| |
| |
| |
Ik heet Alexander
I. Het duiveltje in de doofpot
Er was eens in een grote stad een kleine duivel, die zich bar verveelde.
Nu zal de een of ander zich met recht afvragen hoe dat mogelijk is, maar ik kan er ook niets aan doen dat het zo was. Ik hoop alleen maar, dat men daarom de rest van deze geschiedenis niet in twijfel zal trekken. Want zij is echt gebeurd. Zij is, jammer genoeg, niet eens helemaal wat men noemt een sprookje.
Er was dan een kleine duivel, die zich erg verveelde; heel de dag door wist hij met zijn tijd geen raad. Alle denkbare kattekwaad had hij al verzonnen of uitgehaald en omdat de meeste van zijn avonturen hem slecht bekomen waren, had hij de hoop opgegeven zich nog verdere streken in de kop te halen. Als zijn vader en moeder, broers en zusters - allemaal volwassen duivels al, die hun eigen leven leidden - 's avonds naar cinema of dancing waren of goede sier maakten in restaurants en bars, sprong hij door het venster op het platje van het huis en klauterde hij naar de hoogste schoorsteen van de stad, waar hij dan uren lang met zijn ogen kon zitten knipperen naar de sterren. Wat er in de straten beneden gebeurde, boezemde hem het minste belang niet in; want het waren toch altijd weer dezelfde
| |
| |
lichtreclames die hij er zag, dezelfde mensen die er leed of plezier hadden en dezelfde taferelen van huisvredebreuk en zo die er zich afspeelden. Hij had zijn leven lang al zoveel auto's zien botsen, zoveel branden zien uitbreken, zoveel trams zien ontsporen, zoveel mensen uit een dakraam zien vallen en zoveel ruiten horen breken, dat hij er niet eens meer van opzag. Eerder was dat allemaal de moeite waard of vrij grappig geweest, maar nu allang niet meer. Het was van absoluut de minste betekenis niet meer. Van belang alleen voor hem was: hoe hij zijn verveling de nek zou breken.
En ziet nu hoe een eigenaardig iets in zijn wezen hem daarin op zekere dag tegemoet kwam! Louter door een toeval ontdekte Axel - want dat was de naam van de kleine duivel, - dat hij een hang had naar oude vrouwtjes. En het meest dan nog naar dezulken die in hofjes of kleine straatjes achter haar kantkussen zaten. Sedert zag men hem geregeld op of om het hofje, dat in het hartje van de stad lag en waar zijn ouders hem, als ze hem op zijn broek wilden geven, zeker niet zoeken zouden.
Eindeloos kon hij er, als een zielig hoopje sentiment, naar het benen rammelen der klosjes over de kussens zitten luisteren en naar de geheimzinnigheden tevens die de oudjes onderwijl, half lachend half schreiend en soms honderduit, met zichzelf uitbabbelden. Heel vermakelijk was dat dikwijls, wel eens aandoenlijk en ook leerzaam.
Onder die kantwerksters, die 's zomers aan haar deurtjes in de zon en 's winters achter haar ruitjes en geraniumpotten zaten, was er een waarin Axel het bijzonder gezien had. Waarom, was moeilijk na te
| |
| |
gaan, want aan haar uiterlijk viel weinig te bekijken, laat staan te bewonderen. Hij gaf zich dan ook absoluut geen rekenschap van zijn voorkeur, maar bedacht hoe gelukkig hij zou zijn als hij altijd bij het vrouwtje kon blijven wonen. Dat hij niet veel plaats behoefde, zag men hem aan. Iemand, een kleine vuist groot, vindt allicht ergens een warme zak.
Axel keek zich het huishouden eens goed aan en besloot ten slotte zijn intrek te nemen in de doofpot. De eentonigheid van zijn leven, vermoedde hij, zou daarmee voorgoed gebroken zijn. Van zijn ouders trok hij zich niets aan; van zijn vader nog minder dan van zijn moeder, die beiden geen enkele gelegenheid voorbij lieten gaan hem een nietsnut te schelden, die niets kon dan dromen.
Maar, waarvan droomde Axel dan altijd? zult gij vragen.
Ja, waarvan droomt een kleine duivel zoal! Kijk, dat is eigenlijk weer een geschiedenis apart.
Een echte dromer was hij pas geworden nadat hij eens hele drommen duivels met vlaggen, spandoeken en toortsen door de stad had zien trekken. Waar dat allemaal naar toe moest, had hij niet begrepen; maar vanzelf was hij met de muziek meegelopen! Later had hij vernomen, dat het een protestmeeting geweest was tegen de kapitalisten onder de duivels, die het paradijs, waarnaar de drommen terug wilden, voor hen gesloten hielden.
Het was niet meer en niet minder dan om de Gouden Sleutel geweest, dat zij in drommen gemanifesteerd en met gebalde vuisten naar het stadhuis tot diep in de nacht hadden staan roepen. Ook Axel had meegeroepen van: ‘Weg uit het bederf’ en ‘Terug naar
| |
| |
de oorspronkelijkheid’, doch toen de fakkels weer gedoofd en de vlaggen en spandoeken opgerold waren, had hij zich nog ellendiger gevoeld dan anders. Thuis was toen nog een hels tumult ontstaan over de vraag of men voor een verloren zaak vocht of niet. Sommigen beweerden het en anderen ontkenden het; maar ten slotte was men het erover eens geworden, dat men diep in een moeras zat.
Dat diepe moeras nu betekende voor de een dit en voor de ander dat.
Voor Axel was het de verveling. Dat had hij ervan begrepen en sindsdien was hij gaan dromen. Voorlopig echter zonder enige hoop nog op iets. Toen had, zoals wij zagen, het toeval hem gediend en zag hij voortaan, wars van alle leuzen, die hem geregeld nog in de oren klonken, de doofpot van het vrouwtje als de dichtstbijzijnde vervulling van zijn bestaan en, zo niet de gouden, dan toch de sleutel van een heerlijk rijk. Natuurlijk sprak hij er met niemand over; want tien tegen één, dat sommigen hem dan een lafaard, anderen een recidivist en de artiesten uit zijn omgeving hem een burger gescholden zouden hebben. En aan kabaal, aan nóg meer kabaal dan er overal al gemaakt werd, had Axel niet de minste behoefte meer. Op een morgen lichtte hij, vroeger dan anders uit de veren, thuis zijn hielen en nam hij zijn intrek in de doofpot. Een lente en een zomer lang leefde hij er, luisterend naar de klosjes, overgegeven aan vele visioenen.
Bij het aanbreken van de winter stookte hij de potkachel van het vrouwtje, en wel zo warm, dat zij voortdurend puf zei. Elke morgen, als zij naar de kerk ging, vond zij haar schoenen gepoetst voor haar
| |
| |
stoel en als zij terugkwam stond de koffiepot te trekken op de plaat. De kanarie en de bloemen waren dan reeds verzorgd, blik en stoffer hadden geregeerd en het kantkussen lag klaar bij het venster.
Wat wil een mens nog meer? zei dan het vrouwtje na zo'n perfecte dienst; de hemel zou nog nalaten te trekken op de duur!
Want het was voortdurend zó warm in het vertrekje, dat de werkster in slaap viel over haar klosjes. En zeg mij in Jezus' naam nu eens waarvàn?
Vraag het de kolenman en ik zeg u dat die het ook niet weet!
Wat trekt mijn kacheltje goed! riep eens het vrouwtje toen zij op haar drempel stond uit te blazen, tegen de passerende pastor.
Dat doet mijn pijp ook als ik er wat in heb, riep deze terug. En zijn lachen schalde door het hofje. Maar een paar dagen later, toen het vrouwtje alweer wat verademing zocht en bij buurvrouw naar de potgeraniums stond te kijken, vatte zij kou en na een dag en een nacht nog van zware tormenten gaf zij de geest. Zij is de eeuwige verkwikking binnengegaan, zei de pastor; maar Axel was niet te troosten.
Hij schreide nog toen de verwanten van het oudje kwamen opdagen om het inboedeltje uit elkaar te rukken en onder elkaar te verdelen. Ook de doofpot kwam aan de beurt; een tengere juffrouw, die in antiek deed, droeg ermee heen. Ik weet niet waar naar toe, helaas! Want met hem heb ik ook Axel uit het oog verloren. En omdat ik helemaal niet weet wat er van hem geworden is - daarom gaat de rest van deze geschiedenis nu ook maar de doofpot in. Saluut!
| |
| |
| |
II. Het Troetelkind
Hoe ik erachter kwam waar hij zich ophield, zal ik u vertellen:
Het was marktdag en ik liep door de drukte tot ik bij een menigte mensen kwam, die allemaal naar de toren zagen. En waarachtig! in het topje van de kathedraal zat Axel op de haan - en omdat de wolken zo dreven, dacht ik een ogenblik dat Axel zelf triomfant door de blauwe eindeloosheid voer. Hij zoekt het nog immer hoog, zei ik bij mezelf; de aarde bekoort hem niet; hij is dus altijd nog dezelfde eigenaardige klant!
Nu is het weinig raadzaam veel aandacht aan een, zij het dan ook kleine, duivel te besteden.
Hoe minder aandacht, hoe beter! Dit wist ik al van mijn grootvader, die me, vroeg al, geleerd had mijn man te staan, doch de Kwade uit de weg te gaan. Maar helemaal negeren kan men hem óók niet! Daar komen soms nog meer ongelukken van! Men heeft dus rekening met hem te houden; maar dan alweer niet te veel. Het gaat ook hier, zoals bij alles immers, om de juiste maat.
En wat nu Axel betreft, bleek het mij al spoedig dat ik, zelfs met deze wijsheden voor ogen, een beetje over de schreef was gegaan. Want vóór ik er erg in had zat hij, men zou zeggen: een weerloos en bibberend aapje maar, op de kar van een groentevrouw. Het verkeer kwam er stil om staan. Men riep: wat een aardig aapje! En de agent zelfs vergat zijn orders. De trams konden niet passeren, de voerlui vloekten en de auto's toeterden; totdat zij merkten wat er aan de hand was en dan lachten zij allemaal.
| |
| |
Men bracht hem lekkernijen: koekjes, nootjes en allerhande versnaperingen, en kinderen en oude mensen wilden hem strelen.
Toe maar, moedigde de groentevrouw aan; hij bijt niet. Hij is lief, zeiden de omstaanders.
Ja, zei de juffrouw die van antiek hield, hij is verschrikkelijk aardig!
Hoe heet hij? vroegen de mensen.
Hij heet Axel, zei de juffrouw; hij is lief!
Hij is vreselijk lief! herhaalde de menigte.
Ik vroeg de dame of hij nog altijd in de doofpot woonde.
Zij zei van wel, maar voegde eraan toe, dat hij met de dag ongeduriger werd, dat er soms geen huis met hem te houden was en dat zij dan dacht dat de verveling hem aan het lijf was. Honkvast was hij dan ook allerminst, zei de dame; maar dat zij altijd gemakkelijk raden kon waar hij te zoeken was, op het topje van de kathedraal.
De mensen luisterden met aandacht naar wat zij vertelde; het leken wel openbaringen. En ondertussen gaf Axel pootjes, zoveel als men maar wilde. En niemand kreeg er genoeg van; ook ik vroeg er een, dat ik kreeg, maar na lang aanhouden.
Ik ken u, zei Axel, terwijl hij 't reikte, en toen de menigte hoorde dat Axel ook praten kon, steeg de verbazing ten top.
U bent die meneer, zei Axel, die dat aardige stukje over me geschreven heeft, dat vorige, weet u; ik las het toevallig in de krant.
De mensen vroegen in welke, omdat zij er zich allemaal op abonneren wilden; en toen ik de naam genoemd had, zei Axel dat hij er zeer mee ingenomen
| |
| |
geweest was; vooral met het slot dat hij een vondst vond; werkelijk een trouvaille, zei hij in echt Frans. Toen hij zag dat zijn lof me beschaamd maakte, zei hij: kleurt u maar niet, de ijdelheid is immers beminnelijker dan de valse schaamte. En alle mensen klapten in de handen en vonden dat het goed gezegd was.
Eén ding echter moet u me beloven, ging Axel, met een wijs kijken, verder: dat u me geen verkeerde aspiraties meer in de schoenen schuift. Ik zit al lang niet meer met de ogen naar de sterren te knipperen. Vertelt u maar aan de mensen, dat ik mijn eerste bevliegingen, mijn jeugdidealisme, indien gij wilt, totaal overboord heb gegooid en dat ik me in het onvermijdelijke heb leren schikken. Al zal ik het ook voortaan een beetje hoger blijven zoeken dan anderen van mijn soort; tot daar, zei hij, naar de torenhaan wijzend; maar ook geen voet hoger.
Dat was een lange redenering voor een klein aapje geweest. En de menigte was er stil van geworden. Ik geloof, zei Axel, het roer omwerpend, met een glimlach naar de mensen, dat jullie me voor heel geleerd houden.
Zeer zeker, knikten de omstaanders: voor een echte filosoof, terwijl zij weer om een pootje begonnen te reiken. En de groentevrouw nam hem, in een opwelling van tederheid, op de arm en noemde hem troetelkindje. Juist, zei Axel, dàt is het; jullie troetelkindje, dat wil ik zijn; verder gaan mijn aspiraties voorlopig niet. En andermaal klapte de menigte, zo hard als zij kon, met de handen.
Ik weet wat ik doen zal! riep Axel toen ze uitgeklapt waren.
| |
| |
Luistert, riepen de mensen van alle kanten, hij weet wat hij doen zal!
Ik zal de groentevrouw een kus geven, zei Axel; en gij zult zien hoe jong zij wordt!
Hij deed het en de groentevrouw deed alsof zij heel jong geworden was. Dat was even grappig als griezelig en sommige kinderen begonnen te huilen; hoe kleiner kinderen, hoe harder!
Nu zal ik jullie allemaal jullie wratten afnemen, riep Axel, en in drommen drongen de mensen op, de ene met hun gezicht, de andere met de handen vooruit. De handjes van Axel kwamen tekort en daarna dachten allen dat zij van hun wratten verschoond waren.
Wie heeft er nog rimpels? riep Axel toen.
En die hadden ze allemaal.
En moedervlekken, riep hij, en zomersproeten?
En die er hadden, werden ook geholpen.
Hij is beter nog dan een poederdoos, riep de een. Een specialist! riep de ander.
En toen hij alle ongemakken uit de weg had geruimd, zei Axel: kijkt nu maar eens goed hoe mooi jullie zijn! En ze keken elkander allemaal aan en dachten dat zij het waren.
Behalve een meisje dat een knobbelneus had. Maar Axel nam het orgaan tussen wijsvinger en duim en het euvel was al verholpen.
Een bakker trad vooruit met zijn buik en vroeg: wat moet ik daarmee?
Viermaal veertig dagen vasten, zei Axel.
En wat met dit ding? vroeg een boer die een horrelvoet had.
Lopen! zei Axel.
| |
| |
En het lachen kwam niet tot bedaren. Maar toen hij de pastor van het Begijnhof, die daar toevallig passeerde, in de gaten kreeg, maakte Axel een kruis. Kijk, zeiden de mensen, dat kan hij óók al!
Ja, zei Axel, wàt kan ik niet?
En toen deden ze allemaal alsof zij nadachten.
Je bent er in al die tijd niet groter op geworden, Axel, verbrak ik de stilte.
Daar zijn duivels die niet gedijen willen, was het antwoord.
Waarom niet? wilden de omstaanders alweer weten. Wel, zei Axel, omdat je dan niet past in het Legioen en je vrij van dienst bent!
En de mensen zeiden dat hij verschrikkelijk slim was. Om te gedijen is geen kunst, ging Axel voort, maar om op dat moment, dat het nodig is, nog door het oog van een naald te kunnen, dat wél!
De mensen smeekten dat Axel dat kunstje voor hen uit zou halen; en duizend naalden staken tegelijk de hoogte in.
Maar Axel schudde met zijn hoofd en toen de mensen allemaal gemerkt hadden dat zij dom waren, dropen zij af; dan leidde de agent het verkeer weer in goede banen en scheen het alsof er niets gebeurd was.
En eigenlijk was dat ook niet!
De dame nam Axel weer van de groentevrouw over en ging naar haar huis.
Gaat hij nu weer de doofpot in? vroeg ik.
Dat zal eraan liggen, zei de dame.
Waaraan? vroeg ik, ook al een beetje dom.
Of u hem verder met rust laat! was het antwoord. En dat zàl ik dan maar.
| |
| |
| |
III. De aap uit de mouw
Ik heb beloofd om Axel met rust te laten; maar hoe kàn ik, nu hij het mij niet doet!
Het is een griezelige geschiedenis en niets voor kinderen.
Want verbeeld je dat je op een avond ijverig aan je werktafel zit en dat je dan, als je toevallig opziet, opeens in de ogen van een, zij het dan kleine, duivel blikt, die je, alsof hij van de prins geen kwaad weet, vriendelijk toeknikt en dan aldus begint:
Wij kennen elkaar sedert lang; onze begroeting kan dus kort zijn. Alhoewel ik je nog niet vertrouwelijk op de schouder klop en het menselijk opzicht wel een beletsel voor je blijven zal om je publiek met me in te laten, meen ik toch dat je mij interessant genoeg vindt om, ondanks je drukke en zeer zeker nuttige bezigheden, een ogenblik naar me te luisteren. Mocht je beweren van niet - wat dan om te beginnen al een ernstige vergissing, om er niet méér van te zeggen, zijn zou -, dan vind jij jezelf allicht belangrijk genoeg om je in de spiegel van mijn ik te bewonderen. Ik heb dus alle redenen om te veronderstellen, dat ik welkom ben.... Neen, onderbreek me alsjeblieft niet; laat me je eerst even een duidelijk beeld trachten te geven van de toestand waarin ik momenteel verkeer en die lang zo dramatisch niet is als deze aanhef misschien klinkt. Ik ben volkomen met mezelf in orde en wens het leven niet beter dan het is. Ik ben de kinderschoenen ontgroeid, want de jaren tekenen zich reeds aan mij af; ik heb de leeftijd bereikt dat je je meer tot het Intellect voelt aangetrokken dan tot iets anders; dat je, om het nu maar eens duidelijk
| |
| |
te zeggen, meer en meer behoefte gevoelt om op indringende wijze met anderen van gedachten te wisselen over dingen die, - nu ja, niemand koud kunnen laten....
Bijvoorbeeld? onderbrak ik zijn woordenvloed.
Over moderne culturele problemen, bijvoorbeeld!
En meer bizonder? ging ik verder.
Over de onsterfelijkheid der ziel, had ik gedacht.
Die is, sinds Paulus het er op de Areopaag over gehad heeft, voor mij geen probleem meer, was mijn antwoord.
Maar u zult toch niet ontkennen, dat het de gemoederen niet blijft beroeren?
Gelukkig doet het dat nóg, zei ik; maar bij mij ben je ermee aan een verkeerd kantoor!
Pardon! zei hij beleefd; bij jou en bij niemand; er is geen enkel vraagstuk waarbij zich de intellectuele ijdelheid zo hevig demonstreert als bij dit....
Toen ik hem vroeg mij dit duidelijk te maken, lachte hij medelijdend, en toen ik hem daarop dringend aanmaande mij aan mijn werk te laten, hief Axel zijn kleine vinger en zei: goed, ik zal het doen, maar bedenk, dat, waar men mij op welke wijze en in welke gedaante ook uitdrijft, gewoonlijk een andere, ergere, voor mij in de plaats komt.
En na dit gezegd te hebben begon hij, op een stapel bijbelse monografieën gezeten, rustig een voor een de boeken te doorbladeren.
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
En nu? klonk weer zijn stemmetje, toen ik mijn werk oprolde.
Ik vond je vroeger heel wat interessanter, gaf ik hem ten antwoord.
| |
[pagina t.o. 104]
[p. t.o. 104] | |
| |
| |
Natuurlijk, viel hij me bij, het intellect is bijna nooit interessant, maar toch altijd belangrijk; men kan niet altijd met knikkers blijven spelen, ook al zou men het willen....
Waar woon je tegenwoordig? vroeg ik om aan zijn theorieën een einde te maken, die me veel te zwaar voor zijn oudemannetjeskopje leken; er in ieder geval absoluut niet mee harmonieerden.
Hij zei me dat hij sinds lang geen vaste woonplaats meer had, maar dat hij een zwervend leven leidde en er zich goed bij bevond.
Een duivel in bonis dus? schertste ik.
Betrekkelijk wel! was in alle ernst zijn antwoord; en toen ik hem aan het topje van de kathedraal herinnerde, glimlachte hij eerst en zei dan, met een bijna fanatiek kijken, dat hij er nog wel eens naar toe werd gedreven, doch uit geheel andere motieven dan vroeger; niet meer als spel, uit zucht naar acrobatiek of zo, maar als uitdaging aan het Intellect om zich op het scherp en zo mogelijk op de punt van het zwaard te wagen. Want van de dromer in mij, ging hij plotseling, zijn woordenvloed weer hervattend, verder, is niets meer over en de guit in mij, je mag erom treuren of niet, heb ik hartgrondig ten grave gedragen! Mijn innerlijke structuur is totaal veranderd en ofschoon ik nog immer, naar mijn uiterlijk, niet gedijen wil, voltrekt een turbulent proces zich in mijn binnenste met een méér dan verdubbelde haast. Heus! aan de doofpot ben ik geestelijk ontwassen; en al heb ik, eerlijk gesproken, als uiterst gevoelig wezen, nog wel eens heimwee naar de klosjes waar je klokjes in kon beluisteren als je wilde, toch groeide ik eindeloos buiten dat kader van kantklossen en eeuwig borduren,
| |
| |
waar iedereen en alles even potdoof blijft voor het hogere gesprek. Ook heet ik - en noteer dat, alsjeblieft - niet meer Axel, maar Alexander en draag die naam met keizers en pausen. Je vindt dat opgeblazen? Maar aan hielen hangen wij allemaal. Men moet een vorm hebben in het leven en een naam is soms zulk een vorm; ook als er, als inhoud, niets aan beantwoordt. Dan is daar nog de omgeving, waarin je je thuisvoelt, de kringen waarin je verkeert en die je gevoeglijk die der intellectuele ijdelheid zou kunnen noemen: dokters, notarissen, apothekers, journalisten, schoolmeesters, enz. enz., een elite dus, waar ik ook geestelijken, reguliere zowel als seculiere, onder reken, en universiteitsprofessoren - een planetarium van allemaal alleszins eerbiedwaardige en beminnelijke ijdeltuiten.
Sarcasme, zul je zeggen.
Jawel, mijnheer; maar wat zeg je dan - om maar eens een plastisch voorbeeld te noemen - van die hoogleraar in de biologie, die twee minuten voor hij, zo gezegd, het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, nog om een spiegel vroeg en zijn gelaat daarin met alle opmerkzaamheid (dat dacht hij!) beschouwende, tegen zijn vrouw zei: die neus van mij is allang dood, want hij is steenkoud, maar die ogen daar doen het nog goed?
En wat denkt ge van die professor in de Gewijde Welsprekendheid, die ik tien minuten geleden nog op zijn sterfbed assisteerde....?
Verveel ik je?
Neen, ga je gang maar, want voorbeelden zijn altijd leerzaam.
Van die ijdeltuit dan, die, ook vlak voor zijn afmars,
| |
| |
de omstaanders naar buiten stuurde om zich, uitgerekend onder de noteboom, te gaan overtuigen dat zijn stem er nog zijn mocht.... en die, in zijn uiterste spanning, in Cicero stikte?
Dat lieg je! riep ik.
Dat zal dan wel, zei hij met een ondefinieerbaar blinken in zijn kleine kijkers; en toen ik hem in mijn woede een boek naar de kop smeet, vluchtte hij in de mouw van mijn jas.
De volgende morgen pas merkte ik waarom hij eruit was gekomen; maar de reden ervan mededelen zou nóg beschamender voor ons zijn. Want wij herbergen hem allemaal!
|
|