Burger en brouwer
Burger en Brouwer, mr. metselaars, stonden op een Zaterdagavond op de drempel van hun huizen een pijp te roken, terwijl hun vrouwen bij elkander erwtjes zaten te doppen voor de Zondag en de kinderen in de zandbak speelden.
De mannen, die immer goede buren geweest waren, waren sedert kort in onmin geraakt met elkaar, wat te wijten was aan het opgeld van een stuiver op zijn uurloon, dat Burger door de aannemer was toegekend geworden, vanwege zijn formidabele handen.
De aannemer liet aan zijn bouwwerken een bijzonder groot soort eigengebakken klinkers verwerken, waarvoor dus een metselaar een bijzonder grote greep moest hebben om het nodige tempo te halen. Nu had Burger een tempo, dat Brouwer ten enenmale miste, doch niettemin lagen de prestaties van beide mannen ongeveer gelijk; zo die van Brouwer zelfs niet een ietsje hoger. Reden waarom Brouwer zich verongelijkt gevoelde en aangetast in zijn werkmanseer, terwijl algemeen werd aangenomen, dat, wat Burger met zijn handen op Brouwer voorhad, niet in vergelijking mocht komen met het vakmanschap en de hersenen, waardoor Brouwer Burger in de schaduw stelde.
Zo stonden die mannen dan die avond tegenover elkander, ieder aan zijn deurpost, en geen van beiden