De hemelsche speler
(1935)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
[pagina 21]
| |
EN GOD SCHIEP DE HEIDE...
En sprak tot de heide: word schoon, word groot:
Tusschen morgenrood en avondrood!
En de heide werd stil van een diepe slaap
Daar zoemde geen bij nog, daar blaatte geen schaap.
En over haar spande zich zonder gerucht
Het zilveren waas van een witte lucht,
Waarop hier en daar als een kruis van asch
Een eenzame vogel geteekend was.
Maar ver aan den einder begon de droom
Met een kleine wolk en een berkeboom.
| |
[pagina 22]
| |
Toen groeide de heide en zij werd zwart
Van een ruig gewas, want haar zand was hard.
Maar het ruige gras kreeg een paarse gloed
En de hei werd rood en de hei werd bloed.
En God zag de heide, maar zij was stil;
Doch ook in Zijn droom doet God Zijn wil.
En terwijl Hij het heidekruid water gaf
Nam Hij Zijn hoed en wilgenstaf,
Heeft Hij Zijn sandalen weer aangedaan,
En is God in Zijn droom naar de heide gegaan.
En toen Hij daar hoog op de heide stond
Floot God het eerst om een herdershond;
Dan schiep Hij het schaap en het lam zóó wit
Als een lentewolk en een kindergebit -
En zóó lang schiep God, tot een wolk van wol
Met helder geblaat om Zijn voeten zwol;
| |
[pagina 23]
| |
[pagina 24]
| |
Hij wees hun tot voedsel het heidekruid aan,
En Zijn kudde is blatend weiden gegaan -
Toen heeft Hij Zijn zoete schalmei gevat:
Omdat Hij de heide geschapen had.
|
|