| |
| |
| |
11
Quid mihi prosit, ego scio.
EN INTUSSEN IS HET ALWEER WINTER GEWORDEN. De sneeuwbloemen staan overal op de vensters en, bij dagen achtereen dezelfde glasheldere winterzon, blaast dag en nacht een venijnige Noordenwind.
De zusters zijn arm en het hout en de steenkool duur, heeft de oude priester Martinus tegen mevrouw Dufour gezegd die zich, meer dan hemzelf en ook de zusters lief is, zijn lot heeft aangetrokken. Maar de brandstoffen die zij bij het invallen van de vorst ten behoeve van de verkleumde grijsaard aan het klooster heeft laten bezorgen zijn dankbaar door de nonnen aanvaard. Toen daarna bleek dat de kachel niet trekken wilde heeft zij onverwijld de kachelsmid en, nadat deze het euvel aan de schoorsteen geweten had, de schoorsteenveger gezonden.
Echter zonder merkbaar succes. En de man heeft tegelijk zijn beroepseer en zijn vakkennis verdedigd met de woorden: Of de hellegeesten, die ik met alle bezems uit de schoorsteen verdreven heb, keren er weer om de priester uit te roken, òf het trekgat vraagt een verlengstuk om de kachel op adem te laten komen en in het laatste geval moet u bij de metselaar zijn.
Met die metselaar nu heeft zij nog even gewacht. Want dokter Chantram was bij haar komen aanlopen en had haar op de man af gevraagd waarom zij niet nog een stap verder zou gaan en zich niet tevens veel moeite sparen met de
| |
| |
oude priester in haar huis te nemen. De zusters zullen er niet om rouwen en bij het bisdom vinden mensen van uw stand een gewillig gehoor, had de geneesheer eraan toegevoegd. Het zal alleen zaak zijn de vos zelf uit zijn hol te lokken waarmee hij vergroeid is, zoals hij me vroeger al eens te verstaan heeft gegeven.
Meteen al had mevrouw Dufour een geschikt vertrek op het oog gehad dat de priester als verblijf zou kunnen dienen en een ander, annex aan het eerste, dat als kapel kon ingericht worden en waar hij de heilige Mis kon opdragen en zijn andere geestelijke oefeningen verrichten. Ook om bij de oude priester zo beslagen mogelijk ten ijs te komen en zijn tegenwerpingen op voorhand te ontzenuwen hadden zij samen, dokter Chantrain en zij, zich schriftelijk tot het bisdom om de nodige inwilligingen gewend en hun verzoek omslachtig gemotiveerd. Mevrouw Dufour was begonnen met monseigneur te herinneren aan het bezoek dat zij hem in het voorjaar, diep onder de indruk van wat zij bij de soeurs de la Charité gehoord en gezien had, gebracht had en aan het beroep dat zij op het geweten van het bisdom gedaan had zijn houding ten opzichte van de priester, die zo lang reeds onder zijn lasterlijke verdachtmaking leed, te herzien, zo mogelijk door een edelmoedig en éclatant gebaar zijn vergissing openlijk te bekennen en de geestelijke zodoende in zijn eer te herstellen. Beleefd doch dringend had zij te kennen gegeven dat het onrecht in het publiek aangedaan ook voor het forum van datzelfde publiek hersteld diende te worden en de hoop uitgesproken dat het bisdom stellig in de werken van liefde en gerechtigheid, die het de gelovigen telkens op ondubbelzinnige wijze voorhield, zou voorgaan. Op verzoek van de bisschop zelf, die argumenten gebezigd had die haar redelijk voorgekomen waren, had zij het opgegeven verder aan te dringen en toen - ook uit behoefte iets in haar eigen leven te herstellen - het besluit genomen de laatste levensdagen
| |
| |
van de grijsaard, die tevens zulk een ontroerende verering voor haar man aan de dag bleef leggen, zoveel mogelijk te verlichten. De bisschop had haar erop gewezen hoe moeilijk het voor hem was zich in de zaken van zijn voorganger, die stellig een kort aangebonden en hardhandig, alhoewel niet hardvochtig, man geweest was vooral waar het misbruiken of misstappen van zijn geestelijkheid betrof, te mengen en hij had zich afgevraagd of het wel opportuun was een zaak op te rakelen die gelukkig reeds lang in de doofpot was. Hij had mevrouw Dufour verzocht begrip te hebben voor de houding der Kerk die in het biechtgeheim een harer tederste troetelkinderen bezat waarop zij zich niet veroorloven kon zelfs maar een schijn van smet te dulden. Dat de gerechtigheid en het oordeel zich in het geval van de priester van Vlijtingen zo moeilijk konden omhelzen, had monseigneur gespeten, doch hij had de hoop uitgesproken dat bedoelde priester genoeg evangelische geest zou bezitten zijn troost in de acht Zaligheden te vinden die het Land beloven aan wie vervolging lijden omwille der gerechtigheid en troost aan wie treuren. Want te allen tijde, had de bisschop het onderhoud besloten, zouden er mensen - en onder deze ook en vooral priesters - moeten zijn die deze Zaligheden in de wereld gestalte gaven, wat, naast de glorie van hun eigen leven, ook die van het Godsrijk zou uitmaken.
Dat alles echter, zo hadden mevrouw Dufour en dokter Chantrain in hun schrijven geargumenteerd, zou voor net bisdom geen beletsel kunnen zijn dat leken zich het lot van de priester van Vlijtingen aantrokken en kort en bondig hadden zij hun bedoelingen aan het oordeel van de bisschop onderworpen en om de nodige toestemming verzocht.
Een paar dagen later reeds had de stadsdeken zich bij mevrouw Dufour aangemeld en haar namens monseigneur verzocht om, indien de eerwaarde heer van Vlijtingen op
| |
| |
haar edelmoedig aanbod zou ingaan, er om begrijpelijke redenen zo weinig mogelijk ruchtbaarheid aan te geven. Welke die begrijpelijke redenen waren, had hij verder in het midden gelaten en nadat mevrouw Dufour betoogd had desondanks niet te kunnen begrijpen waarom men zo beducht was het web van mysteries dat zich rond de priester in kwestie gesponnen had, te doorbreken, had zij de deken de verzekering gegeven dat zij, evenmin als de eerwaarde heer van Vlijtingen vermoedelijk, behoefte aan opspraak had, doch er ook niet voor terug zou schrikken. Was trouwens de gewezen aalmoezenier van het weeshuis, zowel in de stad als daarbuiten, niet zo goed als vergeten? En wie waren het dan eigenlijk voor wier roddelzucht men nog beducht diende te zijn?
Nadat mevrouw Dufour de deken echter op dat punt gerust had gesteld, had hij haar op het hart gedrukt ervoor te zorgen dat de uitzonderlijke gunst die haar door de bisschop verleend werd niet breder geïnterpreteerd zou worden dan het Kerkelijk Recht gedoogde en dat bepaalde dat het alleen aan de huisgenoten toegestaan was de Mis van de priester Martinus bij te wonen en dan alleen nog maar op de werkdagen; want dat men op de Zon- en feestdagen niet aan zijn verplichting van mishoren in de huiskapel voldeed.
Toen de bewoonster van het landhuis ook dàt ter harte genomen had, was de deken opgestaan om zich naar het vertrek te begeven dat, indien mijnheer van Vlijtingen zich tot bedoelde stap zou laten bewegen, hetgeen hij ten zeerste betwijfelde, tot kapel zou ingericht worden. En nadat zijn begeleidster hem de grote suite met de erker, aan de parkzijde gelegen, had aangewezen en hij zich daarover zeer tevreden had betoond, had hij zich tenslotte bereid verklaard op een wenk van mevrouw Dufour persoonlijk de altaarsteen te komen plaatsen en de kapel in te zegenen.
Na al deze toebereidselen dan, gedaan om alle mogelijke
| |
| |
bezwaren van de oude man te ontzenuwen, en, zo dacht zij, met de scherpe koude en een niet trekken willende kachel bovendien aan haar zijde, heeft mevrouw Dufour zich op een dag tussen Kerstmis en Nieuwjaar naar het klooster der Soeurs de la Charité begeven. Omdat zij gemerkt had dat de priester, ofschoon altijd beleefd en vriendelijk, toch niet bijster van haar belangstelling gediend was, had zij zich zoveel mogelijk in haar bezoeken beperkt, welke echter door mère Marie-Madeleine hoelanger hoemeer op prijs gesteld waren geworden.
Nauwelijks had zij zich dan ook aangemeld of de overste verscheen om haar mede te delen dat mijnheer van Vlijtingen reeds een paar maal een slechte nacht had gehad en daarom het bed had gehouden. Eergisteren, even na middernacht, was hij door benauwdheden overvallen en de tijd dat hij niet als een vis op het droge naar adem had liggen happen, had hij alle heiligen uit de hemel ter hulp geroepen: vreemd toch dat een man, zó heilig, nog zozeer tegen zijn overgang naar een ander en beter leven opzag! Want dat hij een verstorven en heilig man was, wie zou daarover beter oordelen kunnen dan de zusters die hem jarenlang met bewondering hadden gadegeslagen?
Ik houd niet van te vroeg gecanoniseerde heiligen, had mevrouw Dufour de overste daarop vrij hooghartig ten antwoord gegeven; en ik houd helemaal niet van mensen die dat in de hand werken; goede wijn maakt zichzelf, ma-mère, door hem met rust te laten.
Op haar weg naar de ziekenkamer merkte mevrouw Dufour, dat de portierster in het voorbijgaan nogal uitdagend de neus tegen haar in de lucht hief en deze haar even, met ogen als van een bijziende, maar met de duidelijke bedoeling haar te beledigen, aankeek.
De zieke lag op een soort brits op stompe poten te bed met de schaduw der vensterstangen kruiselings over hem heen in een hoek der steenkoude kamer. Het wapperen van zijn oogleden verried de bezoekster bij haar onver- | |
| |
wacht binnentreden zijn verwarring en de houding waarin hij zich uit beleefdheid oprichtte werd zichtbaar gehinderd door zijn kiesheid zich te ontdekken. Een ogenblik snakte hij naar adem en de hand die hij haar daarop toestak voelde aan als zeemleer, slap en kil.
U heeft het hier dus nog altijd koud, begon mevrouw Dufour; - en om hem weer op zijn gemak te laten komen liep zij naar de kachel die niet aan was en ook niet uit. En alsof hij een voorgevoel had van wat zij in haar schild voerde, vernam zij, nog voor zij zich tot hem gewend had, zijn stem achter haar: Die arme dieren, die hebben het niet best met deze kou; ik heb medelijden met ze.... Ik heb altijd veel van ze gehouden.... van de duiven, van de honden en de paarden vooral, ja, van de paarden, van de prinsen onder de dieren........ ze kunnen zo geestig zijn, zo standvastig in hun trouw.... Zusters en broeders in hen te zien, en ook in vogels en vissen, zoals de Heilige van Assisië, heb ik nooit geleerd; zover heb ik het niet gebracht en ik geloof dan ook dat men een heilige of een heiden zijn moet om aan de dieren het recht te doen wedervaren dat hun toekomt. Ik ben geen van beide, alleen maar een heel gewoon christen die langzaam bezig is mens te worden; maar ik heb de dieren altijd graag gezien en ze eigenlijk altijd ook een beetje beklaagd; niet zoals men de mensen en God beklaagt, doch omdat zij geen hemel hebben en omdat zij die toch eigenlijk aan de mensen dubbel en dwars verdienen. Maar zij hèbben geen hemel.... daarom moeten de mensen goed voor ze zijn en ze niet doen lijden of laten verkommeren.... in deze koude niet en nooit.... Bovendien is er niets verzoenends in hun lijden;.... het is volkomen nutteloos.... Het lijden, dat de mensen geschonken wordt niet om hen te ontsieren maar te veredelen, veredelt de dieren niet, integendeel!.... Het lijden der dieren zou de mensen dan ook moeten beschamen....
| |
| |
Allemaal goed en wel, onderbrak hem mevrouw Dufour die de indruk niet kwijt kon dat het pleidooi voor de dieren vrij gezocht klonk in de mond van een mens in een toestand als de zijne; u moest nu maar eens aan u zelf denken en als u dan nog tijd over heeft aan al die mensen op de wereld die óók geen leven hebben met het gevaar bovendien van een hel die dreigt!
Ik moet er Pascal eeuwig dankbaar voor blijven dat hij mij een beetje met het hart heeft leren denken, ging de oude man, blijkbaar zonder acht op haar woorden geslagen te hebben, verder;.... over de dieren.... over de mensen en ook over God.
Behalve dan toch over u-zelf, onderbrak mevrouw Dufour hem andermaal; maar had onmiddellijk spijt over haar uitval daar hij plotseling weer zo vreemd met zijn ogen begon te wapperen.
Toen hij ze weer in zijn macht had, zei hij: wat mij aangaat, heb ik dat altijd aan anderen overgelaten.... dat lag zo in mijn natuur, geloof ik....
En bent u in uw verwachtingen nimmer teleurgesteld geworden?
Aan God op de eerste plaats, vervolgde hij zonder rechtstreeks op haar vraag een antwoord te geven: Nemo enim nostrum sibi vivit, et nemo sibi moritur. Domini sumus, schrijft sint Paulus aan de Romeinen 14 en ik ben van mening dat een mens het daarmee doen kan. Nemo nostrum, geen van ons allen! Ik in ieder geval heb altijd gemeend het daarmee te kunnen doen. Het leven heeft mij antwoord gegeven op haast al mijn vragen, maar meestal een neen. God niet. God heeft bijna altijd ja gezegd, hoe dwaas en gevaarlijk mijn vraag soms ook was.... Hoe dwaas en hoe gevaarlijk was dat van mij!.... Wie zich echter een dienaar van allen maakt, wordt door velen gezegend.... al is dat dan ook niet altijd met wat mensen onder zegen verstaan.... Het is goed zoals het
| |
| |
is, zullen wij maar besluiten.... ontegenzeggelijk.... ontegenzeggelijk....
Ontegenzeggelijk, merkte mevrouw Dufour wat sarcastisch op - de oude Regien van Riemerswael gaf het niet op nog somtijds in haar naar boven te komen - ontegenzeggelijk ligt u hier, ziek als u bent, in een toestand die niet meer menswaardig te noemen valt.... Zij lette niet op het gebaar waarmee de priester met zijn zeemleren hand een slag in de lucht maakte als naar denkbeeldige vliegen en ging voort: Uw bekommering om de dieren voor wie wij goed moeten zijn, heeft mij méér dan ooit tot de overtuiging gebracht dat hier schielijk iets gebeuren moet en indien u nu eens niet helemaal redeloos wilt zijn zult u erin toestemmen zo spoedig mogelijk uit dit hok en uit deze koude op te breken....
Hok? herhaalde de oude man, haar verontwaardigd aanziende....
Uit dit hok en uit deze kou! bevestigde mevrouw Dufour met klem.
Kou? bleef hij, plotseling met ogen vol droefheid en herinnering, herhalen; wie spreekt er nog van kou en zegent haar niet die met Gods genade de vuren weerstaan heeft waarmee de duivel een menselijk brein weet te roosteren?
Er zijn dromen.... Of waren het misschien geen dromen, ging hij bij zichzelf te rade; waren het voorstellingen, verbeeldingen, vizioenen van wat had kùnnen zijn.... voorgevoelens van wat nog zijn zal.... van toekomstige werkelijkheden.... van toekomstige werelden wellicht?... Waren het zonden die ik had kunnen bedrijven.... of die ik, een belachelijk oud man, nog zou kunnen bedrijven.... O, er waren dromen, er waren nachten....
En zich plotseling met afwerende handen en een gezicht als een rechter tot zijn bezoekster wendend, riep hij met holle stem: Redi retro, satana.... laat àf van mij, gij bekoorster.... doch als uw mededogen u parten speelt,
| |
| |
want ook dat blijkt mogelijk te zijn, wend het dan aan waar u wil; wend u dan voor mijn part naar de armste hond van de stad die geen leven heeft.... voor wie ik niets doen kan, niet eens bidden kan en laat mij met rust.... want dezelfde koude die mij zalig is, is zijn hel en het ongedierte dat hem behuist, zijn zijn duivels....
Verbijsterd omziende naar enige steun of stut, daar de grond onder haar voeten wankelde, keek mevrouw Dufour in het kattegezicht van de portierster die vroeg of de zieke haar geroepen had....
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
De volgende morgen, vroeg al, werd mevrouw Dufour opgebeld en deelde dokter Chantrain haar mede dat de zieke man die nacht ten gevolge van kolendampvergiftiging overleden was.
|
|