| |
| |
| |
8
PAASZONDAGMORGEN, TOEN DE RECTOR VAN HET weeshuis ‘De Goddelijke Voorzienigheid’ zich, na het Evangelie gezongen te hebben, zou omkeren om zijn preek te houden, had een zijner misdienaars een, door de overste van het huis geschreven, briefje voor hem op het altaar gelegd met de mededeling: Professor Otrange hedennacht overleden.
Inplaats van zijn Paaspreek te geven was hij, werktuigelijk bijna, de trappen van het altaar afgedaald en knielend op de onderste trede, na de gebeden voor een overledene verzocht te hebben, de rozenkrans beginnen te bidden. In liturgische zin was dit een schaduw op het feest geweest, een vlek op het lijnwaad van de Verrezene. Kinderen en zusters allemaal hadden elkander aangezien: ze hadden de stem van hun rector niet meer herkend toen die, na het rozenhoedje, driemaal achter elkaar en telkens dringender bijna uitgeròepen had:
Heer, geef hem de eeuwige rust
En het eeuwige Licht verlichte hem -
Dat hij ruste in vrede, Amen.
Na die Mis, daarover waren allen die hem meenden te kennen, het eens geworden, was mijnheer van Vlijtingen nooit meer dezelfde geweest. De hemel moest hem geweld hebben aangedaan; want hoe kòn het anders!
De eerder zo bedrijvige, montere menselijke man was als een slaapwandelaar geworden, met geen oog zelfs
| |
| |
meer voor de blikken der kinderen, die van lieverlede, de kleinen vooral, schuw voor hem werden en hem ontweken. Soms als hij zich niet bespied waande - en wanneer wordt een rector van nonnen niet bespied? - zag men hem plotseling stilstaan als om naar denkbeeldige vliegen te slaan of iets onder zijn voetzool te vergruizen. Meelijwekkend was het om te zien hoe snel een mens zijn koers kwijt kon raken! Zo tenminste oordeelde men.
Wat er op zijn kamer tussen hem en ‘een ander’ omging, daar kwam vaneelfsprekend niemand achter; doch zijn zuchten en bezweringen werden wel eens zo luid dat zij acherdocht moesten wekken. En dat deden zij dan ook. Voor het overige, in de gewone omgang, in zijn instructies, in de biechtstoel, bleek rector van Vlijtingen een verstandig en helderziend man te zijn gebleven en alleen maar een beetje zijn levensmoed kwijt te zijn, zijn élan. Eerst nog niet, maar later toen het onweer in zijn volle omvang over hem was losgebroken, was zijn naaste omgeving al deze dingen in het licht van bepaalde laakbare handelingen gaan zien en hen toe gaan schrijven aan wroeging des gewetens. Niemand dacht eraan ze in verband te brengen met een plotseling sterfgeval dat niemand, behalve de persoon in kwestie dan, bizonder ontroerd had en dat trouwens spoedig was vergeten.
Slechts eenmaal gedurende de tijd dat professor Otrange boven aarde stond, had zijn algemeen erfgenaam van Vlijtingen, bezwaard ook nog met déze last, het huis bij de rivier bezocht en het belegerd gevonden door allemaal verre verwanten van de gestorvene, strak en wit in zijn rust. Het rumoer der sleutelbossen en het hendenwrijven achter elkanders ruggen had hem diep ontstemd.
Zonder het voor elkaar te bekennen werd er gegeten en gedronken naar hartelust en het vel van zijn heer, zoals de trouwe bediende Ferdinand zich uitdrukte, werd verteerd met zo weinig respect voor de dode dat het een beschaming was voor de vele exotische vogelen van zijn
| |
| |
zalige heer die erover te huiveren zaten in hun veren.
De jonge griffier Dufour had hij aangetroffen bij de lijkbaar van ook diens geestelijke raadsman. Bij het verlaten van het huis had deze hem toevertrouwd dat dokter Chantrain die, als goed vriend van de overledene, geroepen geworden was om de lijkschouwing te verrichten, niet tot zekerheid was kunnen komen omtrent de doodsoorzaak, doch dat het zeker was dat de professor een voorgevoel moest hebben gehad van zijn naderend einde. Met die nauwgezetheid, met die scrupulositeit bijna, professor Otrange eigen, was, naar verluidde, alles tot in de puntjes door hem geregeld, tot de klasse waarin hij begraven wenste te worden - de hoogste natuurlijk - en tot zijn plaats op het kerkhof en zijn grafversiering toe.
Voorts had de priester van Vlijtingen van de jonge advocaat vernomen dat deze in de professor, zoals hij hem was blijven noemen, een bizonder wijs, voorzichtig en verlicht raadsman betreurde die hem, méér nog dan zijn vader, die overigens een uiterst humaan mens was, de in hun stugge formulering zo rigide en bloedloze wetten zo menselijk mogelijk had leren interpreteren en tussen de regels der wetboeken de eigenlijke bedoelingen van de wetgever dat, behoudens in sommige gevallen, barmhartigheid altijd vóór recht diende te gaan, te lezen. Toen zij, naast elkander langs de rivier voortlopend, aan de loods van de watersport gekomen waren waar op Paaszaterdag die man - of was het slechts de verbeelding geweest van een man? - op een meerpaal naar het water had zitten turen, was de priester van Vlijtingen plots de draad, waaraan de advocaat over raadslieden en wetboeken voortspon, kwijt geraakt, en had hij bijna tastbaar vóór zich en zeer lichamelijk, alhoewel gestorven, de Pharizeeër gezien, dezelfde die de god gezocht had die hij zichzelf had voorgesteld en die daardoor en omdat die onvindbaar was, zijn Heer in zich had gekruisigd.
Kon hij, arme ongelukkige priester, het verhelpen dat
| |
| |
die man zich lijfelijk, al te lijfelijk aan hem opdrong, dat die niet uit zijn weg wilde gaan en dat hij hem, die zich als een schorpioen steeds vaster beet aan zijn hart, één ogenblik haatte met diè haat waarmee alléén maar heiligen kunnen haten?
De priester van Vlijtingen had over iets gestruikeld en was plat op zijn buik op het wegplaveisel gevallen.
Neen, er was niets gebeurd; hij had zich niet bezeerd! Dank u! Maar zijn hoofd had zo hevig op zijn romp staan schommelen dat hij het met beide handen vast had moeten houden. Nòg niet van ouderdom voorwaar, noch van een flauwte, een leegte, doch van walging van iets waarvan hij was vòlgegeten.
Neen, had hij met zijn hoofd geschud; ik heb mij niet bezeerd.
Ik heb, was de ander toen verder gegaan, een vrij netelige zaak aan de hand, welke ik, nu mijn priesterlijke raadsman mij ontvallen is, zeer gaarne aan uw oordeel zou onderwerpen; geen juridische kwestie natuurlijk, maar een hartsaangelegenheid om het duidelijk te zeggen en, om mij nog nader te verklaren: er is onlangs een persoon in mijn leven getreden, die ik ten zeerste respecteer; er is een zekere toenadering, er is zelfs nog meer, doch zij is, voorlopig tenminste, nog moeilijk te doorgronden en daar ik zeer in twijfel verkeer of onze aard en karakter voldoende zullen harmoniëren om tot een goed en gelukkig huwelijk te komen, sta ik momenteel op een tweesprong en voor een moeilijke beslissing.
Indien u meent dat ik u in iets van dienst kan zijn, had de ander hem geantwoord, dan ben ik gaarne bereid, echter....
Ik begrijp ten volle, was de advocaat hem in de rede gevallen, dat wij een, twee, drie dit vraagstuk niet zullen oplossen; ook is deze weg daarvoor niet de geschikte plaats. Ik dank u intussen voor uw bereidwilligheid en hoop u, zodra de begrafenis van de professor achter de rug is, eens op een geschikter uur te mogen vinden.
| |
| |
Zij waren gekomen aan de plaats waar zich hun wegen scheidden, de een naar zijn landhuis, de ander naar zijn weeshuis.
Zij hadden elkander de hand gereikt; tot ziens! en toen nog niet kunnen vermoeden hoe spoedig, doch met geheel andere bedoelingen en onder andere omstandigheden, zij elkander zouden weerzien. Op een Woensdag in de Paasweek, waarin die van Emmaus de Verrezene pas gekend hadden bij het breken des broods; op de morgen van de Tuinman, van de wondmalen van Thomas, van het: Kinderen, hebt gij wat leefkost?, wit nog van het lijnwaad en van kostbare nardusreuken doortrokken voor de verloste ziel: Broeder, als Christus niet verrezen is, is uw geloof ijdel! werd professor Ottange begraven met al de plechtigheid waarmee de kerk haar kinderen ten einde toe begeleidt, met al de statie waarover zij nog beschikt op de weg naar een graf.
Bij ontstentenis van de bisschop, zo heette het, had deze zich laten vertegenwoordigen door zijn Vicaris-Generaal, die de solemnele mis van Requiem celebreerde in tegenwoordigheid van een groot deel van de diocesane clerus, allen min of meer schatplichtig aan de grote dode, die hun professor geweest was of hen aan zich verplicht had door zijn geschriften of anderszins. De proost van het kathedraal-kapittel, een klasgenoot van de overledene, verrichtte de absoute. Om de grote bescheidenheid van de dode te eren werd aan het graf niet gesproken.
Met professor dokter Otrange, zo vermeldden de dagbladen, was een der meest prominente vertegenwoordigers van de diocesane clerus, een man van geleerdheid en beschaving, een vroom en voorbeeldig priester en een man van grote stijl, die, met het wapen van de pen in de hand, op het veld van eer was gevallen, van ons heengegaan.
Aan de groeve was niet gesproken geworden, maar de Kerk kon trots zijn op professor Otrange, was van alle kanten benadrukt. En dat was de Kerk dan ook. En
| |
| |
met recht! Maar een nederig en onaanzienlijk deel van die Kerk zat onder al dat geschetter van trompetten met een schroeiend document op zijn hart en had zich even later, toen de stemmen rond professor Otrange nog niet helemaal verstomd waren, voor de tweede maal, doch veel gevaarlijker dan de eerste keer, voelen schommelen met de kop.
Want prompt op de dag af dat hij van de zeswekendienst, die voor de zielerust van zijn gewezen biechtvader was gehouden, was thuisgekomen, was het onweer over hem losgebroken en was hij door de disciplinaire maatregel van zijn bisschop onverwijld de woestijn ingestuurd.
Gij en ik! was het enige wat hem na het lezen van het bisschoppelijk schrijven te binnen was gevallen en nagenoeg ook het enige wat hij, een dag en een nacht lang, als een dwaallicht had lopen herhalen. Telkens had hij zich moeten afvragen of alles slechts een boze droom was en eens, toen hij tot God om enige zekerheid omtrent zijn bedoelingen had gebeden, had hij gedacht uit zijn binnenste leegte, als uit een dode put, dit antwoord vernomen te hebben:
Eerst gij en dan ik! - een antwoord dat nog vol raadsel was gebleven en - indien het van God was gekomen - nog angstwekkend genoeg.
Want niet als een bed, om er behaaglijk op te rusten, is God, maar als een zwaard, waarop diegene, die er zich op uitstrekt, sterft.
Heel de rompslomp, samenhangend met het beheer der nalatenschap, waarmee professor Otrange hem inderdaad per notariële acte belast had, zoals ook de allesbehalve benijdenswaardige taak het, naar aanleiding van die nalatenschap, uit het koor der verwanten van de erflater opgegaan furieus en onverkwikkelijk protest te bedaren, waren hem door het bisdom voorzichtigheidshalve uit de handen genomen en omdat men het raadzaam geacht had er, vanwege de opspraak, die de openbaarmaking van het
| |
| |
testament al verwekt had, verder geen geestelijke mee te belasten, had men de gehele afwikkeling van zaken in die van een vertrouwd en ervaren man als de advocaat Dufour, tevens penningmeester van de kerkfabriek der hoofdparochiale kerk, gelegd.
Vanzelfsprekend had deze niet zonder de door hem noodzakelijk geachte ruggespraak met de feitelijke executair testamentair van professor Otrange zijn netelige taak aanvaard en zo was het kunnen geschieden, dat er, in de vele uren die zij samen vooral aan een redelijke regeling der ruime overschotten besteedden, tussen beide rechtschapen en integere mannen, ondanks de verdenking waaronder de priester Martinus stond en de geslotenheid die hij over zichzelf en de reden zijner afstraffing bewaarde, een vriendschap gegroeid was, die zich, van de kant van de eerwaarde heer Van Vlijtingen tenminste, nimmer verloochende.
In het eerste gedeelte van dit boekwerk immers zagen wij hem, oud en gebrekkig geworden en met één voet in het graf al, zich tot tweemaal toe opmaken om zijn gebed te gaan storten bij de lijkbaar van zijn vriend.
Meer dan gebeden zagen wij hem storten over zijn gestorven vriend; zware verzuchtingen hoorden wij hem slaken. Vreemde geluiden heeft hij gestameld over welker inhoud hij zelf geen meesterschap had. En woorden zijn in hem verwekt geworden, die als oneigene geboorten uit hem gingen. Mijn kind, heeft hij tegen de weduwe Dufour gezegd, en haar een hand willen reiken en zeggen: kom! Kom uit uw schuilplaats; kom vanachter het schutscherm van uw leugen, dat gij, méér nog dan tussen u en de hemel, tussen u en de mensen hebt opgesteld.
Kind, heeft hij tot haar gestameld: tot het kind met de schooltas in haar hand, dat hij, man van een uiterste reserve, zoals eenmaal lang geleden die jonge ree, die hem het zout der tranen uit de handpalm gelikt had, zegenend een hand op het hoofd gelegd had, toen ze hem, als met heel
| |
| |
haar leven groot en gevaarlijk in haar ogen, in het voorbijgaan had aangestaard: kind! - en waarom niet: kind? En waarom niet: kom? Indien er toch gezegd is: Laat de kinderen tot Mij komen?...
Welk een afstand, welk een afgrond tussen diè lijkbaar en die andere, waarbij de nood tot bidden voor wie zij beiden, de advocaat Dufour en hij, als een raadsman vereerd hadden, hen op een Maandag in de Paasweek voor het eerst had samengebracht!
En hiermee is, menen wij, de voorgeschiedenis van de man die aan God leed, waarop dokter Chantrain gezinspeeld had, verhaald en keren wij terug naar het hart van zijn wildernis.
|
|