| |
| |
| |
Iwan en Iwana
Iwan was wat de mensen een windmaker noemen, een snoever die, ook toen zijn moeder weduwe geworden en van gebrek was omgekomen, nog nooit iets anders dan wind had binnengebracht.
En toch kon men van Iwan niet zeggen dat hij geen aanzien genoot of geen aanhang had. Men moet zich daar niet in vergissen! Een ieder verbaasde er zich over waar hij, alhoewel van nederige geboorte en in de zorgvolste omstandigheden opgegroeid, naast zijn spreekwoordelijk geworden geringschatting voor het stoffelijke, zijn voornaam te noemen levensvormen vandaan haalde en zijn gemak van spreken in woorden zó welgekozen, dat men, tot diegenen zelfs die niet uit het oog verloren hoe weinig grond hij eigenlijk onder de voeten had en hoe weinig recht van spreken derhalve, onwillekeurig onder de bekoring kwam van de vizioenen die hij opriep en de luchtkastelen waarin hij zich prinselijk vermeide.
Het zelfvertrouwen dat hij bij dit alles aan de dag legde, en de ongemene kunst om zijn dag precies tot dàt feest te maken dat aan al zijn behoeften - indien men tenminste bij Iwan van behoeften kon spreken! - tegemoetkwam, liet niet na, bij velen de tot dan toe bestaande en door niemand nog omstreden opvatting te ondermijnen: dat zorg en kommer aan de wortel lagen van ieders leven en om een
| |
| |
gemeenschappelijk bestaan in discrediet te brengen, dat op noeste vlijt en arbeid in het zweet des aanschijns was opgebouwd.
Vooral op de verbeelding der jongeren werkte Iwan's voorbeeld aanstekelijk. Er waren er dra niet weinigen, die, om welke redenen dan ook, bij hun broodheren verstek lieten gaan om met een rotting of rijzweep onder de arm goed weer goed weer te laten. Enkelen brachten hun ouders tot op de rand van het graf, door wat de ouderen gebrek aan ernst noemden en de verkwistende manier waarop zij hun tijd doorbrachten. En als men de jonge meisjes op tijd geen halt had toegeroepen, hadden er zich honderden in Iwan verliefd, tientallen met hem verloofd - en wie zal zeggen hoevelen elkander de ogen uit het hoofd gekrabd zouden hebben! Allicht zou Iwans wijze van leven vroeg of laat tot een omwenteling gevoerd hebben als anderen het hoofd niet koel gehouden en er de voorkeur niet aan gegeven hadden de boom te taxeren naar zijn vruchten inplaats van zich in gissingen te verliezen.
Ofschoon er bij Iwan voorlopig van vruchten geen sprake kon zijn en er ook van vruchten geen sprake behoefde te zijn zolang hij, door welke middelen dan ook, zijn vorm wist te geven aan een bestaan dat voor de enen als een summum van geriefelijkheid en goede sier en voor de anderen een doorn in het oog betekende, bleven de voorspellingen, die rijkelijk in het nadeel van Iwan uitvielen, niet uit en menig ouder, die voorkomen beter dan genezen achtte, legde in die dagen met nadruk een knuppel voor zijn aankomende kinderen op tafel, met de verzekering erbij, dat hij hun liever de benen tot moes zou timmeren
| |
| |
dan hen de weg op te zien gaan die Iwan bewandelde en in wiens voetsporen die en die uit de omgeving reeds zo diep waren weggezonken, dat ze nog slechts als flierefluiters, lanterfanters en nietsnutters konden worden aangeduid.
Oude gezegden en wijsneuzige spreekwoorden, die als belegen schatten meestal slapen op de bodem van een oud en zwijgzaam volk, kwamen op de kritieke momenten, door Iwan immer beheerst, op de lippen der ouderen, waardoor het meest alledaagse gesprek, moraliserend en vermanend, geregeld de vorm aannam van een dispuut en de inhoud weergaf van hun sombere ernst en de gemene zaak die zij maakten tegen de verleiding en een stijl van leven waarvan, volgens hen, geen goed hout te hakken viel.
Doch het dode punt, waarop volgens de voorspellingen Iwan spoedig belanden zou, bleef uit en de consternatie vanwege het schijnbaar gelijk der jongeren en het ogenschijnlijk ongelijk der ouderen, steeg ten top toen men bemerkte dat aan Iwan, zonder andermans schapen te scheren of buurmans koeien te melken, een puntbaard groeide om een ouderling jaloers te maken: een sieraad dat totdantoe als bewijs van gewichtigheid en welvaart gegolden had en dat zich, plotseling aan geen enkele wetmatigheid meer storende, algemeen als een regelrechte inbreuk op een der oudste en heiligste tradities betracht werd. Dat de verteller dezer geschiedenis in een ander rijk dan dat der mensen beland is, zal de oplettende luisteraar onderhand duidelijk zijn geworden! In het land der mensen immers zou een knaap als Iwan, afgezien nog van zijn puntbaard, gewoon ondenkbaar zijn. Daar kan men zich, bij de heersende toestanden,
| |
| |
verhoudingen, opvattingen en behoeften, de luxe niet permitteren van een Iwan, om, behalve nog zijn moeder van gebrek te laten omkomen, de zogenaamde strijd om het bestaan met zoveel gemak en élégance van de hand te wijzen, dat een ganse gemeenschap, zoal niet uit haar voegen, dan toch herhaaldelijk op stelten raakt.
Iwan derhalve: windmaker, snoever, flierefluiter en wat gij maar wilt, handhaafde ondanks alles zijn stijl. En hier moet onmiddellijk aan toegevoegd worden: onbewust van alle spanningen en controversen, waartoe hij de aanleiding was. De oorzaken ervan lagen elders en meer bepaald in wat men (onder mensen alweer!) het conformisme noemen zou van een samenleving, in formules (dogma's zeggen anderen) en gewoontes verstard, in de verstarring van haar grondprincipes en in de absolute onmogelijkheid van anders te denken en te handelen dan men eeuw op eeuw gedacht en gehandeld had.
De vraag, die sommigen zich stelden, hoe iemand als Iwan gelukt kon zijn, vond nergens een oplossing, daar men volkomen in het duister tastte omtrent mogelijke praecedenten. En Iwan zelf was er de persoon niet naar om er zich het hoofd over te breken. Hij had trouwens van niets zo'n afschuw dan van, vooral geestelijke, inspanning! Hij was zoals hij was en hij nam daar zonder meer genoegen mee, zonder er zich een verwijt van te maken, dat hij ogenschijnlijk anders dan anderen was en zonder anderen te verwijten dat zij anders waren dan hij.
En zo weinig strijdbaar als hij was, zo weinig kwetsbaar was hij tevens. Zijn bestaan was er een van de meest serene gelijkmatigheid en van de meest
| |
| |
volkomen gelijkmoedigheid tegelijk; waarlijk, een vijverbed door geen rimpel beroerd!
Achter zijn rug alleen werd er gedreigd en geheel buiten hem om lag men om hem overhoop en heerste het krakeel. Er waren er die zeiden dat Iwan een probleem was dat zichzelf zou oplossen; en dat waren de wijsten en uiteraard gering in getal: een kleine élite van doorgewinterde wijsneuzen, die ook op dit punt niet van hun weg afweken en rustig de proef op de som afwachtten, welke Iwan vroeger of later, maar met natuurnoodzakelijkheid, te leveren had, meenden zij.
Deze geringe minderheid ook was het die, toen op zekere dag het gerucht liep dat Iwan met Iwana, een beeldschoon, maar niet al te snugger wezentje, trouwen ging, niet juichte of zwaar met het hoofd schudde. Deze héél-enkelen waren het die hun bezigheden geen ogenblik onderbraken om voor Iwan in de handen te klappen of voor hem op de grond te spuwen, zoals alle anderen, die, in twee nagenoeg gelijke kampen verdeeld, ieder op zijn manier hun meningen luchtten: de enen bewerend dat Iwana geen beter deel had kunnen kiezen, de anderen verzekerend, dat zij met open ogen haar ongeluk tegemoet liep. Daar geen van allen, die bedenkingen tegen het huwelijk van Iwan en Iwana hadden, er evenwel zijn neus tussen wilde steken, ging de bruiloft door.
Iwana verscheen in een papieren kleedje, geflankeerd door vier niet goed te determineren dignitarissen in rok, die uitgebloeide paardebloemen als flambouwen droegen, als iets heiligs; gevolgd door verwanten en vrienden, allen naarstig op rietstengels blazend, behalve één die achter Iwana liep en de lucht als van
| |
| |
zwaar gebed deed gonzen. Duizenden verdrongen zich langs de weg en allen die haar zagen waren verrukt; want lieflijker bruid had nimmer daglicht beschenen. Aan het bruiloftsmaal zat zij aan, tenger en bleek achter een gouden bordje; met een kristallen vorkje tussen de vingers, nadenkend een voor een de bruidssuikers etend: diertjes en dingetjes van de verscheidenste vorm en kleur, die Iwan op haar bordje toverde. Of Iwana zich ook van andere, meer voedzame gerechten bediende, werd niet opgemerkt.
Iwan had Iwana beloofd, dat hij haar op bruidsreis zou voeren naar verre vreemde streken, naar goud eilanden en witte koninkrijken, waar Iwana's ogen zich zouden openen over louter wonderen, over bloemen en water en zij zich zouden sluiten in sluimeringen vol dromen, nog nimmer gedroomd.
En zo geschiedde het dan in de tijd, dat ook de bijen haar bruidsvluchten maken, dat Iwan en Iwana de vleugels uitsloegen en zich naar hartelust overgaven aan hun avontuur.
Was het wonder, dat er, ondanks de boze voorspellingen, die er gedaan waren, van de vele vrouwen, die na de bruiloft weer aan haar gewone dagtaak moesten, maar heel enkelen waren die Iwana niet benijdden en deswege dagenlang een bedorven humeur aan de dag legden, zodat haar mannen het moesten ontgelden en haar kinderen, om het minste of geringste, nog hardhandiger afgetakkeld werden dan anders! De mannen, die beseften waar het haar schortte, kozen de slimste partij en zwegen; maar de kinderen trachtten met schreien hun moeders tot rede te brengen en de voorbijgangers dag en nacht tot medelijden te bewegen.
| |
| |
Aan dit alles kwam pas een einde toen Iwan en Iwana op een avond in alle stilte waren weergekeerd en daarmee ook de rust in de gemoederen der vrouwen, de vrede in de huisgezinnen. Wel viel het op, dat de bruidsreis veel korter geduurd had dan men verwacht had en de beloften van Iwan hadden doen vermoeden.
Iwan en Iwana gingen wonen in een Keulse pot, die een barst had en daarom als onbruikbaar in een greppel terecht was gekomen.
En Iwan zeide tot Iwana: Je zult zien hoever ik het nog brengen zal in de wereld, Iwana, mijn bruid! En geen enkel haar op Iwana's schone hoofd, dat er aan twijfelde dat Iwan zijn beweringen niet wààr zou maken. Onbekommerd liet zij zich op Iwans wieken drijven en, in dezelfde zalige onverschilligheid jegens het stoffelijke, die Iwan kenmerkte, sleet zij haar dagen binnen en rond de pot, waarin het, o wonder! onverminderd sterk naar blauwe viooltjes bleef geuren. Drie maanden gingen voorbij en hoogzomer al was het, zonder dat Iwan zich ook maar één ogenblik iets van het zakelijke van hun bestaan had aangetrokken. Onafgebroken de windmaker spelend en daarin voldoende reden vindend, deerde het hem geen zier dat hij meer en meer een doorn werd in het oog der mannen, die, van de vroege morgen tot laat in de avond druk in de weer om voedsel en kleed, de koppen bij elkander begonnen te steken en op hun duimen uit te rekenen hoelang het, op die voet van leven, met Iwan en Iwana duren kon. Totdat Okkie, de wijste van alle mannen, vermoedelijk omdat hij niet gehuwd was, om verder onheil te voorkomen op zekere dag zijn baard schikte, zijn puntmuts
| |
| |
rechtschoof en de stoute schoenen aantrok om Iwan van raad te gaan dienen.
‘Merci!’ zei Iwan in volmaakt Frans, toen Okkie zijn woord gedaan had; en tot Iwana, die eerbiedig, zoals haar tegenover een ouderling paste, naar Okkie geluisterd had, zei Iwan: ‘Strooi de woorden van Okkie voor onze kippen, Iwana mijn bruid, en je zult zien dat ze dan nóg kapot gaan!’
En Okkie, zonder daardoor uit het veld geslagen te zijn, zette zijn puntmuts recht en zeide Iwan en Iwana goede dag. Tegen diegenen, die hem na zijn bezoek bestormden om te weten, sprak Okkie, dat hij zijn plicht gedaan had en de omstandigheden het verder maar moesten uitmaken.
Vrouwen, die geregeld de pot passeerden - en er waren er die er haar dagwerk van maakten - waren gewoon wég van de blauwe-viooltjesgeur en braken zich dermate het hoofd over het geheim ervan, dat zij soms wekenlang van de wijs en voor geen slag werk meer goed waren. De geur dreigde voor sommigen een ramp te worden en méér dan de geur nog het raadsel van de geluksstaat waarin de potbewoners, alle voorspellingen ten spijt, bevestigd schenen.
Enkelen werden als radeloos toen de sneeuw begon te vallen - en dan rond Iwan en Iwana een geurige sneeuw, wit als alle sneeuw maar toch weer heel anders: vol herinnering, vol belofte ook van lente. Wat er in die dagen in de hoofden en harten dier vrouwen omging, valt bij benadering niet te beschrijven. Met het uiteenwarren der listen, die zij sponnen, en der netten, die zij Iwana spanden om achter het raadsel te komen, zouden boekdelen te vullen zijn!
| |
| |
En intussen beleefde Iwana, van de keizer geen kwaad wetend, haar geluksstaat naar hartelust. Zelden verliet zij haar kamer, doch als zij zich soms even op straat begaf of met stoffer en blik een ogenblik op haar drempel verwijlde, moest het haar opvallen met hoeveel ontzag naar haar werd opgezien en welk een bizondere bejegening haar, vooral van de mannen, te beurt viel. De bewondering en verering of wat het ook zijn mocht der ouderen, deelde zich mede aan de kinderen, die, geen ogen genoeg hebbend om haar van verre te begluren, met hun verlegenheid geen raad wisten als Iwana hen toeknikte of met de hand naar hen wuifde.
Toen Iwana Iwan eens hierop attent maakte, zei deze: ‘Heb ik je dan niet altijd gezegd hoever ik het nog eens brengen zal, Iwana mijn bruid?’
‘Dat heb je,’ zeide Iwana dankbaar.
‘En met hoe weinig moeite, zeg het zelf maar!’ riep Iwan.
‘Zonder de geringste inspanning!’ viel Iwana hem bij. ‘En toch, Iwan,’ ging Iwana, terwijl haar ogen plotseling zeer groot en bedroefd werden, verder, ‘ben ik voor één ding soms bang.... dat wij het, als wij zó voort blijven gaan, véél te ver zullen brengen!’ ‘En hoever zou dat wezen kunnen, Iwana mijn bruid?’
‘Misschien verder dan onze benen ons dragen kunnen, Iwan, en verder, veel verder dan onze gedachten en verlangens reiken kunnen; en dàt zou....’
‘Wat zou dat, Iwana mijn bruid?’
‘Dat zou ons noodlottig kunnen worden, Iwan!’
‘Dat zou dan met alle middelen voorkomen dienen te worden, Iwana!’
| |
| |
En terwijl Iwan dit zeide, scheen hij voor de eerste maal van zijn leven een ernstig man. En Iwana had medelijden met hem, omdat hij er zo meewarig uitzag. Maar even snel als iemand de ogen sluit was die nadenkendheid weer over en lachte Iwan met heel zijn gelaat.
En Iwana vervolgde: ‘Je zult dus van de nood een deugd moeten maken, Iwan.’
‘Zeer zeker,’ bevestigde Iwan; ‘en ik zal daar geen nacht meer over slapen!’
‘Eén nacht uitstel zou het, na alles, misschien nog lijden kunnen, Iwan,’ zei Iwana, terwijl zij met haar handen haar knieën trachtte te bedekken, die wit als de dood door haar papieren kleedje staken.
‘Ik weet al lang wat ik doen zal,’ wees Iwan met de vinger naar zijn voorhoofd.
‘Natuurlijk weet jij dat,’ lachte Iwana bleek; ‘jij weet waar de zon opgaat en noemt dat het Oosten en jij weet waar zij ondergaat en noemt dat het Westen, en jij weet nog zoveel meer; zoveel, dat mijn hoofd brandt als ik er aan denk hoeveel jij weet!’ ‘En ik weet,’ zei Iwan, ‘dat er nu héél spoedig weer van die akelige sneeuw zal gaan vallen, waarin men zelfs geen hond de straat op kan jagen. En zie,’ ging Iwan in één adem door, ‘daar heb je hem al!’
En waarachtig was er buiten plotseling een dichte sneeuw beginnen te vallen, die, terwijl Iwan en Iwana naar de vlokken tuurden, in een ommezien heinde en verre alles bedekte.
‘Wat is de wereld mooi!’ zuchtte Iwana, terwijl haar oogleden wit over haar ogen schoven.
‘Om ernaar te kijken, maar niet om erdoor te lopen,’ zei Iwan.
| |
| |
‘Och,’ kreunde Iwana.
‘Wat is er?’ vroeg Iwan.
‘Niets, alleen maar die angst, Iwan, die vrees voor de duisternis, waarin wij geen hand meer voor onze ogen zullen zien om te lopen; die vrees voor de verten, waarin geen benen ons meer dragen, och....’ ‘Ik geloof dat je ziek wordt, Iwana!’
‘Ik geloof dat ik ziek ben van angst.’
‘Wou je soms dat ik door dit weer voor jou naar de dokter liep?’
‘De dokter is zo ver; maar je zou misschien even naar Okkie kunnen om raad!’
‘Je weet wat ik je gezegd heb: daar voer ik mijn haan mee en die gaat dan nòg kapot!’
‘Een haan is maar een haan, Iwan....’
‘En een leven is maar een leven, Iwana mijn bruid!’ Toen Iwana daarop weer iets zeggen wilde, slikte zij alleen maar en was het alsof de adem haar in de steek liet.
En vóór haar zat Iwan met een uitgebloeide paardebloem tussen zijn vingers en blies al wat hij blazen kon de pluisjes van de stengel naar Iwana.
‘Het lampje is uit,’ zei Iwana, naar de stengel turend. Toen sloot zij heel langzaam weer de ogen en heeft ze nooit meer opengedaan.
De buurvrouw, die haar aflegde, vond, ingenaaid in haar hoofdkussen, een pakje minnebrieven, dat nog heel even naar blauwe viooltjes geurde.
|
|