| |
| |
| |
6
ALHOEWEL HIJ ZIJN DIAGNOSE VAN DE MAN DIE aan God leed zuiver gesteld had, had dokter Chantrain zich ditmaal toch in zoverre vergist dat hij voor een ziektebeeld had aangezien wat per slot van rekening misschien wel niet alledaags dan toch, vanuit een andere wereld bezien, zeer normaal was.
In zijn therapie of, beter gezegd, in zijn proeve van therapie had hij dan ook grondig gefaald en was hij, al zijn nobele bedoelingen ten spijt, God uit de weg moeten treden. Bleef nochtans het feit waarin hij goed gezien had - wat trouwens overduidelijk uit de ijldromen van zijn patiënt aan de dag getreden was - dat het geval van Vlijtingen, rustend priester, een voorgeschiedenis had: een kleine maar navrante voorgeschiedenis die, zoals trouwens heel dit boek, niet voor kinderen en geestelijk onvolwassenen geschikt is en die het nu gaandeweg tijd wordt te verhalen, of juister gesproken naar haar hoofdinhoud te vertalen uit een in een sierlijk ciceromaans Latijn gesteld document dat men, na het overlijden van Martinus van Vlijtingen, met onbeholpen naaldsteken ingenaaid in de binnenzijde van zijn soutane vond, ongeveer ter hoogte van het hart en dat toen op verzoek van de erflater aan dokter Chantrain ter hand werd gesteld.
Een korte uiteenzetting moge ter verduidelijking van een en ander aan het document voorafgaan.
Het is van de hand van een priester en, zonder enig
| |
| |
voorbehoud van geheimhouding, aan de eerwaarde heer Martinus van Vlijtingen, rector van het weeshuis ‘de Goddelijke Voorzienigheid’, zijn biechteling, gericht. Als datum draagt het: Goede Vrijdag, 3 uur; en als jaartal 1924.
Voordat hij het verzegelde heeft de priester van Vlijtingen er hier en daar en eveneens in het Latijn, enkele met grote, driftige letters geschreven kanttekeningen en korte aanmerkingen aan toegevoegd, allemaal evenzeer zijn onbeschrijfelijke ontsteltenis en doodsbedroefde gemoedstoestand verradend.
Nu ik, zo vangt het document aan, mijn einde voel naderen, treed ik dit verzoend met het onafwendbare en in volkomen berusting tegemoet. Nadat ik mij aanvankelijk voorgenomen had u, als het zover was, bij mijn sterfbed te laten roepen om u enkele u voorzeker schokkende mededelingen te doen, heb ik om redenen, die u na het lezen van dit schrijven zeker duidelijk zullen worden, beter gevonden ze voor u op schrift te stellen.
Ik ben er me tenvolle van bewust hoezeer ze u ontstellen zullen, daar ze u een heel ander beeld zullen verstrekken van de man die jaren lang uw biechtvader speelde dan gij u vermoedelijk van hem gevormd hebt en die het, omdat hij op deze wereld niets zozeer verafschuwde als de ergernis, verkieslijker achtte voor enkelen zijn priesterlijke bedieningen te blijven waarnemen dan voor duizenden een misschien dodelijke steen des aanstoots te worden.
Wanneer ik op dit - zie de datering van dit schrijven - zo heuglijk ogenblik, u nochtans dodelijk ergerend, een beroep doe op onze vele jaren oude vriendschap, dan geschiedt dit niet om mij voor u te rechtvaardigen - ik laat het gelijk nog altijd het liefst bij wie het heeft - en zeker niet om u voor mijn inzichten die, indien ze de juiste mochten zijn, het bij de aantrekkelijkheid van de uwe moeten afleggen, te winnen, doch om mij te ont- | |
| |
lasten van een geheim waarmede ik, ondanks de geresigneerdheid waarmee ik mijn lot tegemoet treed, bang ben het graf in te gaan.
Zoals van een moralist, bij wie de bedachtzaamheid van denken en formuleren tot een tweede natuur geworden is, verwacht mag worden, heb ik lang en rijp nagedacht over datgene wat ik u ga mededelen en ook over de wijze waarop. Nogmaals stel ik voorop dat ik vooral geen polemiek bedoel en ik het er, woord voor woord wikkend, op aanleggen zal u zo weinig mogelijk in het harnas te jagen met stellingen die, hoe irenisch ze ook naar voren gebracht mogen worden, toch nog stuk voor stuk aanvechtbaar voor u zouden blijken. Laat me liever uitgaan van de man die ik, nadat u dit schrijven gelezen hebt, in uw ogen zijn zal: iemand die in vele dingen grotelijks afkeuring of medelijden verdient, die volgens uw opvattingen een diep ongelukkige, een verworpene zelfs is die langs eindeloze wegen en omwegen tot de - noem ze noodlottige en ik geef toe desolate - slotsom gekomen is dat met dit leven alles - datgene tenminste waarop een christen zijn hoop gevestigd houdt - gedaan is: iemand die er misschien daarom verzekerd van is voldoende geleefd te hebben en die alles wat aan de zeker denkbeeldige overzijde nog geboden zou kunnen worden enkel als winst beschouwt. De hel niet uitgezonderd.
Als ik u nu een beeld ga trachten te geven van hoe het kwam, van hoe het leven met mij (of ik met het leven misschien) te werk ging, zal dit beeld uiteraard zeer schetsmatig moeten uitvallen. Het is immers mijn bedoeling niet hier een soort apologia pro vita mea te geven. Het relaas van mijn geestelijke lotgevallen zal derhalve zeer summier zijn, vol hiaten (afgronden) die de logische samenhang breken en u niet zelden de verzuchting doen slaken hoe het op zulke wankele grondslagen in 's hemelsnaam mogelijk was. Doch ter zake! Zover mijn herinneringen terug reiken, meen ik altijd getwijfeld te hebben
| |
| |
of de deugd van Geloof, waarvan men ons als kinderen reeds leerde dat zij een gave Gods en een Licht is, mij wel deelachtig geworden was. Even zolang ook heeft dit besef, dat God niets van mij moest hebben, aan mijn leven geknaagd en mij om beurten opstandig en mateloos verdrietig gemaakt. Aan deze opstandigheid of aan dit verdriet, al naargelang het uitviel, ligt dat andere besef ten grondslag dat ik wel iets van God moest hebben; misschien wel omdat Hij, om welke onverklaarbare reden dan ook waarover ik me onophoudelijk het hoofd brak, mij links liet liggen.
Toen ik nog een kind was dacht ik als een kind, handelde ik als een kind en omdat ik dit op sommige punten zó intens en zó teleurstellend deed, denk ik soms die eerste indrukken nimmer te boven te zijn gekomen en God eigenlijk nooit vergeven te hebben dat Hij zich door mij niet vinden liet. Een sterk deprimerend gevoel van minderwaardigheid naast een ander misschien even sterk gevoel van verstandelijke en maatschappelijke meerwaardigheid over een groot deel mijner leeftijdgenoten, welke mijn vroeg ontwikkeld verstand en de materiële welstand die ik genoot, mij verleenden, moet er het gevolg van zijn geweest en me reeds vroeg gestempeld hebben tot dat a-sociale en zelfs mensenschuwe wezen waarvoor ik later dikwijls versleten en door sommigen gemeden geworden ben.
Van mijn prilste jeugd af herinner ik me verder nog dat ik alles wat een vrome vader mij over God en het hiernamaals mededeelde - hij had voor priester gestudeerd en heeft nooit anders gewenst dan mij, zijn enige zoon, tot het priesterschap te zien opklimmen - wat de waarheidsinhoud ervan aanging ongeveer op gelijke lijn stelde met de vele nogal doorzichtige verhaaltjes over elfen, feeën en kabouters, waarmede een zeer lieve, alhoewel erg aan de oppervlakte levende vrij wereldsgezinde, moeder mijn geest vulde. Vanzelfsprekend vond
| |
| |
ik het dat al die verhalen, zowel godsdienstige als profane, kinderen waren van de verdichtingsbronnen waaraan zij ontsprongen, al moet ik hieraan toevoegen, dat die van mijn vader het in aantrekkelijkheid steeds wonnen op die van mijn moeder. De vrees voor God met een daaraan schijnbaar tegenstrijdige behoefte aan Hem heb ik vroegtijdig bezeten. Als Gij u aan mij niet openbaren wilt, zo moet ongeveer mijn kinderlijke redenering geweest zijn, dan zullen wij wel eens zien! En dit, mijn hele leven kenmerkende, moet mij tot een kleine maar hardnekkige Godzoeker gemaakt hebben, zich voortdurend uitende onder andere in de onweerstaanbare drang op mijn eentje een kerk binnen te stappen, waarvan men mij verteld had dat God daar woonde, doch van welke opzet ik telkens weerhouden werd door de vrees er met God, Die mij immers niet mocht, alleen te zijn. In mijn behoefte om een vast steunpunt onder mijn voeten voor het bovennatuurlijke, waarmede ik gaandeweg opmerkte dat anderen vertrouwd waren en dat het hen gelukkig maakte, ben ik zeer ver gegaan. Toen ik er het verstand toe had ben ik zelfs gaan twijfelen aan de geldigheid van mijn Doopsel omdat ik meende dat de deugd van Geloof, waarvan gezegd wordt dat zij bij een geldig Doopsel door God wordt ingestort, mijn deel nooit geworden was. Zeer lang heb ik met de vraag gelopen of ik niet sub conditione herdoopt diende te worden en toen ik, op het seminarie aangeland, op een beslissende tweesprong geplaatst werd, heeft mijn geestelijke leidsman alle moeite gehad om deze twijfel tijdelijk uit mijn geweten weg te wissen.
Doch ik loop op de geschiedenis vooruit. Laten wij, indien u tenminste het geduld nog niet opgegeven hebt mij te volgen, nog even terugkeren naar mijn kinderjaren en een voorval verhalen dat heeft plaats gegrepen tussen de goede pastoor, die ons op onze eerste Communie voorbereidde en de knaap van ongeveer tien jaren die ik was. Nadat hij ons verklaard had dat God overal
| |
| |
tegenwoordig was, weet ik nog zo goed als de dag van gisteren dat ik in de volle klas uitriep: Maar niet in mij! Ik moet dit met zo weinig bravour en met zulk een zichtbare ontgoocheling en teleurstelling over mezelf gedaan hebben dat de klas er niet door op de kop kwam te staan, maar integendeel als bevroren de gevolgen van mijn uitlating bleef afwachten. Ik geloof niet dat ik nadien nog ooit door zulk een onstuimig gevoel van dankbaarheid bezield ben geworden. Ik weet nog goed hoe gaarne ik de hand, die de goede man mij teder op het hoofd legde als om mij tegen God te beschermen - want zo voelde ik het aan - gekust zou hebben. En de verzekering die hij mij daarbij gaf, over zoveel en zoveel dagen - de dag onzer heilige Communie - zal Hij in u zijn, maakte mij onuitsprekelijk blij.
Met die woorden op de lippen ben ik naar huis gelopen en heb er nachten lang niet van kunnen slapen. Mijn moeder - waarom maakte ik haar en niet mijn vader deelgenoot van mijn vreugde? - hoorde mij een beetje zorgelijk, zag ik, over een en ander uit en waarschuwde mij mijn verwachtingen niet al te hoog te spannen. Doch waar ik de verzekering van een priester had die immers, als het over zulke grote zaken ging, wel weten moest wat hij beloofde, sloeg ik haar vermaning in de wind en het was van dan af dat ik me door een voorbeeldig gedrag en meer dan gewone vroomheid op het gebeuren voorbereidde.
Mijn vader, aan wie mijn zogenaamde kleine bekering niet ontgaan was, maakte van de gunstige gelegenheid gebruik om mij over de priesterlijke roeping en de hoge waardigheid van het priesterschap te onderhouden en mijn goede gesteltenis die ook in het huiselijk verkeer haar vruchten afwierp af en toe door een aanmoedigend woord te bestendigen. Hoe dichter de grate dag naderbij kwam, destemeer dat mijn spanning toenam en ik er zekerder van werd dat het Geloof mij met de Hostie
| |
| |
op de tong zou worden gelegd. De gave die mij geschonken zou worden, zo hield ik me voor, zou niet om niet behoeven te zijn en de fierheid die mij bezielde was zo groot dat zij, indien zij niet zo warm en heilig geweest was, wellicht als hoogmoed bestempeld had moeten worden.
Doch welk een onbeschrijfelijke gewaarwording voor een kind dat, terwijl het heilbrengende Brood reeds naar hem neerdaalt, plotseling nijdig het hoofd schudt, zich vol argwaan afkeert, dan weer gretig toehapt en dat, terwijl de Hostie langzaam in hem wegsmelt, zich duidelijk ergens in zijn binnenste hoort zeggen: dat hij er geen steek van gelooft!
Ondanks de verschrikkelijke reactie die op deze ervaring volgde nam ik, vast besloten tot het uiterste te gaan, kort daarop - en ik herhaal het: uitsluitend uit begeerte om op welke wijze dan ook deel te hebben aan de Openbaring, een verlangen dat tot een obsessie dreigde te worden - het voornemen priester te worden. In de biechtstoel waar ik mijn oude pastoor, nà hem het falen van zijn verzekering voor de voeten geworpen te hebben, op de hoogte bracht van mijn grote stap, werd ik in mijn voornemen door hem versterkt. De raad evenwel die hij me meegaf: niet meer van God te verlangen dan Hem lief was, bedroefde me. Dat Hij zich verborg voor diegenen die Hij het meeste lief had en dat Hij door dezen tot het uiterste soms gezocht wilde worden, troostte me weer. Tot het uiterste derhalve zou ik hem zoeken en dat het Priesterschap de hoogste bereikbare top was om met de bovennatuur in contact te komen, lag volgens mij voor de hand na al het schone en verhevene dat mijn vader mij erover gezegd had.
Opzettelijk heb ik wat breder over mijn jeugd-geschiedenissen uitgeweid omdat ik van oordeel ben dat wat de mens in eerste aanleg is beslissend is voor heel zijn later leven.
| |
| |
In volslagen duisternis, met vanzelfsprekend kortere of langere opklaringen nu en dan - dat deel van dat broeinest van hoop en verwachting, het menselijk hart! - heb ik de lange jaren van studie en voorbereiding doorworsteld; telkens opnieuw weer opgebeurd en getroost (of zoet gehouden, wat moet ik zeggen?) door mijn geestelijke leidslieden met ongeveer dezelfde argumenten als die van mijn oude pastoor en met inspanning van al mijn krachten de hoop in mij staande houdend dat door de handoplegging van de bisschop het wonder - want zo vermetel was ik intussen reeds geworden een wonder van de hemel te durven verwachten! - aan mij zou geschieden.
Het was, om me eens van een minder eerbiedige uitdrukking te bedienen, de tweede grate steen, waaraan de ezel zich stiet. Mijn wijding tot priester werd de diepste en ook pijnlijkste ontgoocheling van mijn leven. Wat daarna nog over mij gekomen is, was slechts kinderspel. Want nagenoeg hetzelfde, maar dan in nòg heviger mate, in een huiveringwekkende mate, geschiedde als bij mijn eerste Communie en met het gevoel van een half verdoemde reeds, want tot een leven van huichelen en onwaarachtigheid gedoemd, ben ik mijn priesterlijke loopbaan in volmaakte onverschilligheid over wat de uitkomsten ervan zijn zouden begonnen. Ik heb de zending die de bisschop mij had toegedacht aanvaard als een soort mechaniek dat men met dit of dat doel heeft opgedraaid en dat dan zo regelmatig, zo mechanisch mogelijk afloopt. En zeer lang heb ik me met deze wijze van voorstelling staande gehouden en ben mij van lieverlede gaan houden voor een man, voor deze over alle dingen en alle levens gedesillusionneerde man, die met heel zijn wezen, met de inzet van al zijn zinnen en vermogens, gewed heeft op iets boven alles begeerlijks, iets onbeschrijfelijk kostbaars en die telkens opnieuw weer een niet trok
| |
| |
en daarmee alles, zelfs zijn geloof in de kostbaarheid van welk bezit ook, verspeeld heeft.
Ik heb mij zoeken te troosten met de gedachte dat anderen er hetzelfde en wellicht nog erger aan toe waren dan ik. Met hoeveel misschien onnodige en nutteloze geheimen was de mensheid, de samenleving bezwaard zonder dat de een voor de ander het vizier durfde lichten? Waarom, vroeg ik me duizenden malen af, zou ik een uitzondering, een unicum zijn? Maar indien mijn lot min of meer het lot was van allen, welk een afschuwelijke heksenketel van bedrog en leugen zou eigenlijk die zo prachtig geschapen en wonderlijk geordende wereld dan weer zijn? En ook dàt weer hield ik voor onmogelijk!
Concludeert u nu uit dit alles niet dat ik niet gebeden en geleden heb om de Genade en het Licht en ook niet, bid ik u, dat ik wereldser was dan duizenden anderen. In mijn ijveren voor het goede en verstandige in de wereld - ik zeg niet voor het schone in de wereld van de kunst en der verbeelding waarin ik een leek bleef - ging ik zelfs velen voor. In de studie en het doceren waartoe ik werd aangewezen, ben ik, mijn noodlot voorbij ziende, opgegaan; gij die mijn leerling waart, weet het; mijn boeken en geschriften ook getuigen ervan. En weet nu ook dat ik, ondanks alles, de kracht en de moed bleef putten uit de verwachting dat God mij vroeg of laat zou tegenkomen met een Licht - met heel zijn Licht. Al de geestelijke leidsmannen die ik zowel gedurende mijn seminarietijd als daarna gehad heb, zijn mij blijven verzekeren dat het alleen maar twijfels waren waardoor ik gekweld werd, dat de besten, de heiligen er niet aan ontkwamen en dat ze niet zelden een teken van uitverkiezing waren. Er voor op de vlucht gaan, ze niet onder de ogen nemen, raadden zij me aan en - bidden maar, bidden! Ik heb hun raadgevingen gevolgd met die onverbiddelijkheid die ik me in het doorzetten heb eigen gemaakt. Maar ze vergisten zich allen, het waren geen twijfels die aan me knaagden
| |
| |
maar ongeloof dat me opvrat: koud, naakt, oorspronkelijk ongeloof, de volstrekte onmogelijkheid om te geloven zoals het voor een blinde onmogelijk is om te zien en aan een dove om te horen. Ik miste het zintuig. Maar nog altijd gaf ik de hoop niet op. Christus immers die ik nooit gezocht had te verraden, noch met doornen te kronen, noch zelfs ooit te verloochenen, had toch de blindgeborene genezen! Het wonder, zo bleef ik tegen mijzelf in hopen, zou dan ook nog eens aan mijn blindgeborenheid kunnen geschieden. Intussen bleef ik boeken schrijven die alle zonder uitzondering het Geloof verheerlijken en mijn laatste, nog niet uitgegeven doch persklaar liggende, werk, over de plaats en de betekenis der vrouw in het leven van sommige heiligen handelend, dat ik hierbij aan uwe Liefde, caritas vestra, opdraag, moge een getuigenis zijn van de eerbied en de kiesheid waarmede ik het heilige naderde.
Ik schreef dit boek als verademing op de moraal-theologie met haar rompslomp van allemaal op de spits gedreven en tot op de millimeter uitgemeten middelen om de menselijke natuur binnen de perken van het geoorloofde te houden en zocht er me enigermate door te beschermen tegen die tendenzen waaruit zich, gevoed bovendien door een drukke praktijk vol casuïstiek, waartoe ik als penitentiarius van het bisdom genoodzaakt was, van lieverlede, op een diep in mij gewortelde vorm van misanthropie, een uitgesproken pessimistische levensaanschouwing dreigde te ontwikkelen.
Meer dan dertig jaren heb ik mijn juk gedragen en had ik, ook als geestelijk leidsman, een zekere vermaardheid verworven waarin ik mij in de gegeven omstandigheden niet langer meer handhaven kon. Zo dan sloeg eindelijk het uur dat ik de plaats, die ik in het hierarchisch leven innam, opgaf daar deze immers onmogelijk meer uiterlijk te verzoenen was met mijn toestand. Ik begon mijn aftocht voor te bereiden en onder voorwendsel dat ik, reeds een
| |
| |
zekere leeftijd bereikt hebbende, mij geheel aan de wetenschap wilde wijden, kreeg ik van mijn geestelijke overheid gemakkelijk gedaan dat ik mij uit de openbaarheid kon terugtrekken in een otium cum dignitate.
Uit de vrij aanzienlijke nalatenschap van mijn ouders vielen mij ruimschoots de middelen ten deel om mij geheel zelfstandig in te richtenen na een langdurig bezoek aan de heilige Plaatsen, vooral aan Bethlehem, zeer lang de verblijfplaats van de H. Hieronymus, waar ik de briefwisseling tussen deze heilige en de romeinse patriciërsvrouwen Eustochium en Melania aan de bronnen bestudeerde, betrok ik het u welbekende huis van waaruit ik dan af en toe, met het oog op het aan u opgedragen boekwerk, kortere of langere uitvluchten maakte naar de landen en plaatsen mijner helden en heldinnen: Franciscus en Clara, Theresia en Sint Jan van het Kruis, Franciscus van Sales en Sainte Chantal enz. enz.
Op een dier reizen, tussen Madrid en Avila was het, stiet ik, zoals gewoonlijk in een of ander geestelijk boek verdiept, op een passage uit een werk van de oratoriaan Faber waarin deze - in het derde hoofdstuk was het van Le Créateur et la créature - met ongewone scherpte de diffuse, haast ongrijpbare geest der wereld of de vertegenwoordiger, de plaatsbekleder van de Satan in de wereld, door Jezus Christus zo dringend veroordeeld, ontleedt en aan de kaak stelt.
Van dan af liep ik, nog altijd niet in mijn toestand berustend, zeer lang met het denkbeeld dat ik van die allesdoordringende, geest en hart bedervende vijand van het bovennatuurlijke, was aangevaren en ik in hem de eigenlijke veroorzaker van mijn gemis - van mijn blindgeborenheid misschien wel - had gevonden. Onmiddellijk toen heb ik mij tegen hem in de strijd geworpen en gij herinnert u wellicht nog hoe ik, van mijn tochten thuisgekomen, in die mate van levenswijze veranderd was dat ik, vanwege de besnoeiing van mijn toch al niet veel- | |
| |
eisende behoeften, zeer lang bij sommigen voor een vrek, bij anderen voor een gek ben doorgegaan: een vrij harde en taaie ascese beoefenend naar de beproefde regels van sommige kloosterstichters; dezelfde regels trouwens die ik u, bij de korte vermaningen welke ik u na de biecht placht mede te geven, geregeld voorhield.
Dit is dan nagenoeg, zonder dat gij mij ergens over speciale geloofspunten ketters of schlsmatiek zaagt struikelen - indien er een openbaring bestaat kan die volgens mij alleen maar vol en volledig zijn - de lijn die mijn godsdienstige ontwikkeling naar het absolute nulpunt gevolgd heeft. De levensweg die er parallel mee loopt is zwaar en hard geweest en is dat nog: een bedroevende, een met tranen gedrenkte, waarmede men, omdat men niet anders kan, omdat er wellicht geen andere weg is, ten slotte vrede neemt....
Want ook het ongeloof kent zijn ascese en asceten!
Tot op deze dag toe heb ik, omdat ik er, wonderlijk tweeslachtig man, niet van los kon, dag aan dag trouw mijn brevier gebeden en geen enkele keer verzaakt aan die andere, door veelvuldig herhalen dierbaar als gewoonten geworden, geestelijke oefeningen die een rechtgeaard priester te onderhouden heeft. Alleen aan het opdragen der Mis heb ik mij om begrijpelijke redenen zoveel mogelijk onttrokken. Omdat ik mijn vrede en ook die van anderen te lief had, heb ik het, om geen rumoer en opschudding door openlijke afvalligheid te verwekken, verkozen als een cryptomaan te leven en ik herhaal het - liever een leugenaar dan een ergernisgever te zijn.
Bovendien verlang ik als een goede priester in de ogen van mijn overheid en medebroeders in het priesterschap te sterven, aan een kerkelijke begrafenis deelachtig te worden en mijn stoffelijk overschot (welk een zinvol woord hier!) te verenigen met de gestorven lichamen mijner dierbaren.
Mijn gehele nalatenschap leg ik bij notariële acte on- | |
| |
voorwaardelijk in uw handen van wezenvader en toeverlaat der armen. Op mijn graf zult gij een simpel houten kruis laten plaatsen als symbool van hetgeen ik gedragen heb. Want een kruisdrager was ik, een Christen helaas met. Ofschoon ik al mijn hoop heb opgegeven - dit zij te uwer geruststelling gezegd - is mijn vrede als een vijver diep en zonder rimpel, waarin alleen niet àlle sterren weerkaatst staan van een onmetelijk heelal. Vaarwel!
|
|