De donder
Er was eens een man, die een vrouw een hemel op aarde en nóg meer beloofd had als zij zijn bruid wilde worden. Maar inplaats van een hemel op aarde was het kampen en krimpen voor haar geworden en van lieverlee nóg meer. Kort nadat de eerste rozen verwelkt waren al, had zij zich bedrogen gevoeld, maar, vast op haar stuk, geen dag voorbij laten gaan zonder haar man aan zijn belofte te herinneren. Dat was sindsdien haar morgen- en avondgebed geweest.
Van zijn kant echter kon niet gezegd worden dat de man zich niet voldoende moeite gaf of inspanningen getroostte om zijn vrouw ter wille te zijn. Het ene werk na het andere greep hij aan, doch het waren altijd òf de handen òf de hersenen die tekort schoten en waarvan een man met twaalf ambachten en dertien ongelukken het ten slotte zeer povere resultaat was. Het lot, zoals hij dat noemde, was tegen hem. Maar met deze en dergelijke verontschuldigingen van onmacht liet de vrouw zich niet in slaap wiegen. Alleen zij, die tranen kende, had recht van spreken, hield zij vol en dacht er niet aan er afstand van te doen zolang haar tranen liepen.
Indien ik dan toch geen goede voet kan krijgen bij mijn vrouw, zei de man op zekere dag tot zichzelf, dan zal ik het bij mijn God proberen. En de uren, die hem na zijn werk overbleven, wijdde hij voortaan