zijn puntmuts schommelen met zijn hoofd. En toen op een avond dat de wind zo hard in zijn schoorsteen blies dat zijn kacheltje niet wou trekken en hij kleumend zat te luisteren naar het paard dat aan zijn kribbe stond te knabbelen is het geschied.
Zonder enige verbittering en in het volle besef zijn taak vervuld te hebben ten einde toe, nam hij afscheid van Kabouterland.
Even nadat Olle-Bolle zijn levensrekening met zich zelf had vereffend spande hij het paard voor het koetsje en ging weer naar binnen. Daar nam hij het bed dat hij in zijn lege tijd tot doodskist had vertimmerd op de schouder en schoof het in het koetsje. Nu ben ik reisvaardig, zei Olle-Bolle met een zucht en sloot de deur. Tegen de buren die nieuwsgierig om de hoek kwamen gluren, zei hij dat hij een vrachtje had.
Nog zo laat en door zo'n weer? schudden de buren met de kop en maakten dat ze binnen kwamen; foei wat een storm!
Je weet waarheen, Frits, zei Olle-Bolle tegen het paard, dat maar één weg kende omdat het nooit een andere gelopen had.
Frits knikte met de kop dat hij het wist.
Dan klom Olle-Bolle in het koetsje, legde zich in de kist en riep, voor hij het deksel over zich toe liet klappen, hu, Frits!
En Frits trok aan en sloeg op een drafje.
Olle-Bolle rijdt zijn eigen begrafenis, dachten de kabouters die nog wakker waren en op het gerammel van het koetsje naar buiten keken. En waarachtig! Olle-Bolle had woord gehouden!