezit zijner onafhankelijke zintuigen. Hij waakt, hij weidt. Dat is: hij ziet, hij hoort. Zijn eerste taak is de wacht over de kudde, niet zijn vereenzelviging met haar; zijn tweede taak is de voorziening van geestelijk voedsel; doch daarover gaat het nú niet.
Ik zeide dus: de goede herder staat. Dit is de houding waarin men waakt en weidt. En in tijden des gevaars, wijkt hij niet en geeft hij zoo noodig zijn leven voor zijn schapen. Dán openbaart zich zijne liefde, de gróóte liefde die dan alles te winnen en niets meer te verliezen heeft. Dàn verhevigt zich zijn licht tot vuur. Dàn alleen.
Want ik weet niet, jongeman, waarmede men zuiniger en voorzichtiger moet zijn dan met liefde en haat. Doch dit gaat buiten de parabel om. Ik keer tot haar weer en herhaal: Er is een kudde, een herder en er is een hond; de gelijkenis voltooit zich verder vanzelf; de cirkel sluit toe. De kudde graast; gaat groezelig op in haar bezigheden van alle dag en geuren van ellende en ontferming wolken uit haar omhoog. De herder waakt en de hond wacht op de wenken van zijn meester. Als de kudde rustig graast, ligt hij aan zijn voeten. Zóó is het bestel en anders niet. Wat antwoordt gij?...
- Dat geen enkele parabel zoo volledig is, of zij laat nog enkele veronderstellingen toe.
Bijvoorbeeld?
- Deze zeer voor de hand liggende: dat een mensch geen hond is. U bedoelt?
- Dat een kapelaan een mensch is met een eigen leven en levensgevoel, met eigen inzichten, eigen verwachtingen en eigen initiatieven.
En wat wilt gij daarmee zeggen?
- Dat zijn persoonlijke aard noch zijn persoonlijk verantwoordelijkheidsbesef hem nimmer ontnomen kunnen worden voor de taak die hem werd opgedragen en waarvoor hij ontzag heeft. Mag ik daarom een andere veronderstelling of voorstelling van zaken wagen?
Zeer zeker; ga uw gang!
| |
| |
- Welnu dan! Er is een kudde, een herder en er is een leerling. Beiden stáán zij, niet evenhoog weliswaar, maar beiden evenzeer in de wacht. Beiden weiden, doch één draagt den staf.
Goed! ik begrijp u en tot op deze hoogte heb ik weinig moeite met u accoord te gaan. Ik moet bekennen dat uwe voorstelling idealistischer is dan de mijne, doch daarom ook moeilijker en gevaarlijker. De resultaten wijzen het uit. Men moet het gevaar trotseeren, zult gij zeggen, de moeiten overwinnen; goed! Doch voorzichtiger is het deze te omzeilen. Daarom heb ik de liefde omzeild, waarover wij eerder spraken, omdat zij een gevaar is; de grootste macht weliswaar, doch ook het grootste gevaar; een zwaard dat niet iedereen kan en mag hanteeren; een vuur waarmee men zich te spelen wachte. Alleen God kan liefhebben zonder gevaar en dus zonder maat. Ik ken u niet, jongeman, en weet derhalve niet in hoe ver gij tegen het gevaar bestand zijt en hoezeer ik er u, menschelijk gesproken, aan mag blootstellen. Ik weet niet wat gij kunt dragen en wat niet. Daarom keer ik voorloopig liever terug naar mijn eigen wijze van voorstelling. Er is een kudde, een herder en een hond.
Ook indien ik vasthoud aan de parabel, sluit ik den persoon geenszins uit, noch den persoonlijken goeden wil, noch het initiatief. Ik kan u zelfs verklaren dat ik deze dingen vóórsta. Ik ben niet zóó ontaard, dat ik iemands levensrechten zou willen beknotten. Verre van mij die (en hier meende ik een vleugje van ironie de strakke trekken van mijn pastoor te zien ontspannen) niet voor niets door mijn confraters een vrucht genoemd wordt van een liberalen tijd. Ter verduidelijking mijner inzichten met u zal ik hier nog aan toevoegen - want ik sta er op dat u weten moogt wat u aan mij hebt! - dat ik in abstracto gaarne rekening houd met de genade die de natuur aanvult zonder in het practische leven al te veel op haar te bouwen. Versta mij wel, al druk ik mij vanavond wellicht hier en daar niet erg gelukkig uit: ik wantrouw u niet. Ik heb er geen enkele reden voor; doch twijfelt gij van uw kant dan ook niet aan mijn eerlijke bedoelingen als ik u zeg: gij zijt mij welkom doch als dát deel der kudde dat voorloopig wellicht mijn grootste zorgen behoeft.
Merkte hij iets van de verslagenheid waarmee ik bij die laatste woorden neerzat in den zetel?
Warmte, weet gij, hebt gij van mij niet te verwachten, vervolgde
| |
| |
hij naar zijn handen turend die hij naast elkander op zijn knieën had gelegd; mijn zorgen zijn u verzekerd. Daarbij geef ik u alle volmachten om datgene te doen en te ondernemen wat gij denkt dat het heil der zielen bevorderen kan. Doch hier staat de herder en de staf! Twee terreinen echter behoud ik mij voor en wensch u daar onder geen enkelen vorm te ontmoeten: de harmonie en de coöperatieve zuivelfabriek St. Rochus. U lacht?
Ik lachte inderdaad!
Ik ken, zoo vervolgde hij fijntjes, deze vooringenomenheid onzer jonge heeren tegen wat zij de nogal onschuldige, zoo niet domme stokpaardjes der ouderen noemen. Zij vergeten evenwel dat men gewoonlijk niet door boekenwijsheid en lange betoogen wijs wordt, doch langs den meestal nogal stoffigen, pijnlijken en vervelenden weg der ervaring. Ik zal mij met een paar woorden trachten te verklaren. Daar ik geen kans zag om van deze menschen, die mij werden toevertrouwd, zoo ineens maar allemaal goede christenen, laat staan van heiligen, te maken, ben ik met het begin begonnen en heb ik hen, bij al het kwaad dat zij deden en het goede dat zij niet of verkeerd deden, langzaamaan geleerd tenminste twee dingen goed te doen: muziek en boter maken. En zie nu dat zij dit allebei reeds uitstekend doen! Gij lacht wéér? Ik lachte weer! Ik kon mij niet weerhouden.
Mijn groote zorg is nu dat zij daarin volharden, vervolgde hij, en in deze zorg is mij reeds een bondgenoot toegekomen in dat merkwaardig gevoel van eigenwaarde dat deze menschen, rijk en arm, in hun onderlinge verhoudingen en vooral tegenover de omgeving kenmerkt; al zullen zij van den anderen kant wel nimmer ophouden in het dagelijksche leven te blijven vergroeien met de dieren waarmee zij omgaan. De boer is eigenlijk nog nooit gekerstend, hoorde ik tot mijn niet geringe verbazing uit de mond van een man die een groot deel van zijn leven onder boeren doorbracht.
Toen het te laat was viel het me in dat het mij niet moeilijk geweest zou zijn een dergelijke bewering op te zetten over ongeacht welke volksklasse ook, de pastoors niet uitgezonderd; doch mijn pastoor vervolgde weer:
De boer zal dan pas christen worden wanneer hem zijn afgoden ontnomen zijn: zijn grond en zijn eigenwaan. Maar ik heb goede reden om aan te nemen dat dit niet geschieden zal dan tien mi- | |
| |
nuten na de laatste bazuin. In dien tusschentijd moet men van hem probeeren te maken wat men kan en mag men al zeer blij zijn, dat hij goede muziek en uitstekende boter maakt.
De beweringen van mijn herder leken mij ineens zoo lijnrecht in strijd te zijn met den doodelijken ernst waarmede hij ze van zich afsprak, dat ik niet meer wist waar ik aan toe was en ik het gevoel kreeg van zelf aan den tand getast en gewogen te zijn geworden door een prachtigen maar onberekenbaren ouden heer, die daar met den witten schemer van zijn haar en handen voor mij in de duisternis zat.
In de gang van het huis klonk een zilveren belletje.
Het is mijn tijd, zeide hij opstaande, en mij voorgaande naar de deur, opende hij die en liet hij mij met een kleine buiging uit.
Gij gaat nu waarschijnlijk naar uw eigen huis dat, naar ik vernomen heb, door uwe familie keurig is ingericht, vervolgde hij in de gang. Ik wensch u daar gelukkige dagen. Na het avondmaal volgt gij den raad uwer professoren op en neemt gij wellicht uw moraal of uw dogma en misschien nog wel uw philosofie ter hand en gij doet goed. Geloof in de wetenschap, al is zij niet onfeilbaar en geloof ook een beetje in den raad van uw pastoor, die u zegt: u niet te veel te vereenzelvigen met de menschen van uw omgang, de boeren. Bewaar u zelf; faal nimmer door familiariteit en maak u geen illusies deze lieden, boeren én burgers, voorloopig nog van iet, anders te overtuigen dan van hun eigen voortreffelijkheid en van nog iets anders te genezen dan van hun zonden.
Door de salondeur die openstond had ik bij het binnenkomen een kleinen, glanzenden concertvleugel zien staan en op het punt van scheiden vroeg ik hem: Speelt u óók piano?
Uit de vraag die u me zoo verwonderd stelt, antwoordde hij, meen ik op te mogen maken dat ook ù piano speelt; en nadat hij me voorgegaan was in den salon, sloeg hij den vleugel open en vlogen in een oogwenk de al te rustige witte handen als bezeten over de toetsen. Een onweer gromde nog na in de bassen toen het licht al aanglom aan een enorme kristallen kroon en mijn pastoor mij, na even in zijn bibliotheek gezocht te hebben, verzocht naast hem plaats te willen nemen aan het instrument. Voor de tweede maal klonk in de gang het sonore belletje. Ik zat. Wat ging er gebeuren? Veranderde de aarde van aanschijn?
Ik heb lang verlangd, zeide hij, den band openend, nog eens een
| |
| |
waardige partij te ontmoeten om vierhandig de muziek te spelen waarnaar mijn voorkeur immer uitging.
De schrik sloeg mij om het hart toen ik me zoo maar onvoorbereid voor een piano-concert van Liszt geplaatst zag, doch daar ik wist dat geen verontschuldigingen meer gelden zouden, vermande ik mij om de vuurproef te doorstaan en gaf ik me over aan de genade of ongenade van het oogenblik. Want mijn pastoor reeds strekte de handen die me dubbel zoo lang als de mijne leken - fantastische soepele handen - en even op mij neer-ziende als uit een hoog gebied, boog hij daarna langzaam zijn hoofd zoo diep naar het instrument dat hem de lokken op de vingers vielen.
Dan met een schok was het concert begonnen. Waar waren wij? Waar bleven wij? Hoelang? Maar wij keerden terug naar de aarde. Ik tastte naar mijn voorhoofd; druppelen zweet vielen mij door de vingers. Naast mij zat mijn pastoor, koud en doods weer. Een enkele misgreep dáárgelaten, had ik het met inspanning van al mijn kunnen tot een volgens mij nogal bevredigend einde gebracht. Ik dankte alle goede Engelen.
Ik dank u, zeide hij me, en terwijl hij den vleugel weer dichtsloeg met den glans van een groote overtuiging in de oogen: Hemel en aarde zullen voorbijgaan, doch deze muziek zal nooit voorbijgaan. Ik knikte werktuiglijk, bevestigend.
De kleine geruischlooze huishoudster zeide nu dat het avondmaal wachtte.
Is er op mijn kapelaan gerekend, Louise?
- U eerwaarde heeft mij niet gezegd dat er een gast was.
En toch is er een gast, Louise; het was een nalatigheid van mij die alsnog hersteld kan worden.
- Zooals het u belieft, eerwaarde.
Enkele oogenblikken later zat ik tegenover mijn pastoor in de veranda aan een keurig gedekte tafel met vruchten en bloemen. Het souper verliep grootendeels in stilte. Het bestond uit kip met gebakken aardappelen en compote. Ik herinner mij dit alles met een beetje ironie, omdat het de eerste en laatste maal geweest is dat ik met mijn pastoor gesoupeerd heb.
Tegen het einde van den maaltijd verdween hij even in zijn studeervertrek en keerde hij terug met een geschreven partituur.
Indien u in deze mijne eigen compositie iets goeds mocht ontdekken, zeide hij mij, dan zou dit wellicht als een hulde moge
| |
| |
gelden voor de wijze waarop u mijn lievelings-auteur vertolkt hebt. Dan drukte hij mij de hand en bracht hij me naar de deur. De Octoberavond straalde van sterren met een blauwe glinstering in de toppen der boomen.
Thuis gekomen zag ik de compositie in. Het was een trio voor piano, fluit en violoncelle, vol bekoorlijke bucolische motieven: composé pendant le bombardement de Liége, par A.M.F.G. de Bonhomme, curé.
Heel den avond wist ik met zooveel uitersten verder geen raad.
Den volgenden dag tegen den middag, op een der buitenwegen loopend na mijn eerste katechismusles, dacht ik eene verschijning te hebben toen, van de schouders tot de voeten in eene ceremonieele cape gehuld en met een witte parasol boven zijn hoofd, mijn pastoor opeens van achter een boschje den landweg overstak voor zijn dagelijksch bezoek aan de coöperatieve zuivelfabriek. In de volslagen rust van den nog zonnigen Octoberdag, als de kinderen op school zijn en het rundvee graast, klonk het hooge suizen van den stoom in de centrifuges en het regelmatig klotsen van de melk in de ontroomers. Wagens met ossen en paarden bespannen reden vol blinkende kannen af en aan. Telkens als een kar passeerde ging de herder langs den weg staan uit het stof en van onder zijn umbrella den voerman groetend: Bonjour! - schouwde hij met welbehagen den voortklossenden wagen na. Graag had ik hem even willen spreken over de moeilijkheden welke ik den eersten morgen den besten al gehad had met de kinderen in de godsdienstles, maar een mengeling van gevoelens weerhield me. Ik zag mijn pastoor zijn zonnescherm sluiten en toen hij binnengegaan was in de fabriek, doolde ik met een kleine schaduw over mijn ziel langs een omweg naar huis. Neen, mijn eerste optreden was niet gelukkig geweest en ik was een niet geringe ervaring rijker geworden dien morgen. Ik herinner mij dat het aldus geschiedde. Nadat ik de les over de H. Drievuldigheid naar mijne meening nogal bevredigend had uitgelegd, had ik Klaartje Eussen, een meisje uit de zesde klas, gevraagd hoeveel goden er waren. Het kind was onmiddellijk opgestaan uit haar bank doch had geen antwoord gegeven. Haar schrandere oogen zagen met een tinteling van spot in de mijne. Ik bleef in alle kalmte wachten op hetgeen ik gevraagd had. In dien tusschentijd
| |
| |
begon de klas te rumoeren. Ik gebood stilte en herhaalde ernstig mijn vraag. Het meisje echter verroerde niet. Daar ik nochtans op een antwoord aandrong, schokte zij plotseling wild met de schouders en mij half den rug toekeerend, zeide zij verwijtend: Wie stelt er nu zoo'n domme vraag! - Ik beheerschte mijzelve zoo goed ik kon en toen ik, nadat de klas weer tot rust was gekomen, verklaarde alsnog op een desnoods dom doch beleefd antwoord te staan, zag ze mij met een blik zoo vernietigend, als men van een kind niet verwachten zou, aan en zeide verachtelijk: Drie! De kinderen schaterden het uit van de pret en trommelden met handen en voeten dat hooren en zien verging. Het meisje viel schreiend terug op haar plaats en in de overtuiging van mijn volkomen nederlaag, sloeg ik voor de klas een haastig kruis en begon te bidden. De bovenmeester, die het rumoer als een ovatie had opgevat, feliciteerde mij met het succes. Het rumoer dat nog even na bleeftrommelen ging dan onder in de orde van den dag. De kinderen bogen zich over de rekenboeken en de meester die mij uitliet, zeide mij op de gang: Ze zijn niet dom, onze kinderen, maar een beetje onberekenbaar; ze reageeren gemakkelijk en hebben een uitgesproken zin voor humor. Ik vroeg hem wat Klaartje Eussen voor een kind was. En de meester: een schrander meisje en in alles een beetje erger nog dan de anderen; eerlijk op het brutale af; een kind dat zich keer op keer te buiten gaat doch even gemakkelijk ook weer zijn fouten herstelt.
Dan vertelde ik den schoolmeester wat er gebeurd was. Juist zooals ik gezegd heb, zeide hij, onberekenbaar! Doch u zultbegrijpen, voegde hij eraan toe, dat ik dit vanwege de klas niet voorbij kan laten gaan zonder het meisje openlijk te bestraffen. En terwijl ik hem verzocht dit niet te doen, daar ik zelf onder den een of anderen vorm het conflict zou zoeken bij te leggen, ging de klasdeur zachtjes open en stond daar vóór me een schreiend kind dat stotterde: Er is maar één God, eerwaarde, maar er zijn drie goddelijke Personen: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest... en ik vraag u eerwaarde vergiffenis.
Ik kon mijn oogen en ooren niet gelooven. De meester, met tranen in de oogen, streelde haar over het haar en zeide: dat het goed was, dat Klaartje naar haar plaats kon gaan. Alles is vergeven, zeide ik ontroerd en zij gaf mij een kleine, schuwe hand. In de klas was het doodstil.
|
|