Spel der heiligdomsvaart
(1937)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend
[pagina 10]
| |
Eerste tooneel.De Geschiedenis slaat haar boek open en begint te lezen. De Spelleider staat met gekruiste armen en hoort toe en leidt, naar het gevorderd wordt, de spelende figuren op; aan den anderen kant van het tooneel: de Legende.
GESCHIEDENIS:
Twaalf eeuwen geleden, in de zevende na Christus' verlossing, waren onze voorouders nog heidenen: barbaren noemde men hen; zij waren boeren en krijgers en hanteerden om beurten de strijdknots en het houweel. Wigibald en de krijger verschijnen, de een van links, de ander van rechts, en blijven staan luisteren, geleund op houweel en speer
Zoo bevochten zij den grond en den mensch en waren in diepe duisternis omtrent oorsprong en doel: voor hen was dit leven een kort oponthoud tusschen winter en winter - een smalle zomer, wier vruchten zij grepen met gretigheid. Zij teelden de rogge voor hun brood en de gerst voor hun dun, zuur bier; zij aten, dronken en sliepen naar hartelust en slachtten hun vee: brutale feesten vierend, dansten zij ter eere van hun dapper vleesch. Wigibald en de krijger dobbelen, de steenen rammelen in den beker, en andere figuren komen rond hen staan.
De dood versloeg hen als eiken en als boomstammen vielen zij om - als booten lieten zij zich afdrijven naar het Walhalla, met den stroom mee, waarvan niemand het einde wist... | |
[pagina 11]
| |
Zij aanbaden de afgoden hunner verbeelding, de maaksels hunner handen en offerden aan de verschrikkingen hunner visioenen bij heilige eiken - paardenoffers op de begraafplaats.
Zij vereerden Thyr, den heer van den hemel en het licht,
Daar waren de geesten der wouden en der bergen, der bronnen, der hoornen en der weiden; daar leefden bosch- en waternymfen en de heilige druiden, waarzeggende vrouwen, slangenbezweersters en toovenaars. Roep hen ten tooneele, spelleider, de gestalten der voortijden, die de oevers der Suestra bevolkten en toon hen in hun doen en laten aan het toeschouwend Christenvolk. Kleed hen in schapen- en dierenvacht en de rijkeren in uitheemsche weefsels; geef de kinderen hun speer en bal en laat hen worstelen en kampen; geef de slaven en lijfeigenen hun lasten, de vrouwen het smadelijke juk der dienstbaren en de mannen hun schaak- en dobbelspel. Geef den krijger de speer of 't zwaard in zijn rechterhand en hang in zijn linker het blinkende en beschuttende schild. Alles geschiedt, zooals hierboven gezegd wordt en het tooneel vult zich met volk, dat zwijgend speelt.
In die tijden ontmoetten elkander hieromtrent de groote Lambertus en de jonge Willibrord, de Angelsakser: beiden hardloopers der Blijde Boodschap en fakkeldragers van het Licht der wereld. Zij verschijnen.
De een uit het Zuiden komend en de ander uit het Westen, groetten zij elkander met den kus des vredes, zooals gij ziet dat zij doen.
LAMBERTUS:
Pax tecum!
WILLIBRORD:
Et cum spiritu tuo! | |
[pagina 12]
| |
GESCHIEDENIS:
Doch de oogen der barbaren waren nog gesluierd voor het Licht en óver hun hoofden verklonk de stem der Boodschap: het Woord, dat zij riepen, verwaaide met den wind als een zaad en viel op de steenrots... luistert!
LAMBERTUS:
In den beginne was het Woord,
WILLIBRORD:
Dit was in den beginne bij God.
LAMBERTUS:
Alles is door Hetzelve geworden,
WILLIBRORD:
Daarin was het Leven,
LAMBERTUS:
En het Licht schijnt in de duisternis.
WILLIBRORD:
En de duisternis nam het niet aan... Dan planten zij een houten kruis en gaan heen - een kind later neemt het mee en kinderen gaan er mee spelen.
GESCHIEDENIS:
En beiden gingen voorbij: doch het land was verkend en zij gingen, elk zijns weegs, met de wijsheid van een vruchtbaar land.
Niet lang daarna kwam te Susteren een heilige Vrouw, Vastrada genaamd, die er een klein landgoed bezat. Zij was de vrouw van Alberic, den kleinzoon van Dagobert, de moeder van Gregorius, en de grootmoeder van Alberic,
De H. Vastrada verschijnt met twee dienaressen, brood en gaven dragend.
| |
[pagina 13]
| |
Koningsdochter, boog zij zich ontfermend neêr over armen, slaven en ongelukkigen; in een wereld stinkend naar bederf, verspreidde zij den goeden geur van Jezus Christus en bereidde hem den weg naar het Kruis...
LEGENDE:
Zij was een lamp in de duisternis,
| |
Tweede tooneel.Kinderen zien haar, werpen hun speeltuig weg en loopen op haar toe; er komen al maar meer ongelukkigen, zieken en armen. Vastrada deelt glimlachend geschenken uit.
KINDEREN:
in de handen klappend:
Vastrada! de Heilige Vrouw!
ARMEN:
Moeder der Armen!
ZIEKEN:
Zuster der zieken!
VASTRADA:
Mijn kinderen al!
ARMEN:
Moeder, ik heb honger.
VASTRADA:
Gij zult gespijsd worden.
SLAAF:
Zuster, ik ben naakt.
VASTRADA:
Gij wordt gekleed.
VROUW:
Ik ben bedroefd.
VASTRADA:
Onze troost is de Heilige God.
ZIEKEN:
Ik ben ziek. | |
[pagina 14]
| |
VASTRADA:
Christus is onze medicijn.
ZIEKEN:
Ik ben zwak.
VASTRADA:
Het Chrisma is onze kracht.
KIND:
Een beer heeft mij gebeten.
VASTRADA:
Er is lijnwaad voor uw wonden.
VROUW:
Een wolf heeft mij aangerand.
VASTRADA:
Er is water om u te wasschen.
ANSBALD en BLITTRUDIS:
met 't kruis:
Vader slaat ons.
VASTRADA:
Wie is uw vader?
ANSBALD:
Wigibald!
BLITTRUDIS:
Wigibald is wreed.
VASTRADA:
Schuilt onder mijn mantel... (tot Drogo, den krijger):
Krijger, wat hebt gij?
DROGO:
Een kind.
VASTRADA:
Zijn vader?
DROGO:
Onbekend.
VASTRADA:
Zijn moeder?
DROGO:
Onbekend. - Het was ergens te veel. | |
[pagina 15]
| |
VASTRADA:
En gij hebt u ontfermd?
DROGO:
Ten deele. Hoor mijn verhaal: 's avonds na den slag wiesch ik mijn wonden in een water. En toen ik, om te drinken, water schepte in mijn helm, zag ik dit witte lichaam spartelen tusschen de plompen. Ik stak hem mijn lans toe, waaraan het zich vastgreep en langzaam trok ik hem op den oever. Daar liet ik hem achter; wat een ander wegwerpt, riep ik, raap ik niet op! 's Nachts kwamen de wolven; het kind greep spelenderwijs naar hun glinsterende oogen; zij likten het kind en hielden het warm en beschut. Ik vond het later slapend in het mos en ik liet me naast hem neer. De zon brak door en het kind begon te spelen met de ringen van mijn pantser - mijn hart werd warm en ik wikkelde het in mijn mantel. Vrouwe, voed het voor mij op!
VASTRADA:
Een der duizenden... Drogo, waar zijn de anderen?
DROGO:
Zij slapen: het leven een lans-lengte voorbij: in het water en in de ingewanden der wolven...
VASTRADA:
Barmhartiger dan een moederschoot...
DROGO:
Vrouwe, ik zag eens...
VASTRADA:
Wat zaagt gij?
DROGO:
Op mijn tochten een meer vol witte kindergezichten en groen bederf en sindsdien...
VASTRADA:
Sindsdien, krijger?
DROGO:
In ieder vrouwengelaat een meer vol witte kindergezichten... | |
[pagina 16]
| |
VASTRADA:
En groen bederf?...
DROGO:
Behalve in uw gelaat.
VASTRADA:
En in mijn gelaat, Drogo?
DROGO:
Een meer, blauw en diep en in den spiegel van dat meer: de glimlach van een kind: een jonge held... Voed het kind voor mij op... het zal een krijger zijn!
VASTRADA:
Een heilige wellicht...
DROGO:
Om 't even! Doch: een held! Af, onder het spelend volk.
VASTRADA:
tot de dienstmaagden:
Een kind is ons geboren...
DIENSTMAAGDEN:
En een zoon is ons gegeven...
VASTRADA:
En hij zal Mozes heeten: uit water herboren...
DIENSTMAAGDEN:
Uit water en den Heiligen Geest!
VASTRADA:
Een vurige held!
ANSBALD en BLITTRUDIS:
met het kruis:
Moeder, wat is dit voor een teeken?
VASTRADA:
Waar ziet gij het voor aan?
BLITTRUDIS:
Het heeft den vorm van een juk of een anker...
ANSBALD:
Het is als een ploegstaart en een zwaard... | |
[pagina 17]
| |
VASTRADA:
Zeer goed! En het heeft den zin van een sleutel... waarmee men sluit en open doet.
ANSBALD:
Een sleutel!
VASTRADA:
Naar een nieuwe aarde en een nieuwen hemel...
BLITTRUDIS:
Wij begrijpen niet!
VASTRADA:
Nóg niet! Doch luistert naar een klein verhaal.
ANSBALD:
tot spelende kinderen, die komen:
Kinderen, een nieuw verhaal!
KINDEREN:
Een nieuw verhaal! Stil!
VASTRADA:
Toen de groote Koning der dingen, God, de menschen geschapen had een jongen en een meisje: naar zijn eigen beeld, liet Hij hen gaan spelen in een wonderschoonen tuin. Soms wandelde Hij daar met hen en als Hij terug keerde naar zijn hoogen burcht met zijn zoon, den Stralenden Hertog, gaf hij hun een gouden sleutel om de poort te openen van den burcht, als zij moe van 't spelen waren. Nu had die Koning een vijand, een zwarte graaf, die een donker rijk vol stank en rook bewoonde, en een paleis van gloed en vuur. Hij had het geluk der kinderen bespied en den gouden sleutel op hunne borst. En eens, dat zij eenzaam waren onder een appelboom, kwam hij tot hen in schoone gedaante, om hen te misleiden. En hij misleidde hen en zij ruilden den gouden sleutel voor een zoete en bloemwangige vrucht. Toen, eerst het meisje, dán de knaap Gods gretig in den appel hapten, beten zij in een vuur (Allen: Bah!) en schreeuwden het uit van pijn (Allen: Ai!). En toen zij in de verte den zwarte hoorden schaterlachen, begrepen zij, dat zij bedrogen waren en sloegen vol | |
[pagina 18]
| |
schaamte de handen voor het gelaat. De Koning was vertoornd en de Hertog zeer bedroefd. En Hij sprak tot zijn Vader: Ik weet, wat ik doen zal! Hij liep snel naar het rijk van den zwarten graaf en riep: Geef mij den gouden sleutel terug en het geluk dezer kinderen. De zwarte hoonde hem en lachte: wat geeft gij ervoor? En Hij zeide: mijn bloed! Zoo kocht de jonge Hertog den gouden sleutel terug en het geluk der kinderen dezer aarde.
ANSBALD:
Een schoon verhaal.
BLITTRUDIS:
Waar, moeder, is het geluk?
ALLEN:
Waar bleef het?
VASTRADA:
Het komt: het is dichtbij...
ALLEN:
Komt het morgen, moeder?
VASTRADA:
Geduld! Alles moet rijpen: de wereld wordt rijp: een zoete, bloemwangige appel. En gij allen, kinderen, rijpt naar 't Geluk: langzaam!
ALLEN:
Langzaam... Gaan weer aan 't spel - Blittrudis met het kruis.
| |
Derde tooneel.
GESCHIEDENIS:
En Vastrada ging voorbij en stierf en werd te Susteren begraven in de kleine kapel nabij haar landgoed, dat zij voor haar sterven aan Willibrord ten geschenke gaf, die er eene abdij stichtte voor zijn broeders de Benedictijnen. | |
[pagina 19]
| |
SPELLEIDER:
Maar onder de overblijfselen der Heiligen zoeken wij tevergeefs naar het eerbiedwaardig gebeente dezer merkwaardige Vrouw...
GESCHIEDENIS:
Ik lees in de bronnen van Orval, dat nog in de 13e eeuw het lichaam dezer Heilige te Susteren bewaard werd en vereerd.
SPELLEIDER:
De H. Vastrada is derhalve de eerste stichteres der Sustersche abdij?
GESCHIEDENIS:
't Is een geschiedkundig feit uit de 7e eeuw na Christus' verlossing.
SPELLEIDER:
Wat zegt de Legende?
LEGENDE:
Zij zwijgt! (tot Geschiedenis):
Ga voort!
GESCHIEDENIS:
Voornoemde schenking der H. Vastrada aan Willibrord werd bij diploom van 2 Maart 714 - het vierde jaar van onzen Heer Koning Dagobert - door Pepijn van Herstal en zijn wettige vrouw Plectrudis bekrachtigd en uitgebreid met een bedehuis, dat Willibrordus toewijdde aan den Verlosser der wereld.
SPELLEIDER:
Aldus: door koninklijke schenking en Ierschen offermoed kreeg Christus een halte in ons midden en een rustplaats voor zijn hoofd op de boorden der Suestra.
GESCHIEDENIS:
Zeer juist!
SPELLEIDER:
Heeft de Legende hier iets aan toe te voegen?
LEGENDE:
Niets! | |
[pagina 20]
| |
SPELLEIDER:
Zoo bid ik u: ga voort!
GESCHIEDENIS:
En uit het Westen kwamen de monniken, om bezit te nemen van hun erfgoed:
Willibrord, als een hertog aan het hoofd van zijn schare. En dan: twee aan twee:
Biddend trekken zij voort door wouden en weiden, hun weg verkortend met liederen en snarenspel.
Voor eigen mondtocht zorgend, graven zij waterputten
Hier met wolven worstelend, gaan zij daar weer beren te lijf,
Met kracht en heerlijkheid treden zij op, namens den God der wereld en der hemelen; en de heidenen, verbaasd over hun goden die lijden en dulden,
Hemelsche belhamels,
Thyr dagen zij uit op de speer
's Nachts slapen zij broederlijk onder de sterren, gewikkeld in hun wijde gewaden
| |
[pagina 21]
| |
eiland
's Morgens ontwaken zij en zingen Gods lof.
LEGENDE:
Zeven schoone, stralende herten staan luisterend in 't rond
GESCHIEDENIS:
Zij nemen den staf weer op
Eerst veraf nog, dan naderbij, hoort men 't rinkelen der bellen; dan naderen de monniken, het kruis voorop. Onder 't zingen van 't Benedicite trekken zij rond den heiligen boom, dien men kort en goed van zijn takken ontdoet, zoodat hij den vorm krijgt van een kruis. Dan zegent Willibrord het kruis en besprenkelt het met wijwater. Onderwijl komt weer van alle kanten 't volk nieuwsgierig opdoemen en ziet verbaasd en geërgerd toe. De monniken gaan aan den arbeid, sjouwen steenen aan en bouwen rond het kruis een altaar. Als Wigibald begint te spreken, richt zich Willibrord tot 't volk. Het groeit aldoor aan - er verschijnt een gek, die muziek maakt, een berenleider, een goochelaar, die te goochelen begint. Een bultenaar komt aangereden in een karretje, waarvoor een blinde is gespannen, enz. enz.)
WIGIBALD:
Belhamels zijn 't! Blaffende honden, die niets anders kunnen dan zingen en doopen!
EEN MAN:
Vreemde liedjeszangers, die op waschtafeltjes schrijven. | |
[pagina 22]
| |
EEN ANDER:
Reizigers in wijsheden, die ons verblinden willen.
KRIJGER:
Kracht is ons meer dan wijsheid, monnik!
WILLIBRORD:
Doch wijsheid, krijger, duurt langer dan kracht!
WIGIBALD:
Hela! gij ploegt en zaait op vreemden bodem, heerschap!
WILLIBRORD:
Het goede zaad - in kracht en heerlijkheid.
WIGIBALD:
Op wiens gezag?
WILLIBRORD:
In den naam van den Heer van hemel en aarde, Wiens ossen wij zijn en wiens engelen...
ALLEN:
Ossen en engelen! -
WILLIBRORD:
Aan wien ook Thyr onderworpen is en Thonar, Odin en alle geesten en elementen: Water, vuur, land en lucht!
WIGIBALD:
Onkruid zaait gij in onze akkers, gij, die u op niets beroepen kunt dan op uw verre afkomst,
WILLIBRORD:
Met ballingschap beladen, zegenen wij die ons vloeken
WIGIBALD:
Maar 't onze is vetter! | |
[pagina 23]
| |
WILLIBRORD:
Gij pocht op uw kracht, gij, krijgers, doch wie uwer ging den woudheer te lijf als wij... Wie tartte den boschwolf in zijn kuil en den wodansdraak in zijn krocht? Neen, lafaards zijn wij niet, noch lasteraars! En sterk en moedig als gij, zijn wij barmhartiger dan gij... Wij wierpen ons schild niet weg, maar hingen het met de speer aan de wanden onzer oude burchten - en wij namen den staf ter hand en den zak op den rug, om voort te trekken zonder einde, gedreven èn getrokken door een liefde, die sterker is dan gehechtheid aan land en bloed...
WIGIBALD:
Wat zoekt gij dan hier?
WILLIBRORD:
Hier en overal: het geluk!
ALLEN:
Avonturiers! Ha! Zij zoeken het geluk!
STEM:
Goud!
STEM:
Het vet onzer weiden en velden! gelach
WILLIBRORD:
Uw geluk en 't onze! Het heil van allen: van vrijen en slaven, van vrouwen en kinderen en voor allen: hetzelfde geluk en hetzelfde heil!
WIGIBALD:
Wij zullen 't duur betalen!
WILLIBRORD:
Niemand onzer is u tot last, niemand onzer zoekt andere winst dan u allen te winnen voor het Geluk.
STEM:
Wij zijn gelukkig genoeg met ons zelf!
VROUWEN:
Leugenaars! | |
[pagina 24]
| |
WILLIBRORD:
Onderdanig aan de algemeene wet, deelen wij ook in den nood der wereld - goden zijn wij niet! - Niets menschelijks is ons vreemd en in het zweet onzes aanschijns eten wij het brood, dat God ons gedijen doet in den bodem, door ons als ossen beploegd en als engelen bezaaid...
WIGIBALD:
Keert terug naar uw eigen schralen grond, naar uw vrouwen en kinderen, die gij verraden hebt...
WILLIBRORD:
Niets, wat de jeugd lokt, heeft macht over ons: volkomen mensch en volkomen monnik, hebben wij verzaakt aan al wat het vleesch voldoet en zijn vaders nóch zonen meer, enkel kinderen van den Vader der wereld en der hemelen.
STEMMEN:
Kinderen met baarden! gelach.
WILLIBRORD:
Wij nemen bezit van de aarde op zijn gezag!
Zout voor ons zelf en honing voor anderen, ruimen wij uit den weg, wat zijn Rijk weerstaat: afgodsbeelden vernielen wij en hun tempels werpen wij om,
OUDE MAN:
Als zij zichzelf niet helpen kunnen, geloof ik, dat zij ook ons niet kunnen helpen.
WILLIBRORD:
Zij hebben ooren en hooren niet, oogen en zien niet, handen en zij handelen niet,
| |
[pagina 25]
| |
OUDE MAN:
Het wereldleed drukt zwaar op ons, wij zullen 't u bekennen; ook wij denken na over doel en oorzaak der dingen - en als een nieuwe leer ons een grooter zekerheid biedt, waarom dan, dunkt mij, zouden wij haar niet aanvaarden?
WILLIBRORD:
Wat denkt gij van het leven?
STEMMEN:
Mysterie!
OUDE MAN:
Ziet, hoe ik mij het leven van een mensch op aarde voorstel, in betrekking op verleden en toekomst, die voor ons een geheim is. Als gij des winters met kinderen en knechten aan tafel zit, brandt midden in 't vertrek een groot vuur en heerscht er een weldadige warmte, terwijl buiten winden en regens razen; dan ziet men af en toe een musch door de kamer fladderen, binnenkomen door de eene deur en door de andere verdwijnen. Tijdens dit korte oponthoud is hij beschut tegen regen en storm. Zoo is ons leven, dunkt mij: een kort oponthoud tusschen winter en winter...
WILLIBRORD:
Wat zeggen u uw goden?
ALLEN:
Zij leeren niet!
WILLIBRORD:
Omdat zij niet leven!
OUDE MAN:
Wat leert uw God?
WILLIBRORD:
Achter den horizon van dit leven ligt een eeuwig rijk, waar 't altijd zomer is. Hoort, hoe ik mij, naar 't voorbeeld van dien ouden man, het leven hier | |
[pagina 26]
| |
op aarde voorstel. Het leven voor ons is als een barre winter: blootgesteld aan winden en regen, zitten wij samen in een groote zaal en wachten allen een boodschap. Het vuur in 't midden der zaal verwarmt ons slechts ten deele en de vergankelijke spijs, die wij spijzen, verzaadt ons niet en niets verzaadt den honger van ons hart naar een onvergankelijke spijs en een eeuwig durend gastmaal. - Dan wordt er op de deur geklopt aan den anderen kant der zaal dan waar wij haar betraden en in de deur verschijnt de Dood en geeft ons een teeken: den een kust hij, den ander wurgt hij en allen volgen hem: de goeden naar een eeuwig lichtt de boozen naar een eeuwig vuur...
ANSBALD:
Vader, ik volg den monnik en zijn leer.
WIGIBALD:
Bastaard! ik wist, dat gij een lafaard werd: gij hebt mijn bloed, doch niet mijn geest, den moed van den Wolf, nóch de sluwheid van den vos! Bastaard!
ANSBALD:
Een nieuw bloed en een nieuwe geest!
WIGIBALD:
Ga, die mijn weerzin wekt!
ANSBALD:
Vader!
WIGIBALD:
Gister was ik uw vader; heden uw vijand! De haat brandt!
ANSBALD:
De liefde ook, vader!
WIGIBALD:
Wat wenscht gij nog?
ANSBALD:
Een paard.
WIGIBALD:
Wie zijn vader verlaat, verlaat ook zijn deel. Niets! | |
[pagina 27]
| |
ANSBALD:
Vaarwel! Blittrudis, met kruis, komt voor Wigibald staan.
WIGIBALD:
En gij?
BLITTRUDIS:
Ik heb het bloed van mijn broeder Ansbald: zijn geest is mijn geest!
WIGIBALD:
Dan veracht ik u als uw broeder Ansbald!
BLITTRUDIS:
Ik wil den schoonen Hertog volgen, die gezegd heeft: ‘Wie vader of moeder meer bemint dan Mij, is mijner niet waardig’...
WIGIBALD:
Onwaardige!
BLITTRUDIS:
Ik wil Hem waardig zijn...
WIGIBALD:
Zoo zal ik in één adem u beiden vloeken.
BLITTRUDIS:
Vader!
WIGIBALD:
Gister uw vader, heden uw vijand!
BLITTRUDIS:
De deur gaat open op het vuur...
WIGIBALD:
Vuur bij vuur!
BLITTRUDIS:
Licht bij licht!
WIGIBALD:
Wat wenscht gij nog?
BLITTRUDIS:
Niets! Vaarwel! | |
[pagina 28]
| |
WIGIBALD:
Monnik! je zegeviert, doch lach niet te vroeg!
WILLIBRORD:
God zegeviert, Wigibald!
WIGIBALD:
Meer dan een os en een rund heb je me geroofd!
WILLIBRORD:
De Meester nam bezit van het zijne.
WIGIBALD:
Lach niet te vroeg: Wigibald zal geen lafaard zijn! Want waar de goden vluchten, houdt hij stand en tart den beer, den monnik en zijn God.
OUDE MAN:
Wigibald, houd in!
STEM:
Gij kent de kracht niet van dien toovenaar.
OUDE MAN:
Nóch van zijn God!
WIGIBALD:
Als ik een haas was, zooals gij...
STEM:
Hij mat zijn kracht aan onzen heiligen eik.
WIGIBALD:
Ik wil mijn kracht beproeven aan zijn kruis. Opzij! Wigibald, met geheven houweel, stort zich op het kruis, maar voor het kruis staan schouder aan schouder de monniken als een palisade van vleesch en bloed: zwijgend en weerbaar. Wigibald staat met geheven houweel een oogenblik - angstige stilte - laat 't dan zakken en keert zich tot het volk:
Verraders van uw geslacht! De beenderen uwer voorvaderen rammelen onder den grond en zoeken naar hun bijlen en knotsen en de goden drommen nabij om u te bedekken met bederf! | |
[pagina 29]
| |
STEMMEN:
Monnik, verlaat ons, voor de goden ons treffen; keert weer naar uw verre haardsteden!
WILLIBRORD:
Onze haard is waar ons hart is; en ons hart is hier!
WIGIBALD:
tot volk.
Lafaards!
STEMMEN:
Onze goden brengen ons zegen over hof en stal en zorgen voor goede jacht en buit...
WILLIBRORD:
De God der aarde en der hemelen zal in alles voorzien: Hij kleedt de bloemen, de dieren spijzen uit zijn hand en de vogelen pikken 't graan van tusschen zijn lippen.
WIGIBALD:
De goden afzweren is trouweloos verraad aan hen en de voorvaderen!
WILLIBRORD:
Verraad aan de leugen, verraad aan de duisternis!
WIGIBALD:
Liever met de voorvaders in het vuur, dan met die monniken in het licht!
WILLIBRORD:
Wigibald, bezin u op dat woord!
WIGIBALD:
Ik blijf erbij! Ik blijf bij het oude: het oude was goed!
WILLIBRORD:
Het nieuwe is beter!
WIGIBALD:
Dat moet nog blijken, monnik!
WILLIBRORD:
Het zál blyken, Wigibald, als God u den tijd gunt om het te aanschouwen! | |
[pagina 30]
| |
WIGIBALD:
Bedreigt ge mij!?
WILLIBRORD:
Ik bedreig u niet, doch waarschuw, Wigibald!
WIGIBALD:
Voor wien? Voor Hem?
WILLIBRORD:
Hij slaat met duisternis en dood, die zijn licht versmaadt.
STEMMEN:
Wigibald! Wigibald! Keer terug!
ANDEREN:
Wigibald is dapper en hard! Hij heeft den wilden ruin getemd en, driemaal tuimelend met hem, hem nog getoomd!
STEMMEN:
Wigibald!
ANDEREN:
Hij geniet de bescherming der goden meer dan wij! Wie bracht meer paardenoffers als hij? Offers van wijn en brood! Offers van kaas en dieren en schapenvellen!
STEMMEN:
dringender.
Wigibald, keer in! Houd in, Wigibald!
STEM:
Hij temt den ruin!
WIGIBALD:
Monnik, gij pocht, dat gij den woudheer tart; ik tart uw God!
STEMMEN:
Wigibald, terug!
WIGIBALD:
Geen voet! Ik daag uw God!
STEMMEN:
Een godsoordeel! Wigibald! Wigibald! | |
[pagina 31]
| |
WIGIBALD:
Hoort gij me niet, God van dit vreemd gespuis? (stilte)
Hij hoort me niet!
VOLK:
Hij hoort hem niet!
WILLIBRORD:
Hij is barmhartig, Wigibald!
WIGIBALD:
Als ik u vloek, dan vloekt Gij mij! stilte.
Hij vloekt mij niet!
VOLK:
Hij vloekt hem niet!
WILLIBRORD:
Hij is lankmoedig, Wigibald!
WIGIBALD:
Als ik u sla, dan slaat Gij mij! stilte.
Hij slaat mij niet!
VOLK:
Hij slaat hem niet!
WILLIBRORD:
Hij wil den dood des zondaars niet, maar dat hij zich bekeere en leve!
WIGIBALD:
Hij kan mij niet deren, omdat Hij niet leeft!
VOLK:
De God der monniken leeft niet!
WIGIBALD:
Wigibald leeft! De goden leven!
VOLK:
Leve Wigibald!
SLAAF:
Brand! Brand! Brand! Wigibald!
VOLK:
Wigibald! | |
[pagina 32]
| |
WIGIBALD:
Slaaf, wat boodschapt gij?
SLAAF:
Brand! Alles brandt! Een vuur viel uit den hemel, een hand van vuur viel op uw goed en alles brandt.
VOLK:
Alles brandt!
SLAAF:
En de vlammen slaan ten hemel met het gehuil der dieren. Heksenkermis!
VOLK:
Heksenkermis!
WIGIBALD:
Doch Wigibald leeft! Trotscher dan ooit, door geen vuur overwonnen!
TWEEDE SLAAF:
Meester!
WIGIBALD:
Slaaf, wat doet het vuur?
SLAAF:
Vuren ruiteren rennen door uw gelden, vuren mantels, vuren manen! Alles is vuur: de wereld wordt vuur...
WIGIBALD:
Maar Wigibald leeft, killer dan ooit: door geen vuur overwonnen! stilte vol spanning.
WILLIBRORD:
Wigibald, verstaat gij het teeken?
WIGIBALD:
Wigibald staat!
OUDE MAN:
De goden helpen niet: zij kunnen zich niet helpen.
VOLK:
Zij leven niet! | |
[pagina 33]
| |
WIGIBALD:
Doch Wigibald leeft!
WILLIBRORD:
De stern van het vuur roept!
VOLK:
Het vuur roept!
WIGIBALD:
Aan mij voorbij! Zij roepe!
WILLIBRORD:
Heiden, erken de kracht van Hem, die u uit klei boetseerde en u verbrijzelen kan en verpulveren tusschen zijn vingeren.
VOLK:
Die ons als een korenaar stuk wrijft in zijn handpalm.
OUDE MAN:
Wigibald, buig!
VOLK:
Voor Hij u breekt als een halm!
WILLIBRORD:
Wigibald, erken! De boom is niet kleiner, omdat hij buigt! Ook de eik put zijn kracht niet uit zich zelf, doch uit de elementen, waarmee hij worstelt en waaruit hij zich voedt - en is niet minder eik en niet minder fier!... stilte.
Buig uw hoofd voor het kophout van den grooten Meester, want een os is niet minder os, als hij het juk draagt en niet minder sterk, als hij in het kophout gaat!
VOLK:
Is het brood minder brood, omdat men het eet, en de wijn minder wijn, omdat hij gedronken wordt?
WILLIBRORD:
Wigibald: ijzer wordt in vuur gestaald, en het mes op den slijpsteen geslepen: Zoo wordt de mensch door God beproefd. | |
[pagina 34]
| |
VOLK:
Wigibald! Wigibald!
WILLIBRORD:
God temt den ruin, en driemaal met hem tuimelend, houdt Hij den toom en laat niet los...
VOLK:
Hij temt den ruin en laat niet los!
KRIJGER:
Hij is een goed ruiter!
VOLK:
Geen lafaard! Wigibald, erken!
OUDE MAN:
De God der monniken is een machtig man.
VOLK:
Een geducht krijger!
DROGO:
slaat met zijn zwaard op zijn schild:
Hij is de groote Koning, dien ik dienen wil;
WILLIBRORD:
Hem dienen is heerschen!
DROGO:
Dit is mijn laatste avontuur.
WILLIBRORD:
Leg de ongerechtigheid af en kleed u met de wapenen des lichts, het schild des geloofs, den helm des heils, het zwaard der gerechtigheid...
BOER:
Ik breng Hem de eerstelingen mijner velden en de eerstelingen der dieren en een zoonsdeel ter verheerlijking van zijn Naam.
SLAVEN:
Wij offeren onze onderworpenheid in dank voor de waarheid, die ons vrij zal maken... | |
[pagina 35]
| |
VROUWEN:
Wij dragen Hem op ons juk en onze verguizing in dank voor onze verlossing en zingen zijn lof! Wij wasschen zijn voeten met onze tranen en zegenen Hem, uit de Maagd geboren!
DE BEREN EN HUN LEIDER:
Als beren zullen wij naar al zijn pijpen dansen...
DE BLINDE:
Ik geef Hem mijn blindheid en mijn blije ziel!
DE BULTENAAR:
Ik heb niets dan mijn bult en mijn goeien wil...
DE GEK:
Ik ben slechts een nar, maar als de Koning zin voor humor heeft, geve Hij me een plaats in zijn voorhoven...
WILLIBRORD:
Het zout zijner Wijsheid moge u goed smaken.
KINDEREN:
Wij zullen voor Hem in onze handen klappen, en vergaderen in zijn schoot als in een bloemenwei; zijn borst is onze peluw, en zijn handen druipen van honing.
OUDE MAN:
Laat nu, o Heer, uw dienaar gaan in vrede, omdat mijn oogen het heil aanschouwen, dat gij bereid hebt voor alle volken: een licht tot verlichting der heidenen - een heerlijkheid voor ons allen!
WIGIBALD:
Ansbald, mijn zoon!
ANSBALD:
Vader?
WIGIBALD:
Geef mij uw hand, Blittrudis... mijn kind!
BLITTRUDIS:
Vader? | |
[pagina 36]
| |
WIGIBALD:
Geef mij uw hand... kinderen, leert mij wandelen - komt! gaan.
ANSBALD en BLITTRUDIS:
Vader, waarheen?
WIGIBALD:
Het Licht tegemoet!
ALLEN:
Het Licht tegemoet!
WILLIBRORD EN DE BROEDERS:
Deo gratias! Alleluia! Terwijl allen het tooneel verlaten, treedt de spelleider naar voren en spreekt.
SPELLEIDER:
Wigibald gaat het Licht tegemoet! Wigibald was een symbool: het heidendom werd in hem gebroken; de ruin werd getoomd door den vurigen Ruiter en de os draagt het kophout eener harde leer. De hanen kraaien op de verkoolde puinhoopen van zijn hoeve: een nieuwe dag! En uit zijn zwarte velden spruit een nieuw leven. Het is goed, zegt Wigibald. Het lam, om zich te voeden, valt op zijn knieën bij 't moederschaap en als een slachtlam, de beenen bijeengebonden, wacht hij zijn uur. Op een waschtafeltje leert hij zijn naam schrijven, doch verder brengt hij het niet dan tot: ‘Wigibald’ en ‘Jezus Christus’. Het is goed, zegt Wigibald. En de oude heiden wiedt onkruid in 't paradijs der monniken, die bidden en bouwen, zingen en zaaien - de winter is om op de boorden der Suestra en het aanschijn der aarde verandert; de roerdomp roept in de moeren, het leven gaat voort. Doch voor wij verder gaan, rusten wij allen een weinig uit, want onze weg is nog lang naar een andere wereld van twee eeuwen later en, zooals er slechte en goede spelers zijn, zoo zijn er ook kwade en goede loopers. Ik dank u! |
|