De hemelsche speler
(1935)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
[pagina 41]
| |
EN GOD SCHIEP DEN MENSCH...
En sprak tot den mensch: wees licht, wees slijk
En wees als Mijn Zoon en aan Mij gelijk;
En God gaf hem oogen van edelsteen
En handen en voeten van elpenbeen,
| |
[pagina 42]
| |
Maar achter zijn oogen was duisternis
Vòòr het wondere stralen dat kennis is
Aan hun schemerende randen begon -
Eerst kende hij God, toen zag hij de zon!
En de mensch stond op uit het jonge gras
En vroeg aan God: waar zijn zuster was?
En telkens verwonderd weer stokte zijn stem
En zag hij naar God en zag God naar hem,
Wanneer zijn mond als een bloem was die sprak,
En zijn stem als kristal was dat in hem brak.
| |
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
En God heeft Zijn tuin voor hem opengedaan
En hem tegen avond weer slapen gedaan.
Maar als hij de andere dag was ontwaakt
Had God aan zijn zijde een zuster gemaakt.
En hij vatte schuchter haar kleine hand
En leidde haar diep in het bloemenland;
Maar tusschen de bloemen ontwaakte zij pas
En vroeg toen bedroefd: waar haar kindje was?
En hij heeft zich diep naar de aarde gebukt
En zwijgend haar schoot vol bloemen geplukt.
| |
[pagina 45]
| |
[pagina 46]
| |
En God is verheugd naar Zijn hemel gegaan
Want de volgende dag brak de Zondag aan.
|
|