| |
| |
| |
De getuigen
Toen Kerstmis voorbij was, stonden daar, op een dromerige wintermorgen, alleen nog maar de os en de ezel in de lege stal. En met hun veel te grote ogen en onmogelijk-lange gezichten hadden zij evenveel moeite om weer op verhaal te komen als mensen na een feest.
Nadat zij dagenlang in de louterste hemel gekeken en met engelen en koningen verkeerd hadden, was het nu eenzaam op de wereld geworden. En enkel zij, die ooit dronken zijn geweest van geluk, zullen beseffen hoe eenzaam!
Alleen een lucht van wierook hing nog onder de balken en een glinstering van herinnering in het stro. Aan eten of drinken dachten Zeno en Alcibiades - want zo heetten de os en de ezel - niet; nog slechts aan muziek en licht. En daarover stonden zij, hoe lang nu al, te dromen!
‘Wij moesten dan van de nood maar eens een deugd gaan maken en iets aan de hand zien te krijgen,’ zei Zeno plotseling. En daarop zag ook Alcibiades het onhoudbare van hun toestand duidelijk in. Doch daar hij met reden vreesde, dat hij nooit meer tot geregelde arbeid in staat zou zijn, vroeg hij: ‘Maar wat?’
Zeno wreef zich de ogen uit en zei dan, na enig nadenken: ‘Ik geloof, en mijn gemoed blijft daar borg voor, dat wij een roeping ontvangen hebben, een hogere zending.’
| |
| |
‘Waarachtig!’ zei Alcibiades; ‘maar een roeping, een hogere zending, dat is wat, daar hoort wat toe!’
‘Op de eerste plaats een stel goede benen, om te gaan waarheen wij geroepen of naar waar wij gezonden worden,’ zei Zeno; ‘en dat zou dan wel eens heel ver kunnen zijn, tot aan het einde der aarde,’ voegde hij er met een indrukwekkend kijken aan toe.
‘Dat zou mij koud laten,’ verzekerde Alcibiades, ‘als ik maar wist wat ik er moest gaan doen.’
‘Wij hebben in ieder geval iets te zeggen,’ zei Zeno, ‘iets aan de wereld te vertellen, waarvan zelfs de koningen onder de dieren en de zogenaamde wijzen nog met geen woord te reppen weten - een handvol schapen misschien uitgezonderd, maar die tot het einde der dagen dan ook maar schàpen blijven.’
‘Neen,’ vulde Alcibiades aan, ‘wij hebben ons licht niet ontvangen om het onder de korenmaat te verbergen.’
‘En ook de spraak niet om ze onder stoelen en banken te steken,’ wond Zeno zich een weinig op.
‘Indien ik de gave van het schrift had,’ ging Alcibiades verder, ‘had ik de wonderen, waarvan ik hier getuige was, reeds lang te boek gesteld; doch ik meen dat de ezels en de ossen daar met hun ontwikkeling nòg niet aan toe zijn.’
‘Nóg niet,’ verzekerde Zeno; ‘maar de dag, dat overal ter wereld de ezels naar de pen grijpen - de ossen zullen er zo haastig niet mee zijn - kunnen wij niet afwachten om onze harten te ontlasten.’
‘Ja,’ zei Alcibiades, ‘wat te lang in het vat zit verzuurt.’
‘Wij zouden, om daarmee te beginnen, aan alle dieren, de grote niet uitgezonderd, kunnen gaan ver- | |
| |
kondigen, dat hun Schepper en Meester in ons midden geboren werd en dat wij zijn glorie hebben aanschouwd,’ voerde Zeno aan.
‘Maar, zullen zij ons geloven?’ aarzelde Alcibiades. ‘De vorsten, de prinsen en die men over het algemeen de groten der aarde noemt, zullen zeggen: “Waarom tussen u en niet tussen ons?” - en de wijzen en de geletterden, of die daarvoor doorgaan, zullen ons onze spreekwoordelijke domheid voor de voeten werpen.’
‘En wat dan nog,’ zei Zeno met hooghartige blik, ‘indien wij slechts getuigen?’
‘Ja,’ zei Alcibiades, ‘een groter wonder dan dat zal men, zeker van ons, niet verwachten!’
‘Laten wij er verder dan ook geen gras over groeien,’ zei Zeno; ‘kom, laat ons gaan.’
En zo deden zij. Met diepe rimpels van ernst tussen de ogen stapten zij naast elkander voort de woestijn van Arabië in. Na veel heen en weer trekken door de eindeloze vlakten stonden zij op een morgen aan de grenzen van wat hun het beloofde land toescheen. Aan een kameel, die daar rustig lag te kauwen bij een plasje, vroegen zij waar de koning woonde, en toen de kameel hun met traag gebaar de richting gewezen had, vonden zij het paleis en klopten vrijmoedig aan.
Vier dagen moesten zij op de drempel wachten totdat het gastmaal was afgelopen en het drinkgelag verklonken. De moed begon hun in de schoenen te zinken, toen zij eindelijk voor de koning en het hof geroepen werden om hun woord te doen. Tegelijk ook leefde hun moed weer op en voelden zij zich als door een hand geleid. De koning echter schudde
| |
| |
zo grimmig met zijn baard, dat zelfs zijn lakeien verbleekten en met een soort onderwerelds gemompel beduidde hij de getuigen, of zij de koning der wildernis niet vreesden.
‘Geen spier,’ antwoordde hem Alcibiades; ‘wij vrezen alleen Hem, Die sterker is dan gij en geheel uw hof samen.’
Daarop wilde de koning de naam van die Geweldige weten en Zeno zei, dat die Leeuw heette, maar dat hij ook Kind en Lam was.
Dat vond de koning buiten alle verhoudingen; maar omdat hij hun domheid nogal grappig vond en hij zag, dat ze zijn hof behaagde, vroeg hij de getuigen, dat ze nog wat meer zouden verhalen.
Nu was dàt juist koren op hun molen en om beurten, en de een de ander aanvullend, verkondigden zij hun boodschap en zeiden zij, hoe zij Gods heerlijkheid hadden aanschouwd.
Maar toen zij bij de engelen en hun zingen gekomen waren, brak het ganse hof opeens in zo'n schaterlachen uit, dat de getuigen er kil van werden. De grote ogen, die ze verwacht hadden, dat de toehoorders allemaal opgezet zouden hebben, zagen zij niet. Integendeel, alleen maar valse en verraderlijke spotlichtjes, gele, groene en rode overal.
Ten slotte galmde een geweldige stem van achter de koning, dat zij raaskalden en dat men hun mores moest leren. En de getuigen beseften, dat het de stem van de koninklijke beul was, die zich met de zaak ging bemoeien.
‘Hebt gij bewijzen voor de fabels, die gij ons opdist?’ vroeg de koning, toen het tumult bedaard was.
‘Geen andere dan onze woorden,’ antwoordden de
| |
| |
getuigen, die in hun simpelheid dachten dat het Licht, dat zij aanschouwd hadden, nog in hun ogen getekend stond.
‘Woorden zijn geen argumenten!’ riep de koning, die vanzelfsprekend met hun antwoord geen genoegen nam.
Maar omdat zij hem niet in hun hart konden laten lezen, stonden zij daar een ogenblik met de mond vol tanden.
‘Zingt mij uw engelenlied eens voor!’ riep nog woedender de koning en het ganse hof herhaalde het in koor: ‘Zingt ons het engelenlied voor!’
En Zeno bekende nederig, dat zij de zang nog niet machtig waren, nog niet.
Alcibiades zei, dat hij zich nog twee dingen herinnerde: Gloria en Pax; dat die nog als muziek in zijn geheugen hingen.
Maar dat vonden de koning en het hof alles bij elkaar niet veel en zijt begonnen daarop nog driftiger aan te dringen, dat de getuigen him praatjes goed zouden maken. En de koninklijke beul dreigde daarbij keer op keer met zijn mes.
‘Het moet in de boeken geschreven staan,’ wist ten slotte Zeno koelbloedig te antwoorden.
‘Dan zullen de boeken het uitmaken,’ riep de koning; ‘maar wee u! als gij mij wat op de mouw hebt zoeken te spelden.’
‘Wee u!’ herhaalde daarop weer het hof, en de beul trad daarbij bloedrood naar voren en legde zijn mes voor de koning op het tapijt.
‘Ziezo,’ zei de koning en gelastte dat de wijsten onder de dieren voor hem verschijnen zouden.
En die traden plechtig uit de duistere achtergrond, met
| |
| |
witte beffen onder de kin en hoge fluwelen mutsen op, naar voren. In lange tabbaarden waren zij gehuld en met afzichtelijke uilebrillen op hun neuzen stelden zij zich, met dikke boeken gewapend, van weerszijden op om de koning uit de droom te helpen.
Als deze evenwel gedacht hadden indruk op de getuigen te maken, vergisten zij zich deerlijk. Zijn getuigenis nog eens in enkele woorden samenvattend, verklaarde Alcibiades uitdrukkelijk, dat de Eeuwige Wijsheid mens was geworden in hun stal en dat zij, zijn gezel en hij, het Licht der Lichten hadden aanschouwd.
En wat zij verwacht hadden, geschiedde: óók de wijzen lachten hen uit en aan hun spot kwam nauwelijks een einde. Spotte het immers niet met alle verhoudingen, met ieder zedelijk begrip, met de natuur en met de bovennatuur zelfs, dat de Eeuwige Wijsheid zich juist aan de domsten onder de dommen geopenbaard zou hebben? Die zegepraal der domheid ware al te schoon, nietwaar?
‘Er is een belofte dat de dommen de wijzen der wereld zullen beschamen,’ zei Zeno slagvaardiger dan zijn weinig gecompliceerd uiterlijk zou doen vermoeden.
Maar de geletterden legden dat naast zich neer en sommigen zeiden, dat zij daar nooit van gehoord hadden en dat de getuigen die belofte derhalve ook wel uit hun duim gezogen zouden hebben.
‘Wat staat er geschreven?’ riep de koning de getuigen toe; ‘geeft daar getuigenis van!’
‘Hoe zouden zij,’ grinnikten de wijzen, ‘die niet lezen noch schrijven kunnen: zonen van een achterlijk en ongeletterd volk!’
| |
| |
‘Zo leest gij dan wat er geschreven staat,’ beval de koning de wijzen, ‘slaat uw boeken op!’
En dat deden zij met lange, langzame gebaren.
‘Waar beweert gij dat die geschiedenissen, die gij ons verteld hebt, zich hebben afgespeeld?’ wendde de koning zich tot Zeno.
‘In Bethlehem op de akker,’ antwoordde deze prompt.
Toen Zeno die naam genoemd had, keken sommige geletterden of hun een licht opging, en nadat zij na lang en ijverig bladeren in de boeken de profetie gevonden hadden, zeiden zij: ‘ja’; en met de vinger op de letter lazen zij: ‘In Bethlehem Judae.’
‘Dat klopt dus?’ zei de koning.
De wijzen knikten, en Zeno en Alcibiades dachten het pleit reeds gewonnen te hebben.
Maar mis! De geletterden zeiden dat zij eerder de waarheid, de authenticiteit der boeken, ja hun eigen bestaan in twijfel zouden trekken dan zich aan de dommen gewonnen te geven.
Maar met de twijfel van geleerden is zelfs een koning niet gebaat, die, omdat hij toevallig een propabilist was, intussen in alle stilte zijn gewapende benden gealarmeerd had en hen had uitgezonden om achter alle welpen, lammeren en kinderen te jagen. Hij liet dus de geletterden bij hun overtuiging en eiste, om aan de geschiedenis, die hem verveelde, een einde te maken, dat de twee gezellen de geloofwaardigheid van hun woorden door een wonder zouden bevestigen. Daar hij niet in wonderen geloofde, behoefde hij immers niet te vrezen er de geleerden bij henzelf of anderen in discrediet door te brengen.
De getuigen echter bogen het hoofd als teken van
| |
| |
hun volslagen machteloosheid. Neen, zoveel tegenwind hadden zij zeker niet verwacht.
Ten slotte zeide Alcibiades, dat een wonder niet in hun bereik lag, maar dat zij er iets voor in de plaats te stellen hadden.
‘En wat is dat?’ vroeg de koning.
‘Dat wij, mijn maat en ik, allebei bereid zijn de waarheid onzer woorden met ons bloed te bezegelen,’ zei Alcibiades.
De koning zei, dat hij dat aannam.
En zo geschiedde. In het eerste jaar onzer jaartelling, op de zevende dag post Christum natum.
In de akten der martelaren staat er niets over te lezen en ik meen dat de geschiedenis van Zeno en Alcibiades hier voor het eerst werd opgetekend
Van wie ik ze vernomen heb?
Wel, uit de mond van mijn kleine ezel, die van een zeer oud geslacht is en die ergens tegen een Limburgse heuvel tot aan zijn knieën in het gras staat te wachten om in 1950 weer zijn rol te vervullen bij de Tegelense passiespelen.
Bijna twintig eeuwen nu al, vertellen de ezels haar onder elkander voort en alléén aan mensen, die hun een vriendelijk hart toedragen, delen zij haar wel eens mee.
De os liet geen nazaten na en dus ook geen geschiedenis. Maar blijft niettemin eerbiedwaardig.
|
|