De hemelsche speler
(1935)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
[pagina 27]
| |
EN GOD SCHIEP HET WOUD...
En sprak tot het woud; word wijd, word sterk!
En toen bouwde God Zijn eerste kerk:
Eerst lei Hij een vloer van zeegroen mos
Vol sleutelbloemen en bos bij bos,
Dan rezen als reuzen en haast tegelijk
De glanzende stammen van beuk en eik;
En hoog in de lucht vlocht zich tak in tak
En groeide en groende het looverdak.
| |
[pagina 28]
| |
En God die het zag sprak: Mijn woud wordt schoon;
Maar het had geen stem nog, het had geen toon,
En God riep de vogels en zei: maakt gerucht!
En een hemelsche wildzang vervulde de lucht.
En God schiep de dieren en zeide: leeft -
En eet uit Mijn woud, wat Mijn woud u geeft,
En jaagt op elkander en maakt vertier,
Maar de meester en jager van allen staat hier!
En God heeft een pijl op Zijn boog gedaan
En is in Zijn woud uit jagen gegaan,
Maar diep in het woud stond een ree en vroeg:
Of God ook al iets in Zijn weitasch droeg?
| |
[pagina 29]
| |
[pagina 30]
| |
En lachend heeft God op het ree gemikt -
En het dier heeft stil langs Zijn handen gelikt -
Maar tegen den avond was God zeer moe
En sloot Hij Zijn woud met een sleutel toe. -
|
|