Het getij liep zo hoog dat de bisschop zich op zeker ogenblik niet meer op zijn lastdier kon handhaven.
En terwijl hij alle heiligen uit de hemel om bijstand riep, gleden zijn voeten plotseling in de maalstroom onder hem weg en verdween hij, galmend van zware nood, hals over kop in een ravijn.
Zijn gezellen dachten niet anders dan dat zij hun bisschop voor altijd gezien hadden en, reeds moeite genoeg hebbend om het eigen vege lijf te redden, lieten zij hem, dood of levend, aan zijn lot over en vochten als leeuwen om hun behoud. Dan brak, even schielijk als zij verdwenen was, de zon weer door en als de gezellen, doodop van de vermoeienissen, eindelijk de kans kregen om op adem te komen, zagen zij elkander een tijdlang veelbetekenend aan. De reiszak van de bisschop aanspreken, was het eerste waar zij het samen over eens werden; en toen zij daarmee bezig waren en zich gulzig van de beste brokken voorzagen, vernamen zij, eerst zacht nog en dan luider en luider, uit de kolkende afgrond, de jammerende stem van hun heerschap, doch deden, de een zowel als de ander, of hun neus bloedde. Voortgaande met zich te verzadigen hoorden zij de roepstem al dringender klinken en inplaats van een psalm of confiteor, was het niets dan Jozef! en ezel! wat daar beneden de klok sloeg. Hij roept joù, zei de knecht tegen de ezel.
Neen joù, beduidde het lastdier de knecht.
Daar ben ik nog lang zo zeker niet van, beweerde de ene ezel.
En ik evenmin, bevestigde de andere.
Als hij mij nodig heeft, moet hij zich wat duidelijker