De hemelsche speler
(1935)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
[pagina 33]
| |
EN GOD SCHIEP DE ZEE...
En sprak tot de zee: word wijd, word diep
En een tijdelijk beeld van Hem Die U schiep!
En de zee werd een bloem met een blauwe rand
En een glimlach van licht in de schelp van Zijn hand.
| |
[pagina 34]
| |
En God schonk de zee een schoot en een kust
Maar de zee was stil nog en diep in rust
En Hij wenschte de zee dat ze ruischen kon
En het ruischen begon aan de horizon
En werd een gezang wel zóó donker en groot:
Dat God, haast bang, haar het zingen verbood.
En zij, met het schuim van toorn op de mond,
Lei zich aan de voeten van God als een hond.
| |
[pagina 35]
| |
[pagina 36]
| |
En God zag de zee - en de zee wàs groot,
Maar onvruchtbaar nog was haar groene schoot
En God schiep er - elk naar hun eigen zin -
Het schelpdier, de visch en het zeewier in.
Hij zeide: verspreidt u en looft mij stom
Die een visscher ben en die visschen kom!
Toen hebben de visschen zich zwemmend verspreid
En God riep Zijn Zoon in het dal van de tijd
En sprak: 'k heb Mijn ziel in een schelp gestort
En U, die een Visch en een Visscher wordt,
Dit blinkende speelgoed bereid......
| |
[pagina 37]
| |
[pagina 38]
| |
En de Zoon werd bedroefd en heeft niets gezeid
Maar is stil op het strand van de zee gaan staan
Tot de zon in de golven was ondergegaan.
Maar de zee is groot en de zee is schoon
Die God heeft gemaakt voor Zijn eenige Zoon.
|
|