Spel der heiligdomsvaart
(1937)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
Eerste tooneel.
SPELLEIDER:
De spelers zijn op hun post en de toeschouwers op hun plaats. Wij beginnen!
GESCHIEDENIS:
Twee eeuwen geschiedenis slaan wij om: twee bladzijden met tranen en bloed geschreven. De Noormannen woeden voorbij en een oude wereld gaat onder in vuur en ellenden.
Steden, abdijen en kerken branden als fakkels, volkeren vluchten voor de verschrikking
En als de rook is opgetrokken uit de verkoolde resten eener nog jonge beschaving, verschijnt - wie weet, vanwaar en langs welke wegen? -
Zij wreken zich prachtig op den geesel der verwoesting en herbouwen, grooter en schooner, abdij en kerk en vieren, naar het einde van het jaar 900, de inwijding van het nieuwe heiligdom, dat tot op dezen dag de roem is van dit land en de eerbiedwaardige nalatenschap van vroomheid, kunstzin en adeldom...
SPELLEIDER:
Doch daar verschijnt reeds de meester der uitmuntende kunsten, Siginand, met de voortreffelijke ambachten... Luistert! | |
[pagina 38]
| |
SIGINAND:
Heerlijk is de kunst en schoon is het edele handwerk! Onze schepping is voltooid: wij hebben haar met welbehagen aanschouwd en haar goed bevonden.
AMBACHTEN:
Deo gratias!
SIGINAND:
Onze geest en onze arbeid heeft vrucht gedragen en het beste van ons wezen kreeg gestalte in een bouwwerk, den Koning der koningen waard!
AMBACHTEN:
Ons hart heeft zich uitgezongen in een lied van steen voor den Koning der Heerlijkheid.
SIGINAND:
Zoo zij het!
AMBACHTEN:
Het zingt van de armoe der armen, van den rijkdom der rijken, van de vroomheid der vromen.
SIGINAND:
Onze taak is volbracht! En zooals de oorspronkelijke Kunstenaar, wiens eenige Zoon een werkman werd in den tijd, den zevenden dag uitrustte van zijn werk, zoo is 't ook passend, dat wij heden ons verpoozen, nu Hij, uit wiens handen alle dingen zijn, zich gewaardigt te komen wonen in het werk onzer handen.
AMBACHTEN:
Daarom is onze vreugde boven mate!
SIGINAND:
Gezalfd door de handen des bisschops in het vroege morgenuur en door gebed en gezang voor den eeredienst gewijd, geuren zijn wanden van het heilig Chrisma, waarbinnen de Boom des Levens in bloei zal geraken en de zeven Fonteinen zich zingend zullen verheffen. (Uit de verte klinkt een hoornsignaal en één klok begint plechtig te luiden, het orgel speelt en Amalberga, aan 't hoofd van haar zusters, verlaat de abdij.)
| |
[pagina 39]
| |
Reeds kondigen de herauten de komst van den Koning!
VOLK:
Lof en eer aan den kunstenaar Siginand! Lof en eer aan de vrome Amalberga!
SIGINAND:
Sursum corda!
ALLEN:
ambachten, zusters
Habemus ad Dominum!
SIGINAND:
Gratias agamus Domino Deo nostro!
ALLEN:
Dignum et justum est.
SIGINAND:
Het is waarlijk passend en rechtvaardig, billijk en heilzaam, U overal en altijd dank te zeggen: heilige Heer, almachtige Vader, eeuwige God, die uwen scheppenden geest zoo luisterrijk uit heeft willen storten in onze harten en onze handen, dat zij de doode materialen tot leven vermochten te wekken en het aanzien geven aan deze uwe aardsche woning, die, in den vorm van een kruis gebouwd, het hooglied zingt onzer verlossing, terwijl zij getooid staat als een bruid op haar bruiloftsdag, voor haar Koning en haar Bruidegom Jezus Christus: Door wien de kunsten uwe majesteit loven, de ambachten haar aanbidden, de machten haar vereeren; door wien de grondstoffen, de vormen en de harmonie der vormen haar met eenparig gejubel vieren. Wil met dezen ook onze stem aannemen, dit smeeken wij U, in nederige lofprijzing zingende: (Tweede hoornsignaal, alle klokken beginnen te luiden en allen zingen):
Heilig, heilig, heilig is de Heer, de God der legerscharen! Hemel en aarde zijn vol van uw heerlijkheid! Hosanna in den hooge! | |
[pagina 40]
| |
(Onderwal, nadert de stoêt: voorop St. Michaël met den draak; dan, op een wit paard, de bisschop Remaclus, die het Allerheiligste draagt; daarachter koning Swentibold met zijn dochters Caecilia, Benedicta en Relindis, gevolgd door hertogen en bisschoppen van Lotharingen, o.a. Odo, Lotharius, Fulbertus. Allen stijgen van hun paarden en gaan de kerk binnen, behalve vier hertogen, die te paard blijven zitten. Intusschen zingen de kunst, ambachten, zusters en volk en Benedictus en sluiten zich aan bij den stoet, die in de kerk verdwijnt.)
| |
Tweede tooneel.De vier hertogen, norsch en zwijgend op hun paarden. De bisschop Fulbertus van zijn paard gestegen.
FULBERTUS:
Gij schijnt niet goed geluimd, heeren! Zij antwoorden niet.
Stijgt gij niet af van uw paard?... Stilte; uit de kerk klinkt muziek door dit gansche tooneel.
ODO:
Zooals gij ziet!
FULBERTUS:
Met kwaad humeur, een uur geleden, verliet gij de legerplaats...
ODO:
Op bevel!
FULBERTUS:
En in uw norschheid volhardend, zie ik, tot mijn verwondering, dat zelfs de aanblik van dit uit zijn asch herrezen heiligdom uwe harten minder verruimt, dan men verwachten mag van Lotharingensche grooten!
LOTHARIUS:
Als de dwazen zich vermaken, moeten de wijzen waken.
FULBERTUS:
Ik versta u niet. | |
[pagina 41]
| |
LOTHARIUS:
De zin is nochtans duidelijk...
ODO:
Voor wie niet blind is voor den loop der gebeurtenissen...
FULBERTUS:
Wie noemt gij blind?
LOTHARIUS:
Die niet zien!
FULBERTUS:
En de gebeurtenissen?
LOTHARIUS:
Een koninkrijk verduistert...
ODO:
Een koning verlaat de legerplaats...
FULBERTUS:
Wie 't licht den rug toekeert, ziet steeds zijn eigen schaduw.
ODO:
Doch waar geen licht is, kan geen schaduw zijn.
FULBERTUS:
Wie sprak van blinden?
ODO:
Ik!
FULBERTUS:
Welaan! Ik keer mij naar het licht van dezen tempel, die als een lamp een luister rond zich spreidt en weet niet, wat ik méér zal prijzen: de gunst des konings of de kunst van Siginand.
ODO:
Wees niet te gul met lof; de dag is nog niet om.
FULBERTUS:
De harmonie dezer lijnen en vormen bevalt me zeer!
ODO:
Meer dan de doodsnood van het Rijk u verontrust. | |
[pagina 42]
| |
FULBERTUS:
Gij lacht!
ODO:
Als een die bloed proeft op zijn lippen.
FULBERTUS:
Uw beeldspraak versta ik niet.
ODO:
Met zorg beladen om het Rijk, verhelen wij u niet, dat wij meer oor hebben voor de hoorns der vijandelijke voorhoede, dan voor de kunst van Siginand.
LOTHARIUS:
De opstandige graven hebben zich verbonden met het leger van Lodewijk het Kind...
ODO:
Niet zonder reden staken wij met weerzin ons zwaard in de scheede, om ter feest te gaan, waar onze legers onbewaakt in de Maasvlakte liggen en de drommen der vijanden opdoemen in 't Noorden en ons ieder oogenblik overrompelen kunnen.
FULBERTUS:
Thans versta ik u; doch moet er u tevens op wijzen: dat ik vol vertrouwen ben in de waakzaamheid des konings.
ODO:
Dat is uw recht! Ons recht is anders.
FULBERTUS:
Ofschoon ik, het zij u gezegd, uw zorgen deel, doch niet in die mate uwer voorstelling, meen ik uit uw woorden te moeten besluiten, dat gij den koning beschuldigt van roekeloosheid.
ODO:
Van koninklijken overmoed, die meer dan eens de oorzaak was van koninklijke nederlagen.
FULBERTUS:
Verklaar u omtrent die koninklijke nederlagen.
ODO:
De een verspeelt zijn rijk bij dobbelspel, een ander bij drinkgelagen, een derde om de gunst van schoone vrouwen. | |
[pagina 43]
| |
FULBERTUS:
En koning Swentibold?
ODO:
Om een feest!
FULBERTUS:
Van wien ontvingt gij de gave der profetie?
ODO:
De gave der voorzegging heb ik niet, doch op die der voorzichtigheid laat ik mij iets voorstaan... en... dezelfde oorzaken hebben steeds dezelfde gevolgen.
LOTHARIUS:
Bij spel en feest worden koningen overrompeld en slapende legers verslagen.
FULBERTUS:
Wat er ook van zij: ik waarschuw u, geen ontrouw te voeden in uw harten...
ODO:
Trouw aan den koning tot in het bloed, laken wij de opstandige edelen en bestrijden hen met alle middelen onzer macht, zonder blind te zijn voor de reden der verbittering, die de koning zijn rijksgrooten geeft.
FULBERTUS:
Openbaart hem uwe grieven en de redenen uwer zorg.
ODO:
Hij hoort ons niet aan; meer dan ons maakt hij monniken en nonnen deelgenoot zijner geheimen.
LOTHARIUS:
Bij kunstenaars worden wij achtergesteld, ofschoon hij weten kan, dat geen kunst kan bloeien, waar de krijgskunst faalt... en dat ook de religie slechts gedijt bij de gratie van een witgeslepen zwaard...
ODO:
Dat nog geen sieraad werd in Lotharingen, maar een harde noodzaak in het rijk van Swentibold. | |
[pagina 44]
| |
LOTHARIUS:
Hij laat den kunstenaar zijn kunst, den monnik zijn gezang, de non haar vroomheid, en leer de wijsheid van het zwaard, dat nimmer slaapt.
ODO:
Een koning zij een krijger allereerst, dàn pas een koster en dan kunstenaar. | |
Derde tooneel.Alle volk keert terug uit de kerk, ambachtslieden met Siginand, de zusters met Amalberga, enz. en als de koning met zijn dochters verschijnt, roept het volk en wuift. Bisschoppen omgeven hen.
VOLK:
Eer en lof aan onzen heer en koning Swentibold.
SWENTIBOLD:
Heft de hand en als er stilte heerscht:
Alle eer en lof aan den Koning der koningen, aan wien alle macht is en majesteit in den hemel en op aarde! en als hij de hertogen ziet:
Waar waart gij, hertogen van Lotharingen, terwijl uw koning den Koning vergezelde en blijer dan Zachaeus Hem zijn onwaardigheid betuigde en zijn geluk?
ODO:
Aan den voet van den toren, te paard!
LOTHARIUS:
Op wacht voor den koning!
SWENTIBOLD:
tot bisschoppen:
Aanschouw die barre helden daar! Zij gunnen zich niet eens den tijd van hun paarden te stappen... (tot Siginand):
Zoo weinig zin voor schoonheid en beschaving hebben zij, die al te zeer hun gading vinden in krijgsrumoer en enkel lachen, als zij 's avonds hun zwaarden en hun wonden kunnen wasschen in een water.
ODO:
't Is beter nièt, dan wel te vroeg gelachen, koning! | |
[pagina 45]
| |
SWENTIBOLD:
Doch hij, die nimmer lacht, lacht steeds te laat en kent dus geen geluk.
ODO:
Geluk bloeit schaars op Lotharingenschen grond...
SWENTIBOLD:
Men moet het vinden, Odo!
ODO:
Men vindt het zelden in een land vol oorlog en vol willekeur.
SWENTIBOLD:
Is het mijn schuld?
ODO:
Koning, ik beschuldig niet; ik antwoord slechts: dat het geen tijd is zich in feesten te vermeien.
SWENTIBOLD:
Wanneer er reden is tot feesten, is er tijd!
ODO:
Wanneer er tijd is, koning, is er reden!
SWENTIBOLD:
Gij draait de dingen om.
ODO:
Omdat zij op hun kop staan, koning!
SWENTIBOLD:
Gij schijnt bevreesd!
ODO:
Voor het koninkrijk...
SWENTIBOLD:
Voor de eerste maal!
ODO:
Voor de tiende maal! Negenmaal reeds hebben wij die vrees bezworen met 't zwaard...
SWENTIBOLD:
En de tiende maal? | |
[pagina 46]
| |
ODO:
Zijn wij op onze hoede... trekken alle vier tegelijk hun zwaard.
SWENTIBOLD:
Tegen wie?... lange stilte; dan:
ODO:
Tegen den koning!
SWENTIBOLD:
Waarvan beschuldigt gij mij?
ODO:
Ik antwoord slechts...
SWENTIBOLD:
Uw antwoord is mij een raadsel.
ODO:
Niet voor uw opstandige graven...
SWENTIBOLD:
Waarom verontrust gij dit feest door wapengekletter?
ODO:
Waarom verontrust gij het rijk door dit feest?
SWENTIBOLD:
Gij ziet schimmen!
ODO:
Schaduwen uwer vijanden...
SWENTIBOLD:
Schaduwen!
ODO:
Gaan uw vijanden vooraf. Tweemaal hebben wij hen in de moerassen van Durfos besprongen en tweemaal dropen wij af. Thans breken zij uit en randen u aan in 't open veld - hun schaduwen groeien en vallen over uw leger.
SWENTIBOLD:
Schaduwen!
ODO:
Van staal en ijzer! | |
[pagina 47]
| |
SWENTIBOLD:
Mijn moed faalde nooit!
ODO:
Gisteren niet!
SWENTIBOLD:
Heden en morgen niet! Nooit!
ODO:
Overmoed, die den geest verblindt!
SWENTIBOLD:
Gij beschuldigt wéér!
ODO:
Ik waarschuw slechts.
SWENTIBOLD:
Tegen vijanden?
ODO:
Tegen den koning (stilte).
Ik zal u, koning, het raadsel ontwarren, door u te zeggen: tegen uw vijanden zijt gij wel opgewassen, doch niet tegen u zelf.
LOTHARIUS:
Uw overmoed bracht u keer op keer den ondergang nabij!
FULBERTUS:
Nu beschuldigt gij den koning.
ODO:
Wij waarschuwen hem; zóó waarschuwen honden hun meester door almaar luider te blaffen - ten slotte wordt hun blaffen gehuil...
FULBERTUS:
En loos alarm!
ODO:
Bisschop, maakten wij loos alarm tegen Odacar? Tegen Reginer van Henegouwen, met den langen hals? Tegen Karel den Eenvoudige van Frankrijk?
SWENTIBOLD:
Doch geen van hen deed mij een vinger zeer... | |
[pagina 48]
| |
ODO:
Aan wie dankte de koning die onschendbaarheid?
SWENTIBOLD:
Aan mijn trouwe hertogen!
ODO:
Aan uw barre helden, die enkel lachen, als zij 's avonds hun wonden wasschen in een water.
FULBERTUS:
Deze erkenning eert den koning!
SWENTIBOLD:
Een koninklijk voorrecht is het, zeker te zijn van zich zelf.
ODO:
Een grooter voorrecht, te mogen steunen op de trouw van edelen, hoezeer die op de proef wordt gesteld!
SWENTIBOLD:
Geef ik u reden tot klagen?
ODO:
Zeker, koning! Aan uw grooten en aan uw volk, dat bloedt en wordt uitgebuit, om naast uw oorlogen nog uw liefhebberijen te bekostigen aan abdijen en kerken.
SWENTIBOLD:
Wat zegt het volk?
ODO:
Het noemt u een roover en geen koning...
SWENTIBOLD:
En gij?
ODO:
Een koning en geen roover!
SWENTIBOLD:
De kroon van Lotharingen drukt zwaar...
LOTHARIUS:
Te zwaar voor Swentibold. | |
[pagina 49]
| |
FULBERTUS:
Wat mompelt gij?
LOTHARIUS:
De kroon drukt zwaar!
SWENTIBOLD:
Stijgt af van uw paarden!
ODO:
Vanavond... om onze wonden te wasschen.
SWENTIBOLD:
De vijand is nog ver.
ODO:
Een hoornstoot ver!
SWENTIBOLD:
Hij waagt het niet ons aan te vallen.
ODO:
En als hij 't doet?
SWENTIBOLD:
Dan zullen wij met hem rekenen.
ODO:
En de uitkomst?
SWENTIBOLD:
Ik bouw op mijn sterkte en mijn getal.
ODO:
En op de trouw uwer edelen.
SWENTIBOLD:
Waarom niet?
ODO:
Waarom wèl?
FULBERTUS:
Zij kunnen het niet helpen, koning, dat zij geen zin hebben in de edele kunsten, die al hun glorie zien in een zwaard... de kortzichtigen!
LOTHARIUS:
Gij kunt het niet verhelpen, Fulbertus, dat gij geen oogen hebt voor de glorie van het zwaard, vóór zijn verschrikkingen ze u zal openen. | |
[pagina 50]
| |
SWENTIBOLD:
Ieder roeme in 't zijne, zonder elkanders roemen te verkorten: gij op uw staf, Fulbertus, en zij op hun zwaard; want beiden hebben zij hun eigen roem: de staf en het zwaard, en hun beider roem is de glorie des konings.
STEMMEN:
Zéér waar!
SWENTIBOLD:
Zoo heeft de kunst van Siginand haar roem, en mij gelukkig prijzend de vorst te zijn van zulke krijgers, prijs ik me dubbel gelukkig de koning te zijn van zulk een kunstenaar.
STEMMEN:
Leve de koning!
SIGINAND:
Uw lofprijzing is even loyaal als gevaarlijk voor een eenvoudig monnik, heer koning!
SWENTIBOLD:
Nederigheid past u goed, Siginand, doch bij den lof, dien gij den Verlosser der wereld brengt, behoeven wij u onzen lof niet te onthouden om wille uwer nederigheid.
STEMMEN:
Leve de kunstenaar Siginand!
SWENTIBOLD:
Met uiterst sobere middelen hebt gij hier een kunstwerk opgericht, dat, door zijn zuivere lijnen en monumentalen vorm, tot het beste mag gerekend worden, dat kunstenaars ten leven riepen in het koninkrijk op de overblijfselen der Heiligen. Naar zijn uiterlijke gestalte de eenvoud van den monnik dragend, is dit Godshuis van binnen bezield door een even streng als vroom en geheimzinnig leven. Met zulke kunstenaars gaat het rijk een tijd van bloei tegemoet...
LOTHARIUS:
En met zulk een koning een tijd van bloed! | |
[pagina 51]
| |
FULBERTUS:
Zij mompelen!
SWENTIBOLD:
Om uw vele en groote verdiensten reeds schonk mijn vader, Keizer Arnulf, u de abdij Susteren met al haar onderhoorigheden, drie maanden voor hij op de oevers der Geul bij Valkenburg werd verslagen door de Noormannen.
SIGINAND:
Een vorstelijke schenking voor een monnik, die zijn plicht slechts deed.
SWENTIBOLD:
Hij schonk ze u als een aalmoes aan de zalige memorie van hem, van zijn vader Carloman en zijn grootvader, Lodewijk van Germanië.
SIGINAND:
Ik herinner mij dit alles dankbaar!
SWENTIBOLD:
Dit alles werd door mij bekrachtigd bij diploom van 5 Juni 895 te St. Goar, toen de gruwel der verwoesting voorbij was gegaan.
LOTHARIUS:
Vijf jaren vóór de gruwel der verwoesting wederkwam.
FULBERTUS:
Zij morren aldoor!
SWENTIBOLD:
Nogmaals, bij deze plechtige samenkomst, doe ik mijn gelofte gestand, dat gij, Siginand, uitmuntend meester, zonder iemands tegenspraak, uw leven lang de abdij Susteren zult bezitten en genieten met alle haar roerende en onroerende goederen en eigendommen, hier en elders gelegen.
LOTHARIUS:
Hij maakt zijn testament!
FULBERTUS:
Zij morren weer! | |
[pagina 52]
| |
SWENTIBOLD:
Ieder het zijne gevend en allen eerbiedigend in het hunne, want alles heeft zijn plaats en beteekenis in de harmonie der dingen, noem ik het méér dan een gelukkig toeval, dat ik als koning mag rekenen op het zwaard van zooveel trouwe edelen, op de wijsheid der bisschoppen, op het gebed van Amalberga en op de kunst van Siginand.
AMALBERGA:
De trouw uwer edelen, o koning, is zonder weerga!
ODO:
Zij wordt meer beproefd dan de wijsheid der bisschoppen!
SWENTIBOLD:
Wat zegt gij, Odo?
ODO:
Roemrijk is de kunst!
SWENTIBOLD:
Voorwaar! Doch niets is zich zelf genoeg, want alles krijgt zijn waarde in 't verband: de koning, de krijger, de kunstenaar en het kind. Doch roemrijk boven alles is de kunst!
LOTHARIUS:
Er komt geen einde aan!
FULBERTUS:
Hun gemoed is verbitterd.
SWENTIBOLD:
Waarom mort gij?
FULBERTUS:
Omdat de koning den lof van den passer te luid verheft boven de glorie van het zwaard.
LOTHARIUS:
Let op zijn verschrikkingen, Fulbertus: andermaal, die geen bisschopsstaf meer vermag te bezweren!
ODO:
Een rijk staat hier op 't spel en zijn lot ligt in 't zwaard! | |
[pagina 53]
| |
SWENTIBOLD:
In de hand van den koning!
LOTHARIUS:
In de hand van het zwaard, dat niet slaapt, doch wit van toorn en koel op wacht staat voor den koning!
Stralend van kilte beproeft het zijn scherpte en klaar tot aanval of verweer,
ODO:
Heerlijk is het zwaard, als het opspringt uit zijn scheede,
Leven, liefde en alles vergetend,
Want het lot van den koning is in de hand van het zwaard.
SWENTIBOLD:
Genoeg!
LOTHARIUS:
Nog is de lof zijner heerlijkheid niet voltooid... In de verte wordt alarm geblazen - een verscheurende schreeuw.
Hoort, of zijne verschrikkingen bespringen u!
BODE:
De koning!
ALLEN:
De koning!
SWENTIBOLD:
Wat meldt gij? | |
[pagina 54]
| |
BODE:
Den slag! Zwaard tegen zwaard! Het vuur verslindt het vuur! De draak den draak!
HERTOGEN:
Geven hun paard de sporen.
Voorwaarts! af.
SWENTIBOLD:
Mijn paard!
VOLK:
Leve de koning! Leve Lotharingen!
SWENTIBOLD:
Vaartwel! Bidt voor Swentibold. Bidt voor Lotharingen.
VOLK:
Ten zege!
SWENTIBOLD:
Zingt de glorie van het zwaard! weg op melkwit ros.
FULBERTUS:
Zijn verschrikkingen overvallen ons! | |
Vierde tooneel.
AMALBERGA:
Kinderen, uw vader is een groote held en een koning van helden.
CAECILIA:
Nooit is hij zóó schoon, als wanneer hij ten strijde trekt: de koning, op zijn melkwit ros.
BENEDICTA:
Zijn toorn verheft hem boven zichzelve, als hij zijn zwaard opheft tegen het onrecht.
CAECILIA:
Ach, zuster... dat wij zijn zonen waren, om te kampen aan zijn zijde: voor God en voor Lotharingen! | |
[pagina 55]
| |
AMALBERGA:
Zegent God, dat uw schouders te smal vielen voor een wapenrok en uw handen te klein voor een zwaard! Want gij zult kampen in het witte leger van den Koning der koningen: Koningskinderen zijt gij en voor den kamp geboren!
CAECILIA en BENEDICTA:
Moeder!?
AMALBERGA:
Hoort, wat ik u zeg in dit uur van benauwenis: als ik uitga uit deze wereld,
Want uw beenderen zullen bloeien en de eeuwen door getuigen van twee koningskinderen, die in een noodlottigen tijd een koninkrijk verloren om een hemel te winnen.
RELINDIS:
Moeder! En ik?
AMALBERGA:
Uw weg, kind, loopt door een eenzaam dal, door grazige weiden vol bloemen en bloed, naar den ouden burcht van den Grooten Hertog, waar koningen en koningskinderen zich verzamelen in de zalen en nimmer meer eenzaam zijn, bij groote verhalen
CAECILIA:
Wat spreekt gij ons van bloemen en beenderen, Vrouwe? | |
[pagina 56]
| |
BENEDICTA:
Wat zijn dit voor geheimzinnige dingen, die gij ons voorspelt, waartegen ons bloed zich koninklijk verzet?
AMALBERGA:
Ik weet het niet. Doch het komt mij voor in den geest, of God, in één oogwenk, ons aller wegen wendt en de dingen een nieuwe verschijning geeft!
CAECILIA:
Twee koningskinderen... een verloren koninkrijk - moeder, hoe droef!
AMALBERGA:
De wereld is droef en God is bedroefd, en een koninkrijk bloedt uit duizenden wonden...
CAECILIA:
Maar een koning trok ten strijde, hoog en fier op zijn ros: een held!
AMALBERGA:
Een groote, blinde held!
CAECILIA en BENEDICTA:
Mijn vader!
AMALBERGA:
Kinderen!
CAECILIA, BENEDICTA en RELINDIS:
Hij zàl zegevieren, Moeder!
AMALBERGA:
Niemand heeft zijn lot in zijne handen.
CAECILIA:
Hij faalde nooit!
AMALBERGA:
Het lot der koningen is in Gods hand, en ik zie haar niet;
| |
[pagina 57]
| |
als een mond vol toorn.
Koningen falen en menschen falen:
In haar is alle glorie en alle verschrikking; niemand boge nóch op zijn moed, nóch op zijn zwaard, nóch op zijn kunde, nóch op zijn waardigheid.
Alles is ijdelheid, als haar schaduw zich over ons
Daarom kwam de geest der kastijding over ons:
En het strafgericht duurt voort... Amalberga staat als in een visioen. Lange stilte.
CAECILIA:
Moeder, wat ziet gij?
AMALBERGA:
Het groene monster der verschrikking, in een storm van zand en bloed...
ALLEN:
Ho!... stilte.
CAECILIA:
Moeder, wat ziet gij?
AMALBERGA:
Een bloedige buiteling van menschen en dieren... | |
[pagina 58]
| |
ALLEN:
Moeder!
AMALBERGA:
En midden in...
ALLEN:
Ho...
AMALBERGA:
Op een sneeuwwit ros... met bloed bevlekt...
ALLEN:
Ho...
AMALBERGA:
Steigerend...
ALLEN:
Steigerend?
AMALBERGA:
In een opperste kramp...
ALLEN:
Ho...
AMALBERGA:
Het einde...
ALLEN:
Het einde?...
AMALBERGA:
Van den eersten en den laatsten koning van Lotharingen...
ALLEN:
Helaas!
AMALBERGA:
Swentibold...
ALLEN:
Swentibold...
AMALBERGA:
Achterover tuimelend van zijn paard!
ALLEN:
O God! | |
[pagina 59]
| |
RELINDIS:
O oude, grijze, groote Hertog God!
CAECILIA en BENEDICTA:
O God!
ALLEN:
Helaas! Helaas!
AMALBERGA:
Kinderen, gaat naar het maaiveld des doods
Koningskinderen af.
AMALBERGA:
tot haar zusters:
Dochters mijn! Het feest verdronk in bloed en tranen. Het loof verwelkt en de bloemen worden zwart, en de cither onzer vreugde werd wee en ach in de hand des Heeren. Keert in uw cellen weer en trekt rouwkleeren aan, want heden stierf een koning en een koninkrijk... Zusters af.
Siginand, verzamel de ambachten;
| |
[pagina 60]
| |
SIGINAND:
Zooals een vrouw het laken met de ellemaat, heeft de kunst het leven des konings gemeten aan de lengte van zijn zwaard; een rustplaats is hem bereid!
AMALBERGA:
Waar zal hij rusten?
SIGINAND:
In het arcosolium der krocht... de eeuwen zullen er huiverend stil staan en vaders zullen hun kinderen naar de donkere tombe wijzen en met ontroering gedenken: Hier ligt een koning en een koninkrijk begraven.
AMALBERGA:
Requiescant!
ALLEN:
In pace! |
|