| |
| |
| |
10
Iniquitas eorum, mea doctrina est....
St. Ign. Ant.
IK ZOU DE HEMEL TE KORT DOEN ALS IK, NA DE kunsten die de hel aan mijn held besteed heeft vrij ruim te hebben uitgemeten, niet van de grote reeds aan de eeuwigheid ademende rust gewaagde, welke tegen het einde van zijn leven over Martinus van Vlijtingen was gekomen: een rust als die van de oude Egyptische woestijnvaders Antonius en Paulus uit het brevier of liever nog uit de vroeg-christelijke heiligenverhalen met, nu symbolisch gesproken, een koele bron in de verzengende steengrond zijner woestenij tot lafenis, met de zwarte raaf die hem zijn dagelijks brood bracht en de leeuwin die reeds bezig is hem met haar klauwen een graf te graven, tot gezelschap.
Zij was hem geschonken geworden met een inzicht in de dingen der bovennatuur dat gaandeweg aan helderheid won en met een daaraan gepaard gaand wijd uitzicht over de wereld waarin het zwijgen der sfinxen en de als met stomheid geslagen koningsgraven hem niet meer deerden. Zijn boeken waren hem weer dagelijks geestelijke mondkost geworden en hij was zelfs weer een argeloos bewonderaar geworden van het kasteel der ziel van Theresia van Avila die hem eerder wel eens als een geestelijke Xantippe en betweterige babbelkous was voorgekomen.
| |
| |
Bij zijn overwegingen gebeurde het dat zijn gedachten luid werden en hij sprak tot God: Aan een enkele draad soms nog maar van de Waarheid, die Uw Heed zonder naad is, hield ik mij vast en het wonder dat hij nooit afknapte was keer op keer een weldaad van Uwe liefde die mij even grote ogen had moeten doen opzetten als een opwekking uit de doden. Want hetzij het in de orde der natuur of in die der genade geschiedt: het wonder blijft hetzelfde; zoals er eigenlijk ook geen verschil is tussen wat wij een groot en een klein wonder noemen. Wie immers zou klein kunnen noemen wat uit Uw handen komt. Een kevertje noemen wij klein en een leeuw groot, maar Uw Almacht is evenzeer in het ding gelijk een speldeknop als in dat andere dat dondert uit zijn keel.
Uren kon hij weer door zijn microscoop zitten turen op de vleugel van een vliegje of de vezels van een blad. En intussen huwden in het straatje de kinderen al die nog niet geboren waren toen hij er wonen kwam. De schoenmaker en de gasfitter waren oude mannen geworden die bij hun getrouwde zonen of dochters inwoonden en die niet veel meer omhanden hadden dan naar de duiven te loeren en de blinde vinken, overal tegen de gevels in hun kooitjes, te beluisteren. Van de anderen waren er velen ten grave gedragen. De gramofoon was door de radio verdrongen en 's avonds soms danste heel het straatje op een plaat uit Parijs. Ook de kennel was langzaam uitgestorven, zijn geluiden hadden zich in de verte verwijderd. Maar de beide carillons sprongen nog telkens op ieder kwartier in het gelid voor de passerende tijd en rammelden hun deuntjes af. Hoe dikwijls in al die jaren die nu achter hem liggen, als de duisternissen waarin hij rondtastte weer waren opgetrokken, was het Fidem servavi zijn hanekreet geweest, gedempter of luider naar gelang de kracht die hem nog gebleven was na zijn afmattende strijd! Telkens opnieuw weer was de zon van Gods ontfermingen over hem doorgebroken, maar na
| |
| |
keer op keer ook weer diezelfde folterende angst dat zij ook maar ééne seconde te laat zou komen of zelfs helemaal niet meer zou verschijnen. In alle bescheidenheid had hij zich zoeken te spiegelen in de voorbeelden en ervaringen der heiligen en zich te sterken aan het hondenbrood dat de hemel ook aan sommigen hunner te eten had gegeven; maar dan altijd weer met de erbarmelijke bijgedachte dat het dezelfde tormenten zijn welke hij zijn uitverkorenen en zijn verworpelingen bereidt; dat het hetzelfde geestelijk schrikbewind is waaronder de enen ten hemel en de anderen ter verdoemenis varen. Een bijna lijfelijke smaak van bederf was met zijn angsten en onzekerheden gepaard gegaan en het gevoel van aan zichzelf weg te rotten had zelfs een tijd lang gedreigd een straatloper van hem te maken en, zoals honden hunkeren kunnen naar huns gelijken, op de hoeken der straten te staan hunkeren naar mensen - een volslagen overbodig mens....
Op de dag van zijn gouden priesterfeest draagt de eerwaarde heer van Vlijtingen een stille heilige Mis op in tegenwoordigheid van de enkele zusters die de uitstervende communiteit nog uitmaken. Gezongen had hij reeds zo lang niet meer dat hij er zich niet aan gewaagd heeft. Aan een gewone heilige Mis heeft hij trouwens zijn handen al vol. Zonder over iets te klagen draagt hij de kwaal (het kankergezwel aan zijn linkerlong, onlangs geconstateerd) die een langzaam man van hem maakt. Soms onder de heilige handeling stokt hij en staat dan minutenlang stil. Er komt soms geen einde aan, zeggen de vrome zusters die niets anders meer te doen hebben dan zich op haar stervensuur voor te bereiden - en dat zijn zij op éne na allen. Die ene beweert dan dat zij er zenuwachtig van wordt en verlaat nu en dan, met toestemming van haar overste, de kapel. Na zijn eremis staat de ontbijttafel voor de jubilaris gedekt in de spreekkamer van het klooster. Als hij zijn dankzegging gedaan
| |
| |
heeft, staat de portierster klaar om hem op te vangen en hem naar de feesttafel te geleiden.
Er schijnt een soort Godsvrede tot stand te zijn gekomen, want zij wenst hem geluk.
In de spreekkamer laat zij hem alleen.
Er zijn bloemen en brieven en de bloemen doen hem tranen uit de ogen springen. Er is een brief van het bisdom die hem, ondanks de onpersoonlijke woorden waarin hij gesteld is, met dankbaarheid vervult: men heeft tenslotte dan toch nog aan hem gedacht!
Er zijn brieven van wezen wier vader hij geweest is; bij wier namen hij zich onmogelijk meer een voorstelling kan maken van hun afzenders en afzendsters, onder wie er zijn die, hun goede bedoelingen ten spijt, de onkiesheid hebben de vinger te leggen op wonden die nimmer helen; ook niet omdat zij, een beetje als onze ademhalingsorganen, met ons vergroeid zijn. En er zijn bloemen van mensen wier weldoener hij vermoedelijk op de ene of andere wijze geweest is en die, bij de simpele vermelding van zijn naam in de hanten, zich zijner herinnerd hebben en gemeend hebben een blijk van belangstelling te moeten geven.
Na zijn ontbijt zijn mère Marie-Madeleine de l'Incarnation en haar assistente hem, mede namens de andere zusters, komen gelukwensen; maar de schroomvalligheid waarmee zij vermeden hebben over zaken, die anders bij dergelijke gebeurtenissen gebruikelijk zijn, te spreken: over roeping en uitverkiezing en een welbesteed priesterleven bijvoorbeeld, hebben hem meer leed gedaan dan de bloenem, die hem tussendoor zo vriendelijk bleven aankijken, verhelpen konden.
Zijn middagmaal ook weer heeft hij in de spreekkamer moeten gebruiken in gezelschap van de deken der stad, die door de overste voor de gelegenheid genodigd was. Mère Marie-Madeleine had zelf de bediening ter hand genomen en de jubilaris heeft een glas wijn meegedronken
| |
| |
om met de deken aan te stoten die ook al, door zich luidruchtiger te gedragen dan in zijn aard ligt, een zekere verlegenheid heeft zoeken te bewimpelen. Met herinnering en op te halen kon men immers op een feest als dit niet voorzichtig genoeg zijn! Alleen de zuster portierster meende niet voorzichtig te moeten zijn en de jubilaris, toen de heren van tafel opstonden om vóór het lof nog wat rust te nemen, op zeker moment te moeten vragen: hoelang ‘het’ - en bij dit onschuldig woordje hebben de blikken der zuster zo onheilspellend geflikkerd dat hij bijna over zichzelf gestruikeld is - al geleden was. Een waardig antwoord heeft hij haar niet kunnen geven en de deken, die de arme struikelaar opgevangen heeft, is van de bedoelingen van dit alles blijkbaar onkundig gebleven.
Voor het plechtig lof zijn de bloemen naar de kapel gebracht en rond het altaar opgesteld. De zusters hebben haar beste beentje vooruitgezet bij de zang en tot slot heeft zuster Marie-Sidonie, een gewezen operazangeres die het theater niet uit haar keel heeft kunnen bannen, met versleten geluid een Tu es sacerdos in aeternum op muziek van Verdi ten einde gevoerd: als clou van het feest aangediend doch door de jubilaris als het gejammer der hel zelf ondergaan. Daarna is er niets meer geweest dan een zacht voorjaarsregentje op het dak, een beetje klokkengelui op de stad en de herinnering dan, de lange herinnering, waarmee hij, vermoeid maar toch een beetje gelukkig, met de handen stil vóór zich heen tot de avond aan tafel zit.
Het is een milde avond. De regen heeft opgehouden te vallen. Dan, bij de vochtige adem der aarde misschien die bij hem binnenwaait, valt hem plotseling in dat de lindebomen moeten bloeien op het kleine plein voor het heiligdom der B. Maagd en dat hij in de maagdelijke geur dier bomen Haar zijn dank, ja, zijn dank, zou willen betuigen voor zijn uitverkiezing, voor àlles en dat hij nergens beter dan daar het magnificat zou kunnen her- | |
| |
halen dat hij vóór vijftig jaren als pas gewijd priester zo zielsgelukkig had aangeheven.
Dan gaat buiten de bel van het klooster en vanzelf beurt de jubilaris van de dag op dat teken het hoofd en vraagt zich, een beetje angstig, af wat hem misschien op dat uur nog te wachten staat....
Op haar ziekbed (waar wij haar op het einde van het eerste deel van dit boek hebben achtergelaten) had Mevrouw de weduwe Dufour zich voorgenomen om, zodra haar toestand het enigszins toeliet, haar verleden in een biechtstoel te gaan begraven. Zoekend naar een priester die haar begrijpend tegemoet zou treden, was haar de naam ingevallen van de geestelijke die haar eens, lang geleden, een hand op het hoofd gelegd en daarbij woorden gesproken had die haar levenslang bij gebleven en immer raadselachtiger geworden waren; van de man ook, meende zij, waarin haar op dat moment van haar leven de priesterlijke volmaaktheid in lijfelijke, alhoewel boerse vorm was verschenen: Martinus van Vlijtingen.
Zij had zich door een priester, die haar toevallig bezocht, over hem laten informeren en ofschoon deze enige twijfel had laten doorschemeren of de eerwaarde heer van Vlijtingen, rustend priester, nog wel de nodige jurisdictie bezat, had hij haar naar de soeurs de la Charité verwezen.
Zo heeft mevrouw Dufour dan, nauwelijks van haar ziekbed opgestaan, op een schemeravond haar wagen genomen en onder voorwendsel van een paar dringende zaken in de stad te moeten gaan regelen, haar schoonzusters tevreden gesteld en zich naar het aangewezen adres begeven.
Een non, wier gelaat zij duizend malen gezien meent te hebben en dat angstwekkend had kunnen zijn als het niet onder een nonnenkap schuil was gegaan, opent haar aarzelend de poort en neemt haar vol wantrouwen van onder tot boven op. Een zuster, ver van de ware vroomheid die
| |
| |
altijd liefdevol en voorkomend is, heeft mevrouw Dufour de portierster onmiddellijk gekenschetst.
Deze tracht haar uit te horen over het doel van haar komst en als zij daarin niet slaagt, treuzelt ze nog even, laat de bezoekster dan op de mat staan en verdwijnt in het klooster om de overste te gaan verwittigen.
Enkele ogenblikken later verschijnt mère Marie-Madeleine zelf en vraagt met een waardige révérence: Waaraan hebben wij de eer te danken, mevrouw?
Ik zou de eetwaarde heer van Vlijtingen willen spreken, zegt deze.
O juist, onze jubilaris!
Uw jubilaris?
Mevrouw heeft er de dagbladen zeker niet op nageslagen; wij dachten al dat mevrouw kwam om onze jubilaris die vandaag zijn vijftigjarig priesterfeest.... maar, weet u dat niet, mevrouw?
Ik heb er de dagbladen niet op nageslagen, ma-mère, en zou desondanks toch graag even door hem ontvangen worden.
U begrijpt, mevrouw, dat onze jubilaris vermoeid is na zulk een dag en dat dit bovendien een ongewoon uur is om u bij een priester aan te melden?....
Ongewoon ook, ma-mère, zijn de zaken die ik met hem te verhandelen heb en ik verzoek u dringend de priester te willen verwittigen dat mevrouw Dufour zich voor hem heeft aangediend.....
Mevrouw Dufour?... maar dan bent u....
Ja, dat ben ik....
Mère Marie-Madeleine gaat haar vóór een hoge, smalle donkere gang door die naar petroleum en salpeter ruikt en waar op het einde een oliepitje voor een Pieta brandt.
En dan bevindt mevrouw Dufour zich plotseling onaangediend in een in een halfduister gehuld vertrek, waar van achter een ledige tafel een priester langzaam en onwezenlijk uit zijn armstoel oprijst.
| |
| |
Pardon, stamelt mevrouw Dufour en achter haar slaat, luidruchtiger dan nodig, de deur in het slot. De schok die dit haar geeft breekt een ogenblik de verbazing die zich van de bezoekster heeft meester gemaakt; want in de lange, schimmige man achter de tafel heeft zij, ondanks de schemer die hem omwaart, onmiddellijk de man herkend die bij de lijkbaar van haar man was komen bidden: Bent U?....
Van Vlijtingen, heet ik;.... doch stelt u zich op uw gemak als ik degene ben die u zoekt, klinkt haar een stem als van over een water of vanuit een afgrond - zij kan het niet zeggen - een beetje bedroefd tegemoet. En zijn hand, een schimmelige hand, meent zij, wijst haar beleefd een stoel aan, waarop zij, sidderend op haar voeten en het klapperen van haar tanden zo goed mogelijk bedwingend, opeens niet meer wetend wat zij is komen zoeken, gaat zitten onder het eikenhouten huis dat zijn armen uitstrekt tegen de wand.
Een tijdlang schijnt het dat zij beiden zitten te luisteren naar het gestommel boven hun hoofden waarmede de nonnen zich naar het officie begeven. Al die tijd echter heeft de bezoekster de gewaarwording zich in het ruim van een schip te bevinden, over welks dek schipbreukelingen naar de sloepen drommen en zoekt zij intussen naar een voorwendsel zich uit de afschuwelijkste situatie, die zij zich maar dromen kan, te redden. Het voor de hand liggende voorwendsel hem te feliciteren vindt ze echter niet.
Als het gestommel zich in de verte in het ijl en onwerelds jammeren der psalmodiërende nonnen heeft opgelost en de priester geen haast schijnt te maken haar op een of andere wijze tegemoet te komen, concentreren zich heel haar aandacht en wrevel plotseling op zijn rechterhand die als een onwezenlijk ding tussen hem en haar op het vochtig glimmende tafelblad ligt.
Wat er in de priester omgaat kan zij niet bevroeden.
| |
| |
Hij spreekt niet, hij beweegt niet, hij ademt schijnbaar niet eens: een langzaam meer en meer voor haar ogen verwazende man.
Pardon, heeft zij gezegd en zij herhaalt het: pardon! Andere woorden willen niet levend worden op hare lippen. Dan rijst hij weer langzaam uit zijn armstoel recht en steekt de olielamp boven de tafel aan. En kreunt als hij zich daarna weer in zijn stoel laat zakken.
Buiten is opnieuw de regen beginnen te vallen; harder nu; dikke druppels tikken tegen het venster. Een redeloze vijandschap kropt zich in de bezoekster op en dan plotseling, met een onmiskenbare toon van bitterheid in de keel, zegt zij: Het is lang geleden dat een jong meisje zich als gekroond voelde door uw hand op haar schedel....
Het is langer dan een kwart eeuw geleden, verbreekt nu ook de priester het stilzwijgen. Maar dat is minder, laat hij er, blijkbaar opgelucht uit een impasse verlost te zijn, onmiddellijk op volgen; méér is dat wij al die tijd geleefd en God verheerlijkt hebben.
U heeft alle reden om mij te beschamen, merkt mevrouw Dufour zo koel mogelijk op.
U vergist zich, verduidelijkt zich de priester, als u meent dat zulks mijn bedoeling is; ook de zondaars - en daaronder reken ik op de eerste plaats mijzelf - verheerlijken God.
De waarheid die u daar uitspreekt is beminnelijk, - maar is zij ook volledig? vraagt mevrouw Dufour, die haar bitterheid langzaam voelt zakken bij de rustige, vriendelijke toon waarop de priester haar te woord staat.
Geen enkele waarheid is volledig als zij niet beminnelijk is, gaat deze als tot een onzichtbare aanwezigheid boven baar verder; daarom is er geen enkele waarheid zo beminnelijk als die van het Evangelie.... Jammer evenwel dat wij allen evenzeer afbreuk doen, zowel aan de beminnelijkheid als aan de volledigheid ervan en dat wij
| |
| |
daarvan maar niet genezen willen is de tragiek van haast ieder leven....
Die van mijn leven was zwaar, openbaart hem mevrouw Dufour, zich volkomen aan hem gewonnen gevend, nadat zij bij ieder woord van zijn rustige monoloog de bodem van haar wezen heeft voelen omwoelen tot diep onder de wortels van haar trots.
Als een hand op uw hoofd, voegt de priester haar toe.
Ik wilde mijn biecht bij u spreken, mijn levensbiecht....
Het spijt me, maar ik kan u niet helpen....
Twijfelt u aan mijn goede gesteltenissen?....
Die gedachte afwijzend, sluit de priester de ogen en zegt: Alleen de mijne deugen niet.
U bent toch priester?
Dat ben ik reeds vijftig jaar; ja, dat ben ik, herhaalt de priester, daarbij zijn lange bleke vingers wringend dat ze kraken; ik draag er het eeuwigdurend merkteken van; maar er zijn machten over mij meester geweest, laat hij er, met dat wapperen weer van zijn oogleden dat haar eerder reeds zo geërgerd had, op volgen, die mij ook dàt nog ontnomen zouden hebben indien het niet met mijn ziel vergroeid was geweest - als het de ziel niet was geweest van mijn ziel.
Zelfs de zondigheid van een priester, meen ik, merkt mevrouw Dufour op, is geen beletsel voor het geldig toedienen van een sacrament....
De zondigheid van een praestaquesimus is dat in ieder geval wel, gaat de priester nu weer rustig voort, zich voor haar te verklaren; niet omdat zijn sacramentele macht hem ontnomen is, maar omdat zijn hand door de bisschop, aan wiens jurisdictie hij onderworpen is, werd lam gelegd.
Speelt de nederigheid u in dit alles geen parten? verstout de bezoekster zich te vragen; doch vrezend de grens der bescheidenheid door die vraag overschreden te hebben, laat zij erop volgen: Ik zou niet weten waardoor een
| |
| |
man van zulk een beproefde levenswandel als u de bisschop tot zulk een maatregel zou kunnen nopen.
Maar bezwerend de hand heffend, alsof hij die lofprijzing met een gebaar wil verjagen, zegt hij: Indien uwe oren er niet door beledigd worden, zou ik u durven toevertrouwen dat ook Christus onschuldig veroordeeld werd....
Iets verschrikkelijkers dan onschuldig veroordeeld te worden, bestaat er, geloof ik, voor een mensenkind niet, windt mevrouw Dufour zich verontwaardigd op.
Alleen de Satan is verschrikkelijk, verbetert haar de priester; de rest is niets.
En u lijdt nog altijd onder die veroordeling, u doet niets om eronder uit te komen en u laat het gelijk aan de kwaden? stapelt de bezoekster haar vragen in één adem door op.
Ik deed alles waartoe ik meende verplicht te zijn, verzekert haar de priester; en zich naar de wand wendend vanwaar in al zijn desolate meewarigheid het grote crucifix op hem neerblikt, zegt hij: Zijn hand lag zwaar op mijn schedel.... alhoewel niet zonder de nodige protesten van mijn natuur. En blijkbaar geen enkele reserve meer in achtnemend gaat hij, zonder logische overgang schijnbaar, haar nu en dan even aanblikkend, verder: Ik weet niet wat mij beweegt u op deze avond van mijn leven dingen mede te delen die misschien beter verzwegen konden blijven en waarvan niemand enig nut of voordeel heeft. Zijn het die ding en zelf misschien die zichzelf teveel zijn geworden en ergens begraven willen zijn? Ik zou het niet kunnen zeggen. De zaak is deze: Vele jaren geleden gebeurde het dat ik door een weeskind dat zkh, zogenaamd om haar roeping tot de maagdelijke staat door mij te laten beproeven, onder mijn leiding gesteld had, belasterd werd het biechtgeheim te hebben geschonden. Het gevolg hiervan was dat de goede zusters, daardoor in hun diepste en tederste gevoelens geschokt, alarm sloegen en zich onverwijld en achter mijn rug om
| |
| |
met het verhaal naar het bisdom spoedden. De rest laat zich raden....
Alsof de Godsnood plotseling luid wordt aan de muur klinkt in het vertrek een gedempte kreet die mevrouw Dufour door merg en nieren gaat. Omziende ziet zij de portierster op kattevoeten de deur uitsluipen.
Heel mijn schuld bestond hierin, gaat de priester alsof het gebeurde hem niet aangaat, verder, dat ik het waagde de roeping van die persoon in twijfel te trekken die - want ondoorgrondelijk zijn ook de roerselen soms der mensen - nochtans kans heeft gezien dit klooster binnen te dringen en zich als een bloedzuiger aan mijn bestaan te hechten.
De verbijstering ziende die zich van zijn bezoekster heeft meester gemaakt, zegt hij: Dit alles klinkt zeer zeker ongelooflijk genoeg, doch laat ik de vragen waarmee u mij wellicht gaat overstelpen de pas afsnijden met u op voorhand te verklaren dat ik er geen antwoord op weet... En misschien Onze Lieve Heer niet eens, laat de priester er met de ogen wapperend op volgen; aangezien de menselijke verdorvenheid blijkbaar van die aard kan zijn dat zij zich aan de Alwetendheid weet te onttrekken onder een nonnenkap.
Het is bespottelijk zich bij zulk een gang van zaken neer te leggen en lafhartig op de koop toe, neemt mevrouw Dufour het nu scherp tegen hem op.
Menselijkerwijze gesproken is het dat ook, geeft de priester toe; doch ik meen dat het altijd verstandiger en ook voor ù heilzamer is van tijd tot tijd de dingen ook eens vanuit een ander standpunt, zeg maar: vanaf de Calvarieberg te bekijken en te beoordelen....
Wat bedoelt u met dat: ook voor ù heilzamer?
Mag ik een tegenvraag doen?... Denkt u dat er zo'n groot verschil is tussen een vrouw die zich uit de een of andere hartstocht, uit gekrenkte trots bijvoorbeeld, in het huwelijk stort en een andere die zich uit een niet
| |
| |
minder noodlottige hartstocht in het klooster werpt? En wie van beiden zou het meest te beklagen zijn?
Ik begrijp u, geeft mevrouw Dufour hem ten antwoord, terwijl zij na hem een ogenblik verwijtend te hebben aangestaard, het hoofd laat zinken.
Dan geloof ik dat uw komst niet helemaal nutteloos geweest is, zegt de oude man, de ogen sluitend als een die bij zichzelf te rade gaat. De schaduw die over zijn gelaat gelegen heeft is opgetrokken; zijn glimlach houdt niets meer verborgen.
Ik hoop u niet al te zeer vermoeid te hebben, verontschuldigt zich de bezoekster die zich gereed maakt om heen te gaan.
Integendeel, ons onderhoud heeft mij niet weinig verkwikt, besluit de priester; want ik voel mij alsof méér dan een kwarteeuw lang de ogen van mijn verlangen zonder inzinking hebben uitgezien naar dit uur.
Zonder kloppen weer komt de portierster binnen, schuift zijn avondbrood voor de priester op tafel en verlaat weer, één en al argwaan en achterdocht, het vertrek. Op de wijze waarop mevrouw Dufour de zuster naziet, merkt hij dat zij meelij met haar heeft.
Heel onze zondigheid, denkt mevrouw Dufour, is eigenlijk niets anders dan gebrek aan God.
Bid voor haar, zegt hij, terwijl hij haar naar de deur brengt en ten afscheid de hand reikt; want ik weet niet - en dit bekommert mij bovenmate - waarheen de wegen van deze vrouw zullen leiden als ik er niet meer zijn zal en zij, haar rol eenmaal uitgespeeld, de gewijde gewaden waarin een haast onmenselijke ontaarding schuil gaat, zal hebben afgelegd..............................................................
Ook van de physische constitutie van uw rector - pardon, van uw gast - begrijp ik iedere dag steeds minder, zo heeft dokter Chantrain zich tegen mère Marie-Madeleine uitgelaten; de kankertumor op zijn long moet op
| |
| |
een of andere wijze uitgedroogd of tot stilstand gekomen zijn. Om daarvan enige zekerheid te krijgen, zou hij vanzelfsprekend naar het ziekenhuis voor onderzoek vervoerd moeten worden. Maar u kent hem: hij voelt het van ver al aankomen en zijn eerste woord is altijd: ik maak het best, met tot vervelens toe dat: Ik dank u, ik dank u. Meer onhandelbare mensen dan heiligen zijn er - voor dokters tenminste - niet!
|
|