vlag te strijken. Alleen een doorgewinterd predikant, zei hij dikwijls, houdt het tegen hen vol of misschien een heilige! Maar die beiden waren er ver te zoeken! Waar zulk een onhoudbare toestand tenslotte voor het stadje en zijn burgers op uitgelopen zou zijn, weet ik niet. Zeker is dat vroeger of later een oneervol en misschien wel rampspoedig einde hun lot zou zijn geweest als daar, eenzaam en arm als alle studenten, niet een student op kamers geleefd had, een lange broodmagere jongen, die dag en nacht met zijn hoofd in de boeken zat en op zekere keer ontdekte dat hij een kruisvaarder was.
Nu moeten jullie daarmee niet lachen, want hij meende het ernstig en als jullie zijn gelaat gezien en zijn kreet: ‘God wil het!’ gehoord hadden, zouden jullie er stellig anders over denken. Maar goed; de jongen was niet te bedaren, het huis kwam er van ondersteboven, heel de straat vloog naar de vensters en het stadje raakte uit zijn humeur. Er was iets geschied! En wàt?
Maar een uur later zat de onfortuinlijke kruisridder reeds met een dwangbuis aan in een cel.
En terwijl hij daar zat, staken zeven verstandige burgers, zeven mannen op sloffen, door het geval verontrust, de koppen bij elkaar om er zich samen een oordeel over te vormen. En van deze zeven was er toen één aan wie, als gevolg van een heel eenvoudige maar daarom zuivere logica, plotseling een licht opging; dit licht namelijk, dat er niets op deze wereld aanwezig is dat niet zijn oorzaak vindt in iets anders. Met dit licht gewapend ging de apotheker - want deze was de denkende man - verder en stelde hij zijn medeburgers klaar en onverbiddelijk