| |
| |
| |
9
TOEN HEM VAN LIEVERLEE GEBLEKEN WAS DAT ZIJN geestelijke overheid er niet aan dacht de disciplinaire maatregel, welke zij tegen hem in het leven geroepen had, op te heffen, noch zelfs te verzachten, was Martinus van Vlijtingen, rustend priester, met die drang tot zelfbehoud, waarmee ook een terdoodveroordeelde zijn dag nog tot een dag tracht te maken, binnen het hem afgemeten bestek naar middelen gaan zoeken om zijn lot zo draaglijk mogelijk te maken.
Dat hij daarom - en vooral om de gedrochten waarvan zijn wildernis was gaan wemelen, de pas af te snijden - iets méér dan zijn dagelijkse godvruchtige oefeningen omhanden moest hebben, was duidelijk. Maar wat? Een paar van zijn pogingen, om zich door handenarbeid voor het klooster verdienstelijk te maken, waren reeds afgestuit op de onwil der overste, die nu eens vreesde dat de zusters er aanstoot aan zouden nemen en dan weer meende dat een priester een heer diende te blijven. Tenslotte had hij, alie bedenkingen der kloostervrouwen ten spijt, zijn oog op de binnentuin laten vallen en had hij zijn handen van gezonde werkdrift voelen jeuken. En zo had hij zich, na in een uiterst desolate toestand overwinterd te hebben, op een morgen, dat de eerste viooltjes uit de stenen waren gebroken en hem vriendelijk hadden aangekeken, met het verrommelde tuingereedschap, dat hem ten dienste stond, aan de arbeid begeven om het vierkantje aarde, dat hem zo lang reeds een doorn in het oog was geweest en hem
| |
| |
zo dikwijls het beeld van zijn eigen ontredderde ziel te binnen geroepen had, zo niet tot een paradijs, dan toch tot een stukje bewoonbare wereld te maken. Hij was begonnen met de rommel van allerhande in onbruik geraakte materialen, die er zich met verloop van jaren opgetast had en er te rotten of te roesten lag, op te ruimen en er, voor zover brandbaar, een vuur van te maken, dat, toen het zijn draai in zichzelf kreeg, zijn verwekker verrukte. Dat hij er plotseling al de Sint-Maartensvuren op de heuvelen van zijn jeugdland in had zien flakkeren, was voor hem een teken geweest, dat zijn jeugd nog niet gans in hem was gestorven. Dat de oude mergelmuren ervan aan het zweten gegaan waren en de nonnen op haar cellen aan het hoesten, daarmee had hij niet gerekend. Wel met de tussenkomst van de overste, die, gealarmeerd door de hevigheid en de omvang, die de brand nu en dan aangenomen had, hem dan ook prompt tot rede was komen roepen. Hij had haar ditmaal gerust kunnen stellen met de verzekering, dat het een noodzakelijk werk was, dat hij verrichtte, en voor zichzelf had hij nog voldoende klassiek gevoel bezeten om het ditmaal met het ‘Oportet aliquando perturbare rempublicam’ en ‘Carthago delenda est’ der Ouden te houden.
Stand houdend onder de misprijzende blikken der nonnen, had hij daarop een diepe kuil gegraven en er de onbrandbare restanten en andere rammelanten in doen verdwijnen en was toen, na met de ergste rommel schoonschip gemaakt te hebben, met dat weldadige dubbele gevoel van iets gepresteerd en nog het een en ander voor de boeg te hebben waaraan hij zijn krachten nog meten kon, in de van leischerven en steenslag verzadigde bodem aan het woelen en delven gegaan.
En des nachts was de zegen van de arbeid over hem neergedaald in een verkwikkende slaap. Dagenlang was hij iedere morgen op klompen en met opgeschorte toog naar buiten gekomen, weer of geen weer.
| |
| |
De ‘heer’ moest dan maar voor een tijd aan de kapstok blijven hangen, als de boer de mens in hem kon redden, had hij zich voorgehouden. Een bewijs dat de humor een gezond man en een gezond verstand niet in de steek laat. Ondanks het kraken van zijn ledematen, die wel eens krachtig tegen hun ontwrichting geprotesteerd hadden, was de geest over het vlees blijven zegevieren en was hij telkens na onderbroken arbeid weer driftig op de spade gaan staan. En toen eindelijk ook het graafwerk, een duchtige klomp arbeid, zijn beslag had gekregen en alle dal en heuvel was geslecht, waren de sponsachtige zwammen en dorre takken van de noteboom aan de beurt gekomen die een nieuw vuur verwekt hadden en vervolgens de mergelmuren rondom tot op een halve meter hoogte geteerd geworden. En tenslotte was er met wat witkalk een wonder aan de oude waterput geschied.
In zijn verbeelding - en hoe verrukkelijk kan de verbeelding van een gelukkig man soms bloeien! - had de priester Martinus zich reeds een visioen geschapen van een hof vol bloemen en bloeiende heesters, met vogelen nestelend in hun twijgen. Hij had het vierkant verdeeld in vier gelijke partijen met paden doorkruist en met een grote cirkel rond de put die een rode rozelaar zou omranken.
Maar op een middag in Mei dat hij juist ‘de heer’ weer van de kapstok genomen en zijn (stoute) schoenen aangetrokken had om zich zowaar buiten de stad, naar een bloemisterij te begeven, viel het interdict.
Veel te lang reeds, want langer dan haar zo verantwoordelijke taak van overste kon gedogen, had zij het aangezien. Enkele zusters hadden er zich reeds met een schrijven over tot de algemene raad van haar congregatie gericht, na haar telkens verplicht te hebben het stilzwijgen te verbreken.
Monsieur van Vlijtingen moest toch zelf begrijpen -
| |
| |
en de très révérende Mère Marie-Justine du Sacré Coeur de Jésus had daarbij met haar kinderlijk kleine handjes nerveus naar haar gerimpeld maar pertinent gezichtje onder het kanten kapje gegrepen - dat ses filles, op een enkele uitzondering na, allemaal uit de betere families van Frankrijk stammend en twee zelfs van adellijken huize, heel iets anders van een priester, die iedere morgen voor hen op het altaar stond, verwachtten dan hem op klompen en met opgeschorte soutane in de grond te zien wolven. Ook hadden sommigen van haar zusters - maar dat argument had zij met een zekere restrictie aangehaald - er ophef van gemaakt hoezeer het hen afstiet uit de handen van een geestelijke die zich niet ontzag deze gewijde ledematen voor de meest nederige werkzaamheden te misbruiken, het Brood der Engelen te ontvangen. Een overste moest immers ook met de meest tere gevoelens van haar onderdanen rekening houden; - of niet?
Monsieur van Vlijtingen had de moeite niet genomen haar mede te delen dat hij in Lisieux eens een priester ontmoet had, een uit haar geliefd Bretagne nog wel, die hem op zijn vraag, hoeveel zielen zijn parochie telde, geantwoord had: Hélas, monsieur le curé, hélas! je n'ai pas des âmes, mais des porcs - en dat diezelfde priester inderdaad een uitstekend varkensfokker gebleken was.
Tevens had hij het onder haar witgekarteld nonnenkapje schuil gaande fijne Franse freuleke, dat mère Marie-Justine du Sacré Coeur tenslotte was, de haar allicht schokkende confrontatie met een bedroevend decadentiegeval van een roemrijke élite bespaard.
Zij evenwel was rustig verder gegaan met - waarmee zij misschien had moeten beginnen - zijn eigenmachtig optreden te wraken; het zich eigendunkelijk begeven op andermans terrein, waardoor hij, zoal niet strikt een kloosterlijke wet, dan toch zijn bevoegdheid een eind overtreden en haar in zekere zin het meesterschap ontnomen had. Daarbij had zij hem onder het oog gebracht
| |
| |
dat al zijn zwoegen en tobben een nutteloos verspillen van krachten was.
En dan een meer menselijke, bijna moederlijke toon aanslaande, had zij hem toevertrouwd dat er in de algemene raad der congregatie besloten was (hoeveel jaren waren zij nu reeds aan het vertrekken?) het nauwelijks meer bewoonbare noodgebouw op te geven en de zusters naar Frankrijk terug te voeren zodra er in het vaderland ene geschikte woongelegenheid gevonden was.
De hoop immers op roepingen tot de kloosterlijke staat welke zij gekoesterd hadden en die de zusters haar verblijf in het buitenland zo lang had doen rekken, was tot dusver ijdel gebleken; nieuw bloed voor de orde was niet toegevloeid, ondanks de stormnovenes, de talloze heilige missen en boetplegingen waardoor de zusters de Voorzienigheid, ondoorgrondelijk in haar raadsbesluiten, geweld hadden aangedaan. Niets derhalve bleef er over dat de zusters nog zou nopen zich langer dan nodig was te blijven ophouden in een land, waarvan het klimaat voor enkelen dodelijk, voor allen fnuikend geweest was; in een stad waar zij zich nooit thuis gevoeld hadden - was de eerste overste, mère Marie-Sidonie du Saint Esprit zaliger, er niet van heimwee aan de tering gestorven? - en waar een overigens ijverige en vrome clergé, om het maar op zijn zachtst te zeggen, weinig tegemoetkoming jegens de soeurs de la Charité aan de dag had gelegd; en in een huis tenslotte dat - monsieur van Vlijtingen moest er zelf maar over oordelen - met hoe weinig de zusters zich in navolging en ter liefde van haar goddelijke Bruidegom ook tevreden stelden, toch niet langer geschikt was om bruiden van Jezus Christus te herbergen.
Zo was de priester van Vlijtingen dan weer met de handen in de schoot komen zitten en had hij zijn droom van bloemen en heesters en nestelende vogels weer tegelijk met zijn hoed en regenscherm kunnen opbergen. Teruggedrongen naar het hart van zijn eenzaamheid, was het
| |
| |
voorlopig wachten geweest op het aangekondigde vertrek van de zusters, dat allicht enige verandering in zijn toestand gebracht zou hebben en dat hem daarom niet onwelkom geweest zou zijn.
Weken en maanden echter waren verlopen zonder dat er enige aanstalten gemaakt waren geworden om op te breken en de winter was alweer voor de deur komen staan. Het oude gebouw had gelekt onder de najaarsbuien en gekreund onder de vlagen die erover heen waren gegaan. En andermaal was het voorjaar geworden en andermaal weer winter en in al die tijd was er niets gebeurd dan dat nu en dan een zuster naar Frankrijk trok en een andere zuster, altijd even oud en vermoeid, uit Frankrijk weer het huis binnenkwam. Mère Marie-Sidonie du Sacré Coeur, geborneerd maar lief, zoals de priester van Vlijtingen haar gekenschetst had, had het afgelegd; haar stoffelijk overschot was vervoerd geworden - haar familie had erop gestaan en het bekostigd - om in Franse aarde begraven te worden en zij was opgevolgd geworden door een andere, Marie-Madeleine de l'Incarnation, niet geborneerd en ook niet lief, maar groot in haar optreden en met een onoverwinnelijk air; een vrouw die, in haar rigiditeit, aan de voeten van le grand Arnauld gezeten kon hebben, had de priester van Vlijtingen gedacht, en die de schijn bij hem gewekt had van recht uit de rij der trotse engelen van Port-Royal te zijn getreden.
Maar wat was er intussen gebeurd dat de beginselverklaringen van de vroegere overste gelogenstraft en de verwachtingen van Martinus van Vlijtingen de bodem had ingeslagen?
Met het optreden van mère Marie-Madeleine, had het geschenen dat een nieuw tijdperk was ingetreden; dat de vermoeide, bijna afgehouwen tak van de oude boom zich herkregen had en tot nieuw leven zou gaan uitbotten. De meest dringende herstellingen aan de bouw waren gedaan, hier en daar veranderingen die verbeteringen
| |
| |
waren - wat bij zusters dikwijls niet het geval is - aangebracht en de inwonende priester was voor een paar dagen naar de spreekkamer verwezen geworden omdat, met witkwast en kalkemmer, zijn verblijfplaats een beurt had gekregen. En heel langzaam, langs omwegen, die in een klooster van nonnen soms hele afstanden kunnen beslaan, was het tot hem doorgedrongen dat er iets gaande moest zijn tussen Mère Marie-Madeleine de l'Incarnation en een jong meisje. Iets waaruit zich van lieverlede - het nieuws kwam druppelsgewijs tot hem door - een druk verkeer van dat meisje - een weeskind, had hij vernomen van zijn verzorgster - met de communiteit der zusters ontwikkeld had: een verkeer waarvan hij, zoals hem later ter ore was gekomen, liefst zo weinig mogelijk lucht had mogen krijgen.
Geheimen zijn om bewaard te worden; doch wie weerhoudt een vrouw? En als die vrouw een kloosterzuster is die zich uitermate verblijdt over eindelijk een rijke aanwinst voor haar orde en bovendien niet begrijpen kan waarom zij haar vreugde daarover aan een priester, een inwonend priester nog wel, zou moeten verbergen, is het geheim reeds verbeurd.
Doch veel water was er nog door de rivier moeten stromen voordat hij op zekere morgen - Martinus van Vlijtingen, rustend priester, was al een goed eind zijn bergtop afgezakt naar de zestig - tot zijn hevige ontsteltenis aan de communiebank een in een postulantengewaad gestoken vrouwspersoon ontwaard had die hij maar al te goed kende en die, hem blijkbaar de aarzeling verwijtend waarvan hij een ogenblik bevangen stond, hem plotseling uiterst nerveus de Hostie uit de vingers gebeten had.
Terug aan het altaar pas had hij gemerkt dat zijn wijsvinger bloedde.
Voor de derde maal toen, maar niet zo hevig, had hij zijn hoofd voelen schommelen.
In het kattegezicht waarin hij had gekeken, had hij het
| |
| |
gelaat herkend van het meisje wier voorgewende roeping tot de maagdelijke staat hij, na ze ernstig onderzocht te hebben, als ondeugdelijk had moeten afwijzen en dat kort daarop door haar laster die reeks van onheilen over hem ontketend had. Wat haar bewogen had en wat haar nòg bewoog, wist God; doch de priester van Vlijtingen had het treurige feit te aanvaarden gekregen dat zij zich op zijn hielen begeven, bij de soeurs de la Charité op de ene of andere wijze haar kans gegrepen en zich in het klooster binnen gesmokkeld had.
In elk geval, zo had hij gedacht, waren de zusters onkundig moeten blijven aangaande de misdadige aanleg niet alleen, maar ook over de stuitende avonturen die haar pupil reeds achter de rug had.
Als klein kind op het weeshuis gekomen, had zij vanwege haar bizondere gelaatsuitdrukking onmiddellijk de bijnaam van ‘het Viooltje’ gekregen; een eufemisme, zoals spoedig gebleken was, daar er pootjes aan haar gegroeid waren met nageltjes die de zusters alle moeite gehad hadden kort te houden. En dan nog had zij zich de kaas niet van het brood laten eten en zich, waar haar nagels te kort waren geschoten, handig van haar tanden bediend: een kleine furie met grijze blikken die duister kon zitten spinnen, uren met haar opschik kon bezig zijn en die men overal tegenkwam waar zij niet thuis hoorde; tot in de sacristie toe waar ze was en wierook stal. Haar opvoeding was een lijdensweg geweest voor de zusters. Nog te slecht om haar de straat op te gooien, had een van deze zich eens laten ontvallen.
Toen zij de leeftijd bereikt had om uit het weeshuis ontslagen te worden, was zij in een dienst geplaatst in de stad; echter onder toezicht en met de verplichting voorlopig in het gesticht haar vrije tijd en de nacht door te brengen. Een zekere tijd was alles goed gegaan en de zusters begonnen aard in haar te krijgen en haar zèlfs te geloven, iets waartoe zij tot dan toe de gelegenheid niet gekregen hadden. Gemakkelijk te vertederen als alle moeders, be- | |
| |
gonnen zij zich voor te houden dat men zich in het kind vergist had, dat men haar verkeerd had aangepakt en juist hadden sommige zusters zich schuldig gevoeld en rouwmoedig voor haar overste op de borst staan kloppen, toen plotseling Holland in last kwam: Het Viooltje was niet op het appèl verschenen. Het werkhuis dat opgebeld werd, deelde mede dat het meisje haar dienst had opgezegd en als motief had opgegeven dat zij met de overste van het weeshuis naar Gent vertrok om in het moederhuis van de orde in te treden. Daarop was heel het politie-apparaat der stad op de been geroepen geworden en het wachten was geweest op een of ander bericht van de naarstige speurders. Rector van Vlijtingen zelf was nachten lang niet uit zijn kleren geweest.
Zonder sporen van welke aard ook achtergelaten te hebben was Marie-Madeleine - een naam die haar later een zekere glans zou verlenen als zij bij de soeurs de la Charité als postulante zou aankloppen - in een voorgeborchte van diefstal, dronkenschap en ontucht ondergegaan. Eindelijk was zij op een nacht in November in gezelschap van een kleine bende die vanuit een achterbuurtcafé haar vooral nachtelijke expedities in de omgeving der stad, rond de villa's en rijkeluiswoningen, ondernam, als vriendin van de kroegbaas en als dame van gezelschap van diens vrouw, met klatergouden oorbellen en ringen opgetuigd, stomdronken in de handen van de politie gevallen die mijnheer van Vlijtingen toen onmiddellijk van haar vangst in kennis had gesteld. Daar het meisje een kuur in het weeshuis verkieslijker geacht had dan de inrichting die haar door de politie in het vooruitzicht gesteld was, had zij zich onder tranen van berouw en de heiligste verzekering aan de voeten van de wezenvader geworpen; met het pathos van een volleerd toneelspeelster, dat echter de priester van Vlijtingen veel minder geïmponeerd had dan de rondborstige, vaderlijke politieman, die er de tranen bij in zijn snor had voelen druppen.
| |
| |
Opnieuw onder de hoede der zusters gesteld en onderworpen aan een paar niet noemenswaardige sancties die zij, blijkbaar met de beste bedoelingen bezield, van harte onderschreven had, was het aanvankelijk niet kwaad met haar gegaan. Totdat haar natuur haar, alle beloften en goede voornemens ten spijt, weer teboven was gekomen en zij van lieverlede weer meer van een opstandige dan rouwmoedige Magdalena had weggekregen. Vanwege de ongure verhalen die zij klakkeloos onder de andere grotere weesmeisjes rondstrooide, was zij uit de omgang met deze verwijderd moeten worden en toevertrouwd geworden aan een oudere zuster die de zorg over de linnenkamer had en haar daar moest bezig houden.
Daar, in die linnenkamer en onder de hoede der goedhartige doch onmenskundige zuster, had zich met en met het opzienbarende wonder voltrokken waaruit, als een vlinder uit een cocon, voor de ogen van nonnen en kinderen, een voorbeeldige Magdalena naar buiten getreden was die van de uiterste weerbarstigheid op een schaapachtige meegaandheid bleek overgeschakeld en zich zichtbaar verslaafd had aan de volmaaktheid.
De aanmaningen tot voorzichtigheid, welke de rector zich gedrongen voelde vooral tot de zusters te richten, werden door deze - want er zijn er die het nooit leren - in de wind geslagen en de moeder-overste zelf, een verstandig mens overigens, had zich op zeker ogenblik zelfs geroepen gevoeld mijnheer van Vlijtingen onder het oog te brengen hoe gemakkelijk de deugd van voorzichtigheid in een ondeugd kon ontaarden. Het euvel waartegen de rector zich speciaal keerde en dat voor de persoon in kwestie de meest noodlottige gevolgen dreigde te krijgen, was de gewoonte van sommige nonnen zich geregeld aan een soort canonisatie van het meisje te bezondigen door haar te pas en te onpas ten voorbeeld te stellen aan de andere kinderen.
Ondanks dat zij wist - en misschien wel omdat zij het
| |
| |
wist - dat rector van Vlijtingen ‘haar niet moest’, zoals zij zich zelf uitdrukte als zij zich bij de zusters over de meer dan gewone reserves welke hij tegenover haar in acht nam, beklaagde, had zij zich onder zijn geestelijke leiding gesteld, niets nagelaten om bij hem in het gevlij te komen en, toen zij merkte dat zij daarmee niet vorderde, hem tenslotte de kwestie van haar roeping voorgelegd.
Hoe rector van Vlijtingen daarover geoordeeld heeft, werd reeds verhaald. Ook hoe zij wraak over hem heeft genomen door haar laster. Waardoor zij jaren lang gedreven geworden is en waarom zij zich tenslotte op zijn hielen begeven heeft, weten wij niet. Wèl weten wij dat zulk een toeleg bijna onmenselijk is en waarvoor ik, indien het tenminste toegestaan is deze tekst overdrachtelijk te interpreteren, zo geen afdoende verklaring misschien, dan toch een benaming en betiteling meen te vinden bij Ezechiël 19, 2: Et eduxit unum de leunculis suis, et leo factus est et didicit capere praedam hominemque comedere.
En wanneer diegene die ik hier op het oog heb, de opvoeder en ophitser derhalve van de prooi-grijpende, mensverslindende leeuwin met de kattekop, mij nu zou tegenkomen en vragen: Cognoscis nos? (want zijn naam is legioen) - zou ik hem met de H. Polycarpus antwoorden: Cognosco! Ik ken je!
En hij zou niet eerstgeborene des duivels, zoals Marcion heten -
Doch kortweg: Masscheroen!
Hier vrees ik me weer even te moeten onderbreken om er nogmaals op te wijzen dat dit boek geen kost is voor kinderen. Ik ben er mij ten volle van bewust dat het verder gaat dan zij verdragen kunnen; doch ben ik daardoor bevrijd van de last van te moeten betuigen van mijn geloof in de Kwade niet alleen, waarvan wij dagelijks zoveel keren bidden dat God ons verlosse, doch ook van
| |
| |
zijn werkelijke tegenwoordigheid in de wereld? Laten katholieken en ook anderen die dit boek lezen zich ook niet laten onthutsen: de religieuze staat blijft even heilig en de religieuzen blijven even grote of kleine, even sterke en zwakke mensen, óók als de onderwereld nu en dan een van hun leden tot zijn werktuig maakt.
Het bloed dat de adepte van mère Marie-Madeleine de l'Incarnation de priester van Vlijtingen aan decommuniebank uit de vinger gebeten had, was het eerste niet dat zij hem veroorzaakt had, noch zou dit het laatste zijn.
Met het geduld van een worm - doch met welk een bezetenheid om te schenden - had zij zich ingeboord in zijn bestaan en na alles gewikt en gewogen te hebben had hij zich bij het feit, waardoor hij zich misschien meer dan nodig was had laten overrompelen - zo had hij geoordeeld - neergelegd.
In zijn bezorgdheid zijn bevoegdheden niet te buiten te gaan en in zijn helaas alweer ijdele hoop dat spoedig blijken zou wat het klooster zich met Marie-Madeleine op de hals had gehaald, was hij niet tot het besluit, dat hem in een eerste opwelling voor ogen gestaan had, kunnen komen de overste over karakter en verleden van haar postulante in te lichten. Als alleen maar inwonend priester, die daarbij nog naar algemeen gangbare mening in een glazen huisje woonde, had hij, stel dat hij aanhoord was geworden, geen stem in het kapittel en was hij van alle aansprakelijkheid èn ten opzichte van het klooster èn ten opzichte van de postulante ontheven. Vrezend bovendien door zijn inmenging de kwestie nog neteliger te maken dan zij reeds was en zelf door de ene of andere geestelijke instantie, die er misschien bij betrokken was, op zijn nummer gezet te worden op de koop toe, had hij het risico gelopen zich aan vreemde zonden schuldig te maken en een voorzichtig stilzwijgen bewaard.
Tenslotte waren daar op de eerste plaats nog de canones
| |
| |
van het kerkelijk recht geweest, die iedere kloosteroverste duidelijk maakten waaraan zij zich bij de aanname van nieuwe leden te houden had en die hij haar niet in te scherpen had.
De zaak derhalve op haar beloop latend, had hij voortaan iedere morgen, doch geen enkele keer zonder huivering, Marie-Madeleine aan de communiebank gekregen en zo rustig mogelijk de komende dingen afgewacht.
Na onder leiding van mère Marie-Madeleine haar postulaatstijd van zes maanden voleindigd te hebben, was de postulante naar Frankrijk gezonden om in het, voor het gedijen van het geestelijk leven blijkbaar beter geschikte klimaat van dat land, haar noviciaat te maken. Tegen de verwachtingen van Martinus van Vlijtingen in had Marie-Madeleine haar proeftijd blijkbaar met succes doorstaan en was zij, na tot de driejaarlijkse professie te zijn toegelaten, op zekere dag weer in het klooster teruggekeerd en er letterlijk met vlag en wimpel door de nonnen binnengehaald. Bij het plechtig lof; dat er bij die gelegenheid te harer ere gecelebreerd was, had de jonge non vooraan op een versierde bidstoel gezeten en waren daarna, bij de intocht der bruid in het slot, de Noël's niet van de lucht geweest tot bedtijd toe.
Al die tijd ook had de priester van Vlijtingen zich zitten verwonderen en verbazen en hij had niet geweten waarover het meest. Maar dat de hel een heilige gebaard zou hebben of zelfs maar een gewone doordeweekse non, had er, hoe graag hij ook in een wonder geloofd zou hebben, bij hem niet ìn gewild.
Tot portierster van het klooster aangesteld, had de nieuwbakken zuster daarmee tegelijk de verzorging van haar slachtoffer opgedragen gekregen en dat zou van dan af tot aan zijn dood toe geen uur meer zonder kwelling zijn.
De woorden schieten te kort om de vindingrijkheid te beschrijven waarmee een door en door pervers brein
| |
| |
aanhoudend nieuwe middelen wist uit te denken om de prooi, die zij nu gans in haar greep had, als met duizenden speldeprikken dodelijk af te matten.
Er zijn geen beelden dan misschien dat van de zich ingravende worm voorhanden om de hardnekkigheid weer te geven van dit bezeten wezen, dat beetje voor beetje het laatste restje welzijn, dat hem misschien nog beschoren had kunnen zijn, uit hem weg zou vreten. Want de slangen en schorpioenen die hem belaagd hadden waren gaandeweg uit zijn woestenij gaan verdwijnen en schenen plaats gemaakt te hebben voor die ene, erger dan duizend slangen, waaraan de Satan zijn volledig vertrouwen geschonken scheen te hebben en zijn taak overgedragen.
Want alleen als de hel in een mens los is, zijn zoveel razernij en kwaadaardigheid te verklaren, had dokter Chantrain tegen mère Marie-Madeleine gezegd toen haar pupil, bij het sterfbed van mijnheer van Vlijtingen, rustend priester, door de mand gevallen, onverwijld de deur was uitgestuurd na haar overste, mèt haar verwijten en verwensingen, haar kloosterkleed voor de voeten geworpen te hebben; - en alleen als de hemel hem tot ruggesteun dient, zoveel gelatenheid en stilte als bij déze mens had hij er, de dode met de knokkel van zijn ringvinger op het voorhoofd kloppend, aan toegevoegd; en dàn nog blijft zijn algehele onteigening een ondoordringbaar mysterie....
|
|