| |
| |
| |
7
NA HET DOCUMENT GELEZEN TE HEBBEN, WAS Martinus van Vlijtingen naar de kapel gegaan en had hij zich voor het altaar op de knieën geworpen. Want het kan een mens overkomen dat hemel en aarde samen plotseling dreigen op de kop te gaan staan. Met de natuurlijke wetmatigheid waarmede stoffelijke dingen, eenmaal uit hun voegen geraakt, met duizelingwekkende vaart het middelpunt der aarde zoeken, was de priester Martinus terecht gekomen aan de voeten van God.
Indien het zó gaat met het groene hout, wat moet er dan met het dorre geschieden! had hij gekreund en zich rouwmoedig op de borst geslagen. Geen mus valt er van een dak en geen haar van ons hoofd zonder uw wil en voorkennis, hebt Gij gezegd, en een ster valt van de hemel - o ondoorgrondelijk mysterie! zonder gedruis en zonder geweld; zonder dat in de hemel en op de aarde iemand er door geschokt wordt dan Gij en ik.... Want vermetel zou het zijn te durven oordelen dat deze ramp U onverschillig laat, al blijft uw hemel even schoon en kostbaar - zo niet nog kostbaarder en heerlijker de luister waarmee hij straalt....
Gij en ik zijn met dit proces gemoeid waarbij ik dan ook, omdat er geen andere meer waardige dan mijne onwaardigheid aanwezig is om om hulp te roepen, uwe hulp inroep. Ik heb niets dan mijn goede wil die alles is wat ik ben en die alles is wat ik bezit - en mogen alle uwe Engelen mijn klacht met hun smeken ondersteunen.
| |
| |
Gij en ik, O mijn God, die een God van Licht zijt en niet van duisternis; Gij, die uw enige Zoon niet gespaard hebt maar hem hebt overgeleverd aan de dood, ja aan de dood des kruises - wij beiden zijn ervoor aansprakelijk als deze ramp, waarvan de gevolgen in alle eeuwigheid met meer hersteld kunnen worden, zich voltrekt - en Gij, die op het punt om in deze wereld ter redding te komen uitriept: Ecce, mitte me! neem Gij mijn goede wil, die alles is wat ik ben en die alles is wat ik bezit - Lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt, neem mij!
Gij en ik, had het nog hoopgevend, bijna vermetel in hem nageklonken toen hij van voor het altaar was opgestaan en blijmoedig haast, als om een goede boodschap te brengen, de straat was opgegaan. Als op vleugels gedragen had hij zich naar het stille huis aan de rivieroever begeven, de hertewei langs waar hij de jonge ree, die haar snuit naar hem opgestoken had, een hand op de kop gelegd had en haar het zout zijner tranen uit zijn handpahn had laten likken. Onzinnig van levensvreugde hadden de voorjaarsvogels, door de Paaszon reeds aangestoken, in de parklanen gejubeld boven de millioenen madelieven, anemonen en blauwe violen rondom zijn voeten. En uitbundig, mededeelzaam, want zingend in zijn binnenste, stond hij plotseling voor de rivier op een paar honderd schreden van het huis van zijn vriend. Toen pas had hij zich, echter zonder enige bezorgdheid dat zijn antwoorden hem in de steek zouden laten, afgevraagd hoe de mogelijke stellingen waarop de priester gestrand was een voor een te ontzenuwen. Om hem, voordat de dood hem misschien verrassen zou, in het ware spoor terug te brengen, daar zou de andere partij voor moeten zorgen! En dat zijn Bondgenoot, met wie hij de handen in elkaar geslagen had, hem niet in de steek zou laten, daaraan twijfelde hij niet.
Om zich een weinig dieper op het document te beraden, liep hij nog een eindweg de rivier langs. Geen enkele
| |
| |
van zijn zekerheden was er door aangetast geworden en een enkele ster die uitgebrand onder de horizon verdween verduisterde niet het heelal.
In gedachten voortlopend was hij gekomen nabij de loods waar de watersport haar opslagplaats had. Daar had een man, op een meerpaal gezeten, naar het water zitten turen. Zich plotseling naar hem toekerend had die man hem zomaar zonder verdere aanloop toegesproken en gezegd: Altijd en overal houdt de natuur ons een spiegel voor, priester, en het kijken daarin kan ons twee dingen leren: of wij gaan de natuur verachten òf ons zelf - en tegen beide uitersten hebben wij ons te wapenen, met een wijze en dus gematigde ascese. Omdat de man, die een zondagschilder leek, hem in de gegeven omstandigheden hinderde, was Martinus van Vlijtingen verder willen gaan, maar de schilder had hem, plotseling rechtspringend, bij de arm gevat en een vuurtje gevraagd. Onderwijl zijn spraakwater de vrije loop latend, had hij, een goede zestiger leek hij, de priester uiteengezet dat hij, met de twee wegen waarlangs de menselijke geest zich ontwikkelde naar zijn volmaaktheid reeds achter de rug, onlangs de derde en laatste was ingeslagen en daarop reeds een goed eind gevorderd was; dat hij, met andere woorden, nadat hij van een goudzoeker in Afrika een Godzoeker geworden was, tenslotte, omdat de God die hij zich voorstelde toch onvindbaar bleek, op zoek was gegaan naar de verzadiging van alle menselijke begeerten, het Geluk. - En zijn flaphoed naar zijn achterhoofd schuivend, zodat er inderdaad een geheel ongecompliceerd en bijna kinderlijk gelaat vanonder te voorschijn gekomen was, had de man er aan toegevoegd: Omdat je, zolang je tijd nog reikte, toch iets om handen moest hebben dat enige verwachting in je wakker hield, nodig om je de zuivere visie op de dingen niet te laten bederven.
U bent schilder? had de priester hem gevraagd, op de
| |
| |
ezel duidend waarachter hij weer naarstig naar de groene rivier, waar die sierlijk haar arm om de stad boog, was gaan turen. Gelukzoeker! had de ander geantwoord zonder zich van zijn bezigheid te laten afleiden. Maar om in uw behoeften, in uw levensonderhoud te voorzien, was de priester verder gegaan, zult u toch zeker nog wel iets anders om handen hebben?
Mijn behoeften zijn nihil en wat mijn levensonderhoud aangaat doe ik als de mussen.
Maar een mens is geen mus!
Nee, de mens is geen mus, had de gelukzoeker hartelijk lachend herhaald: hij pikt niet maar hij bijt. Hij heeft tanden zoals de mus vleugels en ik voor mij geloof dat die, de tanden, eigenlijk zijn ongeluk zijn. Dat begint met pijn en eindigt met pijn en wat daartussen ligt, tussen dat begin en dat einde is - wat zegt de Wijze Man ervan? - strijd en nog eens strijd! De strijd van de leeuw tegen het lam. Een zeer ongelijke strijd tenslotte. De groten vreten de kleinen op, de sterken verslinden de zwakken enz. enz. En zij allen zonder uitzondering zoeken zowel in dit als in dat het geluk. En wie weet of het het geluk der kleinen niet is door de groten verslonden te worden? - Neen, de mens is geen mus, was hij met grimmige zelfspot verder gegaan; een mus raakt nooit in een vicieuze cirkel, beproeft haar geluk niet aan speelbanken en in staatsloterijen, bij geen paardenrennen in Engeland, bij geen stierengevechten in Spanje en zelfs bij de hanengevechten in het gezegende land der Belgen niet. Een mus is ernstig, van een grote dierlijke ernst en als zij al eens speelt doet zij dit niet totdat zij tot de schoenzolen onder haar voeten verspeeld heeft en zij geen enkele draad aan haar broekje meer haar eigen noemen kan. Als zij haar geluk beproeft bij de liefde, doet zij dit met mate en van de wetenschap, zoals van alle andere dingen waarvan mensen beweren dat er het geluk te vinden zou zijn, houdt zij zich verstandig genoeg verre.
| |
| |
Indien ik in uw schoenen stond, had de priester hem toegevoegd, zou ik het, voor het te laat is - want ik zie dat de avond reeds grauw aan uw slap en hangt - nog eens met God proberen zonder wie iedere levensweg immers doodloopt in een slop.
Goed, had de man hem geantwoord, dat zal ik, want ik zie aan uw gelaat dat de raad die ge me geeft een onbaatzuchtige en dus de beste is die een mens aan een mens....
Een vriend aan een vriend, was de priester hem in de rede gevallen.
Die een vriend aan een vriend, had de ander herhaald, kan geven.
Echter kunt u de hoop op God rustig opgeven, had de priester van Vlijtingen vervolgd, indien gij u van den beginne af niet van een dwaling ontdoet die van alle wegen die tot Hem leiden - en dat zijn er zeker zoveel als naar Rome - op voorhand reeds dwaalwegen maakt....
Van welke dwaling? had de man, plotseling hevig geinteresseerd naar hem opziende, gevraagd.
Van deze, had de priester hem geantwoord; van de god te willen vinden die gij u voorstelt; want niemand vindt de god die hij zich voorstelt. Die is onvindbaar.... omdat hij niet bestaat.
Ik zal er zeker eens over nadenken, had de man, zijn gelaat weer het grote blinkende water toewendend, hem toegevoegd en vaarwel gewuifd met de hoed.
Op zijn terugweg naar de stad had de priester van Vlijtingen onmiddellijk gemerkt dat hij zijn eerste élan zo goed als verloren had; dat de gloed van een boodschap, waarvan hij zich de drager geweten had, aanmerkelijk was getaand. Bedenkingen kwamen in hem op hoe hij ontvangen zou worden en hoe zijn entree zou zijn zonder dat hij zijn verlegenheid hinderlijk aan zijn oude biechtvader zou doen voelen. Zijn biecht bij hem spreken was niet mogelijk meer. Had de man, die met
| |
| |
God meende afgerekend te hebben, zich misschien door zijn schrijven ook voorgoed van hem willen distanciëren? Wie van beiden zou de eerste zijn om te pogen, wat eigenlijk een monsterachtige klove tussen hen geworden was, te overbruggen? En - hoe?
Tussendoor ook had de priester van Vlijtingen, aanknopend aan een gedachte die hij voor de gelukzoeker ontwikkeld had, zich dringend afgevraagd of het bestaan van ieder ongeloof, van iedere ongelovige die met God dacht afgerekend te hebben, zijn reden niet vond in het feit dat de ene de god niet vond die hij zich gedroomd had en dat de andere de ware God die hij gevonden had na kortere of langere tijd dezelfde niet meer vindt als die hij zich had voorgesteld: een onvergefelijke fout van God dan natuurlijk!
Want men vergeeft iemand letterlijk alles op de duur, zèlfs dat hij zijn vader en moeder vermoord heeft; alleen dat hij anders uitvalt dan men hem zich gedacht heeft, vergeeft men hem nooit. Ook God vergeeft men dat niet en dat is de breuk dan met Hem, de definitieve breuk niet zelden.
Zonder voldoende antwoord nog op die grote vraag en zonder enige vaste zekerheid derhalve de sleutel tot het zielsconflict van zijn gewezen biechtvader gevonden te hebben, had hij het huis bereikt en er aangebeld.
Toen de altijd even strak in de plooien en plichtmatige Ferdinand, in onberispelijk wit jasje en zwarte broek, hem had binnengelaten in de gang waar alles op stilte en gedemptheid was afgestemd, had hij er zich even over verwonderd er nog dezelfde geur van aardbeien en frambozen waargenomen te hebben die hij er jaren lang, zomer en winter, geroken had: een geur van voornaamheid en rust; van onschuld had hij wel eens gedacht; echter geheel en al aards.
Mijnheer van Vlijtingen weet immers de weg, had de bediende, zoals gebruikelijk met een kleine buiging naar
| |
| |
de bezoeker, gezegd en de wekelijkse biechteling van zijn geestelijke heer had er met zijn gebruikelijk: ik dank u, op geantwoord en was meteen de met een korenbloemblauwe loper beklede trap op gelopen naar boven. Even later had hij, met kloppend hart dan toch, het ruime, zonnelichte vertrek betreden, de zogenaamde gothische kamer met de monumentale meubels en met aan de wanden de twee grote, in zwart geëncadreerde kopergravures, de Disputa en de school van Athene voorstellend, de rijke verzameling van achterglas-schilderingen, de zeven Sacramenten en allerhande benaamde en onbenaamde heiligen weergevend en met, als pièce de résistance van het geheel, boven de met kostbare porseleinen en zilverwerk beladen schoorsteenmantel, een originele Murillo, een der tachtig en meer aan hem toegeschreven Assumptio's van de Spaanse meester.
Zijn biechteling naar gewoonte met een vriendelijke oogopslag vanachter zijn werktafel, nabij het zinvolle en van geheimzinnig kleurenleven wemelende glas- inloodvenster, verwelkomend, was de kleine, spierwitte als van pijpaarde gemaakte nog kaarsrechte man uit zijn rijkgebeeldhouwde zetel opgerezen en had hij hem, met de linker zijn gouden neusknijper wegnemend, de hand gereikt: een kleine, bleke, bloemachtige altijd ijskille hand: Dat hebt gij goed gedaan, monsieur van Vlijtingen, merci!
Zonder door stemgeluid, gelaat of gebaar iets anders dan zijn innemende hoffelijkheid te laten blijken, had hij zijn bezoeker bij de arm genomen, hem met omslachtig doch ongeveinsd ceremonieel naar de naast zijn werktafel altijd voor hem gereedstaande zetel geleid, zijn neusknijper weer opgezet en naarstig doch volkomen rustig in een boekwerk bladerend tegen hem gezegd: Daar moet u kennis van nemen, monsieur van Vlijtingen, dat is zeer interessant. En na blijkbaar het gezochte gevonden te hebben, had hij bij de bewuste bladzijde zijn bril in
| |
| |
het boek geworpen en vervolgd: Natuurlijk kan een mens zich niet voortdurend met hetzelfde onderwerp, hoe ná hem dit ook aan het hart ligt, bezig houden. Ook is het mede voor de objectiviteit hunner weergave somtijds nodig voor een korte tijd afstand te nemen van de personen die onze geest bevolken en door ons opnieuw ten leven gewekt willen worden: kinderen van ons gemoed derhalve die, meen ik, ons als vaders kozen voor wij hen als kinderen aannamen. Zo immers gaat ongeveer ook de schilder te werk die zijn doek voor een tijd in een hoek zet of het na inspannend schilderen op enige afstand beziet om er de evenwichtigheid en de kleurenwerking van te controleren. In die uren, dagen soms, van bezinking, gebeurt het mij dat ik terug grijp naar die werken, boeken van meesters in het geestelijk leven meestal - want aan romans en dergelijke die mijn geestelijke vergezichten zouden kunnen vertroebelen of verkleinen heb ik me nooit vergrepen - waarvan ik de passages die me bizonder troffen of deugd deden met rood potlood markeerde. Zo heb ik mij de laatste tijd op meer dan gewone wijze geïnteresseerd aan een uit het Engels in het Frans vertaalde verhandeling over de Geest der wereld....
Bij dit woord ervoer de priester van Vlijtingen een schok die ergens achter in zijn mond in een onvatbaar stamelen luid werd.
Wat wil u zeggen, monsieur van Vlijtingen? - Zegt u het maar.
Neen, ik dank u; ik heb niets te zeggen.
Ik maakte er dan melding van dat ik mij de laatste tijd op bizondere wijze geïnteresseerd heb aan een verhandeling, over de Geest der wereld handelend, die, indien ik zo spreken mag van een geest die uiteraard onstoffelijk is doch die zich van de andere kant in duizenderlei zintuiglijk waarneembare vormen en verschijnselen openbaart, door de oratoriaan Faber met ongemene scherp- | |
| |
zinnigheid vezel voor vezel ontleed wordt en blootgelegd: een uitermate knappe diagnose van de oorzaken onzer vele geestelijke ziekten en bedorvenheden niet alleen, maar een cave canem meteen, een gedocumenteerde waarschuwing, een dringend appèl aan de behoudzuchtige instincten van allen aan wie de bloei en de uitbreiding van het Godsrijk op deze aarde ter harte gaan en die de verwachting van zijn lentelijke beloften nog niet geheel en al hebben opgegeven. Luister echter liever naar de woorden van de geleerde schrijver zelf dan naar die mijner hooggestemde bewondering en wanneer ik u hier en daar, door de nadruk die ik leggen zal, tezeer mijn voorkeur voor sommige ziens- of zegswijzen mocht verraden of indien die u allicht niet oordeelkundig genoeg of minder opportuun mochten blijken, hoop ik dat u, comme on dit, van uw hart geen moordkuil zult maken en mij zulks vrijmoedig onder ogen zult houden.
Mij van alle commentaar onthoudend neem ik dan, indien u het mij permitteert, die passages uit de verhandeling die me hoogst belangrijk blijken, aan u zelf overlatend ter gelegener tijd aan het geheel die opmerkzaamheid te bewijzen welke het verdient.
Ik lees derhalve uit: Le Créateur et la créature, ou les merveilles de l'amour divin, in het derde capittel dat als titel draagt: Le Monde, als volgt: Er bestaat een hel reeds op deze aarde; iets waaraan de glimlach Gods ontzegd is. Het is niet geheel en al stof noch geheel en al geest. Het is met de mens alleen, noch de satan alleen: en ook is het, precieser uitgedrukt, niet de zonde. Het is een pest, een invloed, een atmosfeer, een kleurstof, een uiterlijke praal, een mode, een smaak, een betovering, een onvatbaar systeem en nochtans zeer gemakkelijk te onderkennen; geen van al deze aanduidingen afzonderlijk omvatten hem, doch wel allen samen omvatten wat de Schrift ‘de Wereld’ noemt.
Mijn lezing voortzettend zal ik nu en dan een paar regels
| |
| |
overslaan, niet omdat zij van minder gewicht zouden zijn, doch omdat ze mij blijken niet direct te maken te hebben met dat inzicht dat ik mij voorstel zo nodig in u te verhelderen en ga voort waar de scherpzinnige schrijver zijn vlijmscherp ontleedmes van wat hij zo even als de Wereld heeft omschreven verder hanteert: Zijn macht op de mens is angstwekkend; hij is overal aanwezig en zijn verleidingen zijn ongelooflijk. Hij strekt zich verder uit dan de Katholieke Kerk en nestelt zich in haar schoot om haar onbeperkt te tyranniseren. Omdat hij niet iemand is kan hij niet ter verantwoording geroepen en terechtgesteld worden. Midden in hem leven wij, wij ademen hem, wij handelen onder zijn invloed; door zijn verschijningsvormen worden wij bedrogen en zonder het te merken aanvaarden wij zijne beginselen....
En de reden waarom het menselijk hart hem zo gewillig een plaats inruimt?
Luister! Hij heeft zijn honingzoete stem, zijn bevallige manieren, zijn gemak van insinueren, zijn mooi en aantrekkelijk voorkomen.... Op zijn tijd weet hij zich waardig te gedragen; men kan hem de zondaar die zich niet respecteert tot de orde zien roepen; hem wijsheden horen debiteren over wat past en niet past en hem uitstekende politiemaatregelen in het leven ziell roepen. Nòg verder gaat hij. Hij kan kerksleutels in handen hebben, altaarkaarsen aansteken en het Te Deum aanheffen ter ere van de Allerhoogste. Daarbij toont hij zich niet zelden puriteins op stuk van moraal, laat zich met kloosterroepingen in en zegt, alhoewel sterk tot voorzichtigheid aanmanend, mooie dingen over God en de volmaaktheid....
Intussen had, al luisterend, de priester van Vlijtingen zich krampachtig vast zitten houden aan het: Oordeel niet om niet geoordeeld te worden, en had hij desondanks de indruk niet van zich af kunnen zetten dat zijn gastheer, bewust of onbewust - maar de te denken gevende
| |
| |
oogopslagen die de lezer nu en dan op de luisteraar had geworpen hadden bij deze een sterk vermoeden van opzettelijkheid gewekt - zijn eigen inwendig portret zat te tekenen. En laat me, was de gastheer verder gegaan, dit alles met deze indringende karakteristiek van de Pharizeeër besluiten, van de man derhalve waarin ergerlijker en afstotender dan in welk ander zondaar ook de diffuse, onvatbare, schijnheilige geest der wereld zich tot persoon heeft verdicht en verdikt en waaruit wij ook het mysterie van zijn absolute veroordeling en verwerping door Christus te verklaren hebben.
Het is - en dit benadruk ik persoonlijk zeer sterk, had de gastheer eraan toegevoegd - niet zijn onzedelijkheid, (noch zijn uitdagende hoogmoed, had de lezer de schrijver aangevuld) maar zijn toewijding aan de geest der wereld die hem veroordeelt. Er is meer morele welvoeglijkheid in hem dan in veel anderen, een meer respectabel gedrag, een godsdienstiger uiterlijk en toch staat hij, als Christus in zijn leven treedt, veel verder van Hem af dan de tollenaar en de zondaar. In zijn hart slaapt reeds die haat tegen God die onmiddellijk wakker wordt als hij Hem ziet. Getroffen door de goedheid die van Hem uitstraalt verdringen de zondaars zich om Christus. De Pharizeeër wordt er slechts afzijdiger, hooghartiger, zelfvoldaner door: totdat hij de grootste denkbare misdaad begaat en God in zich kruisigt....
Want, had de gastheer zijn neusknijper afnemend en het boek met een zekere reverentie sluitend besloten, tot veel ergere en door geen boetvaardigheid meer te herstellen excessen komt, zijn zelfzuchtige natuur volgend, de mens door de geest der wereld dan door zijn meest onbeteugelde passies misleid. En andermaal, terwijl zijn gastheer voortgegaan was de personificatie van de geest der wereld te kenschetsen, was de priester van Vlijtingen overrompeld geworden door het vermoeden - door de inhoud van het document echter weer volkomen ge- | |
| |
logenstraft - dat deze bezig was zich niet alleen in staat van beschuldiging te stellen doch ook zijn eigen veroordeling uit te spreken en tegelijk zijn eigen vonnis te voltrekken. En dat opnieuw weer met een zekere opzettelijkheid die zich, alleen al door de keuze van zijn passages, naar voren drong. Was het evenwel mogelijk, had hij zich telkens afgevraagd, dat iemand, wie ter wereld ook, met zulk een weerzinwekkende nuchterheid en objectiviteit afstand kon doen van zijn rampzaligheid en zo koelbloedig zulk een hooghartig standpunt kon innemen tegenover belangen en waarden waarover hij zich in zijn dokument nochtans zo dodelijk bekommerd had betoond?
De priester van Vlijtingen, hoe kòn het anders, had deze veronderstelling als een bekoring van zich afgeworpen, zich zoveel mogelijk los zoeken te maken van de indrukken die hij ondergaan had en zich vastgeklampt aan het document, waarvan de toon en ook de strekking, zo had hij geoordeeld, in genen dele harmonieerden met een acte van beschuldiging - en dan zeker niet met een acte met zulk een opzettelijke en onthutsende onverschilligheid opgesteld. De uiteenzetting immers van zijn crisis, die zijn gewezen biechtvader hem in zijn scriptum had gegeven, was er een méér van verontschuldigende en zelfverdedigende dan van beschuldigende aard geweest.
Dit alles had echter niet kunnen beletten dat de priester van Vlijtingen zijn oordeel over de man, die in ieder geval zijn geluk òf gemist òf verspeeld had, kwijt was, toen deze het boek waaruit hij gelezen had, had gesloten. Ondanks al zijn goede wil was zijn laatste, de grootste, desillusie over zijn gastheer de eerste blijven overheersen. Op zijn beurt had hij het woord genomen toen de gelegenheid daartoe hem geboden werd en had hij zijn gewezen biechtvader, daarmee een essentieel gegeven uit het document aanrakend, de vraag gesteld of de Pharizeeër, waarvan sprake geweest was, op zijne wijze misschien ook niet een blindgeborene was.
| |
| |
Iedere Pharizeeër is een blindgeborene, een tot blindheid voorbestemde, had de geleerde man hem geantwoord; en om de opwerping die gij gereed houdt de pas af te snijden, had hij er onmiddellijk op laten volgen, zal ik hieraan toevoegen: Doch iedere blindgeborene vindt daarom nog geen ontferming. En met een ondefinieerbaar glimlachje, dat èn zelfspot èn misprijzen van zijn toehoorder kon inhouden, had hij besloten: Alleen wie in onwetendheid onwetend doet, vindt ontferming, mon ami. En oprijzend uit zijn zetel en zijn bezoeker bij de arm nemend: De Pharizeeër niet!
De zon stond op zinken in het grote gloriënde glas-in-lood-venster waartegen de kleine grijze man in een onwerkelijke luister omhoog was gerezen. Op datzelfde moment ongeveer waren overal op de stad, aan beide zijden der rivier, de klokken begonnen het Paasfeest in te luiden. Ook de priester van Vlijtingen was opgestaan en terwijl de gastheer, gereed om hem, zoals hij honderden keren gedaan had, minzaam naar de deur te geleiden, zich met een hand op zijn arm was blijven verontschuldigen: dat hij zich nog al vermoeid had de laatste dagen en dat hij zeer op zijn rust stond, was Martinus van Vlijtingen plotseling door een niet te stelpen geestelijke bedroefdheid overmeesterd, als een rouwmoedige, als een met een onuitsprekelijke last beladene, zijn gewezen biechtvader aan de voeten gezonken en zijn zuchten en tranen wegslikkend zijn confiteor begonnen: Confiteor Deo Omnipotenti....
Bijna onbewogen had deze zijn oud-penitent aanhoord en toen die zijn schuldbelijdenis gebeden had, hem zwijgend opgericht en naar de deur geleid.
Ga in vrede, had hij daar gezegd en zacht de deur achter hem dicht gedaan.
Maar die laatste woorden hadden de priester van Vlijtingen als het gereutel van een dode, bezwaard door bloed en speeksel, achtervolgd.
|
|