bijtende jaloezie zijner collega's nog te prikkelen, daagde hij hen uit door een haast vorstelijke levenswijze.
Van het merendeel zijner patiënten had hij, alleen maar door hen in de ogen te kijken, onmiddellijk het euvel dóór; en had hij eenmaal zijn diagnose gesteld, dan was het negen op de tien keer: het is maar een peulschilletje, vader; dat heb ik zelf ook gehad, of: dat heb ik ook!
Totdat er op zekere dag een man op een mispelaren stok zijn spreekkamer binnen kwam stommelen, een machtig gevaarte van een boer, die zonder veel vieren en vijven zijn hemdrok opstroopte en hem beduidde waar het hem schortte. Toen de dokter met alle gemakken een beklemde breuk had vastgesteld, zei hij: een peulschilletje, vader, dat heb ik ook.
Maar zo'n pijn niet als ik, kreunde de boer.
Veel erger, zei de dokter.
Ik geloof er niets van, beklemtoonde de boer.
En toch heb ik alle moeite me staande te houden, schreeuwde de ander.
Waar heb je het? vroeg de boer.
Dààr, antwoordde de dokter, op dezelfde plaats als jij. Waarachtig, nu zie ik het, zei de boer; je wordt al groen van de pijn en je hebt meer moeite om je overeind te houden dan ik. Ga daar maar eens even liggen, dat ik het geval op de keper bekijk. De geneesheer strekte zich op de rustbank uit en de boer begon hem te onderzoeken. Nog altijd dacht de dokter een loopje met de boer te nemen, maar meteen dat deze met zijn méér dan mansgrote duimen op de aangewezen plek begon te drukken, schreeuwde de geneesheer het uit van pijn en riep: