De nachttrein
Ergens heel ver van alle mensen woonde eens een pottenbakker, die, telkens als hij het gestommel van de nachttrein in de verte hoorde, zijn vrouw uit de slaap stiet en zei: ‘daar kómt hij weer.’ Waarop de vrouw dan, als het gevaarte gepasseerd was, altijd: ‘daar gààt hij weer’ antwoordde. En dit waren de enige woorden, die zij samen wisselden, sinds onheuglijke dagen al. Want zij waren beiden reeds zeer oud, maar nog zonder gebreken.
Kinderen bezaten zij niet; alleen een kleine kleigroeve naast het huis en hun potten dan, die zij van de morgen tot de avond kneedden en in hun oven bakten. Een lamp had in hun huis nooit geschenen; alleen een gewijde kaars hing in de klokkekast voor het uur, dat zij, een van beiden of samen, opgeroepen zouden worden naar een ander rijk.
Wat zij van dat rijk verwachtten, realiseerden zij zich niet, visionnair waren zij geen van beiden; doch de vage zekerheid, dat ieder leven een visioen is, dat zich ergens verwerkelijkt, bezaten ze. Zij stonden op met het licht en gingen met het licht naar bed, zodat zij 's zomers lange dagen maakten en 's winters lange nachten, met geen enkel ander hoogtepunt in hun leven dan iedere nacht op hetzelfde uur dezelfde trein. Het geschiedde nu dat, toen op zekere nacht de oude man zijn vrouw aanstiet en zijn spreuk zei, de vrouw