Kleine vertellingen(1949)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 133] [p. 133] Het wiegelied Daar was eens een vrouw die een kindje kocht En zingend haar kindje zoogde, Terwijl zij met engelen en duivelen vocht Die jaloers naar beiden oogden; Zolang zij slechts zong bleven allen ver Doch haar zwijgen deed hen naderen: De met vuur gevlekten, die met een ster - Met zilver gevlerkt of met bladeren. Het huis vol geritsel en geruis: Geen mens die 't durfde betreden; De vader tekende 't met een kruis, Doch de schaduwen spotten ermede En 't kind wies op en de moeder zong Als het speelde tussen de knapen; Zong, als het 's nachts in zijn bed opsprong En riep dat het niet kon slapen. Dan jengelde 't soms uren achtereen Of de moeder haar wiegelied staakte, Terwijl de maan in de vensternis scheen En de eeuwige schaduwen waakten. Word jij dat niet moe? riep de jongen boos - En verliet gramstorig de woning: Hij voer op een schip als een matroos En diende als soldaat bij een koning. [pagina 134] [p. 134] Doch waar hij ter wereld haar zingen vlood Was de moeder met haar lied bij haar jongen Tot hij woedend op haar zijn geweer afschoot En de duivelen hem besprongen. Gods engelen droegen de moeder mee Eeuwig en eindeloos verre Hangt sedert, sidderend van moederwee, Haar wiegelied tussen de sterren. [pagina 135] [p. 135] Vorige