| |
| |
| |
5
TOT MIJN BESCHAMING BEMERK IK, DE MAN, WIENS geschiedenis ik me voorgesteld heb te verhalen, voortijdig te hebben opgebaard door er dokter Chantrain, die me opdroeg haar te boek te stellen, reeds een soort lijkrede over te laten uitspreken.
Wat is dat: die drang in mij om mij van die mens af te maken, waaraan ik, die mij nochtans voorgenomen heb zo ordelijk mogelijk te werk te gaan, zo moeilijk blijk te weerstaan? Is ook zijn geschiedschrijver misschien bevangen van die geest van korte metten met hem maken die zich, gedurende zijn leven, zo ondubbelzinnig en onbarmhartig op hem gewroken heeft?
Ik doe hem derhalve onrecht; want, terwijl ik hem opbaar, ademt hij nog.
Hij ademt nog. Laat me dan voortgaan met de meer uiterlijke kanten van zijn leven naar voren te brengen, terloops de fazen aanstippend van dat voornamelijk geestelijk avontuur vol vreemde tekenen en verschijnselen, waarover de zielkundige wetenschap, als zij de bescheidenheid betracht die haar óók als wetenschap ten goede komt en siert, haar oordeel zal hebben op te schorten, daarde contrôle er over haar telkens zal ontglippen naar gebieden waar zij slechts in raadsels tast en waar alleen de mystieke theologie hier en daar verklarend en redengevend zou kunnen optreden.
Want langzaam, zeer langzaam langs onuitsprekelijk harde wegen van loutering, door een niemandsland waar
| |
| |
enkel de menselijke kortzichtigheid en hardvochtigheid het gevoel nog in hem wakker houden van enige saamhorigheid en haar blinde vijandigheid hem lijfelijk en met jaloerse nauwgezetheid op de voet volgt in een door ondefinieerbare motieven gedreven, in een kloostergewaad gestoken, bedorven wezen, komt pas zijn bergtop in zicht en nadert hij, schommelend met zijn hoofd al van ouderdom en met die gelukige glimlach op zijn doorkorven wezen waaraan men de simpelen (van harte) herkent, zijn voltooiing.
En terwijl de zichtbare en onzichtbare machten voortgaan met hem te ontkleden en hem van zichzelf te ontdoen, vertoeft hij, biddend en mediterend, bijna voortdurend met de geest in de Hof van Olijven en is het verder onafgebroken voor hem Witte Donderdag-avond.
Goede-Vrijdag-onrust zit reeds in de kruinen der bomen.
Tot het einde der tijden zal Jezus in doodsnood liggen, houdt deze man, die Pascal goed gelezen heeft, zich voor; zólang ook zullen zijn vijanden niet slapen en waarom zouden wij het dan wèl doen?
Zo dikwijls reeds heeft hij de Hof tot in zijn uiterste hoeken, tot aan de rand van zijn duistere stilte, verkend, dat hij er beter thuis is dan in zijn kamer. Hij kent er iedere boom van, iedere dorstige, stekelige plant en iedere steen. En op iedere steen de zweet- en bloeddruppelen der Agonie die hij knielend en de bodem kussend één voor één vereert.
Waar dan - en dat alles binnen de omraming van een uitgeleefde kamer, palend van de ene kant aan een straatje waar het krijsen der wasvrouwen, het lallen der dronkaards en het gillen der deernen zijn tobben begeleidt en van de andere kant aan een kennel van honden wier onbedaarlijk janken hem nu eens het jammeren te binnen roept van allemaal onverloste zielen en dan weer van zich naakt in de laaiende vuren van een wereldeinde wentelende menselijke lichamen - waar dan een groepje olijf- | |
| |
bomen, knoestig en kromgewassen, tegen een heuvel te kommeren staat onder een lichteloos uitspansel, heeft hij zover met de agonizerende Christus, onder de huiveringwekkende nood van heel een verleden en toekomstige wereld bedolven die hem plotseling als in een hallucinante klaarte geopenbaard werd, voor de zoveelste maal zijn fiat gesproken.
Hij is opgestaan van zijn bidstoel waarop hij neergeworpen lag. Hij voelt zich sterk en bemoedigd. Hij moet gaan en meteen wordt hem duidelijk waarheen. Hij weet zich met een boodschap belast. Maar met welke boodschap? Hij heeft zich geschoren; slecht geschoren als iemand wiens handen van ouderdom beven. Hij maakt gebaren; dwaze gebaren natuurlijk en schrikt opeens van de dierachtige nagels die aan hem gegroeid zijn. Hij moet op bezoek gaan bij een vriend - een vriend tenslotte dan nog? - die een deftig man is en gehuwd met dat trotse kind dat.... vóór vijfentwintig jaren.... wat had hij haar toen weer gezegd?... Tu as la témérité des âmes pures, des âmes incorrigiblement pures, had hij haar gezegd; maar het was als een ingeving geweest. Hij wist het niet. En die anders een jong meisje van zesof zeventien voor alles ter wereld met geen vinger zou hebben aangeraakt, had haar als van uit een andere, vreemde, verloste wereld daarbij een hand op het hoofd gelegd.... En dat was toen alles geweest; en daarna niets meer met haar. Alleen een keer nog iets met de man die haar man zou worden: de griffier Dufour, zijn vriend die hij uit het oog verloren heeft, vele, vele jaren al en die nu slaapt. Want dat hij slaapt, dat weet hij. Uit de Hof van Olijven misschien? De wind heeft het geruist, de bomen hebben het hem overgebracht. Hij moet een boodschap gaan brengen aan zijn vriend die slaapt. Vreemd, aan iemand die voor eeuwig slaapt....
Hij neemt zijn regenscherm, groen en vol gaten van de motten, uit de kast; want het regent; het druipt van de
| |
| |
daken - het is najaar. Item zijn sombrero en hij plaatst hem op het hoofd en is reisvaardig.
De zuster portierster slaat de handen ineen; vraagt wat hem beweegt. Hij weet het niet. Wat weet hij eigenlijk nog? En terwijl de zuster haar overste loopt verwittigen dat hij nu helemaal krankzinnig is geworden, dwaalt hij de stad door en neemt zijn weg naar het landhuis der Dufours en komt er druipnat en buiten adem aan. Hij bidt bij de lijkbaar, zegt zijn boodschap aan het adres van de dode en van de levende; wekt deze, de levende, misschien uit de slaap en neemt zijn hoed en regenscherm weer op en gaat.
Nòg een keer heeft hij zijn bezoek aan het landhuis herhaald; als iemand die iets vergeten heeft. Wat wist hij alweer niet.
En van dan af heeft zijn geest Gethsemanie niet meer verlaten.... Een paar dagen later evenwel ligt hij met zware koorts te bed en ijlt hij voortdurend. Onzalige voorstellingen wisselen af met elyseïsche verrukkingen; barre bezweringen met de tederste fluisteringen.
Door de ordinarius der nonnen, een pater uit een naburig klooster, wordt hij uit voorzorg bediend. Helder van geest en kinderlijk opgetogen laat hij zich deelgenoot maken aan de genaden der laatste Sacramenten; echter na eerst de non, die hem met een teil water genaderd is om hem de voeten te wassen, vrij hardhandig van zijn bed verwijderd te hebben. Als de ceremoniën voltrokken zijn, waarbij hij een voor een de begeleidende gebeden zachtjes nagebeden heeft, neemt hij de gelukwens van de ordinarius in ontvangst en ligt met gesloten ogen, als na gedane arbeid, tevreden te glimlachen.
Veni, Domine Jesu, hoort de moeder overste hem fluisteren, die met een kleine versterking nadert. Met verontwaardiging wijst hij haar af. Zij dringt aan en maant hem verstandig te zijn. Een blik van verachting treft haar, waarbij zijn gelaat verstrakt en zijn schedel
| |
| |
gaat schemeren onder de huid. De zusters geven hem mensenvlees te eten! Vóór hem op een schotel ligt, verwrongen en bruingebakken, een hand; een misdadigershand natuurlijk, want het zijn misdadigers die voor zo iets gebruikt worden. Hij eet geen mensenvlees, zijn natuur verzet er zich tegen. Zèlfs als de bisschop het hem opdrong, zou hij het ditmaal mogen weigeren....
Nog even tekenen zich meelijwekkende grimassen van walging en afschuw op zijn gelaat af en dan glijdt hij uit zijn weerstand bijna jubelend over in woorden die als liefkozingen van zijn lippen komen: Alleen het Vlees van de Mensenzoon moet hij eten en zijn Bloed drinken, want - en woord voor woord memoreert hij uit Johannes VI, - Wie mijn Vlees eet en mijn Bloed drinkt heeft het Leven; en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage....
En uit Paulus: Wie onwaardig dit Brood eet en uit deze kelk drinkt, eet en drinkt zich het oordeel....
Probet autem se ipsum homo! dreigt zijn grote, dorre vinger. En bijna onmiddellijk daarop valt hij in een diepe sluimer; nu en dan door hoestbuien en uitroepen even onderbroken. Naarmate de avond vordert krijgt hij het moeilijker en weten de beide oude zusters, die de wacht bij hem betrokken hebben, hem nauwelijks meer te weerhouden. De portierster, die tevens met zijn gewone verzorging belast is, wordt uit haar bed gehaald omdat die ‘macht over hem heeft’. En inderdaad, haar aanwezigheid alleen al maakt hem klein. Hij kruipt letterlijk voor haar in zijn schulp, wikkelt zich in de dekens en - men heeft waarlijk geen kind meer aan hem.
Alles is stil. De ratten en muizen nemen de overhand weer; de zusters geven zich over aan hun getijden en de wekker op de tafel tikt. En dan opeens zit hij weer rechtop in zijn bed en begint met holle en onbedaarlijke stem te roepen. En terwijl de honden, een muurdikte van hem vandaan, hem als in een krankzinnig krakeel uit alle
| |
| |
macht van antwoord dienen, drommen mensen uit het straatje nieuwsgierig samen onder het venster en komt het huis in rep en roer. De macht over hem, waarop de portierster zich te beroepen pleegt, laat haar in de steek. Haar kwaadaardige uitvallen baten niet. Integendeel, ze hitsen hem nog op. Het gaat op leven en dood! De meeste nonnen vluchten, half gekleed, naar de kapel; andere verdringen zich rond de moeder-overste die ten einde raad naar de telefoon loopt en dokter Chantrain, die armen en geestelijke personen gratis behandelt, opbelt. Allen zijn van oordeel dat de duivel over hem vaardig is. Als de dokter uitblijft, wordt ten einde raad de hulp ingeroepen van het straatje. Twee mannen, een schoenmaker en een gasfitter, werpen zich op hem, duwen hem een prop in de mond en worstelen zich buiten adem. Dan eindelijk verschijnt dokter Chantrain op het toneel van de strijd, maar niet dan nadat de moeder-overste hem eerst enkele ogenblikken terzijde genomen heeft om haar hart tegenover hem te luchten over de onverkwikkelijke ervaringen welke het klooster met zijn patiënt opdoet. Zij vraagt zijn oordeel of de zieke niet eerder thuis hoort in een onderkomen voor zwakzinnigen dan in een gemeenschap van zusters die, niet op de verpleging ingesteld en met een dagtaak welke voor ieder der leden, oude en gebrekkige mensen veelal, toch al bezwarend genoeg is, zich niet dag en nacht kunnen laten alarmeren door kreten aan die van een vervaarlijke vogel of ander verschrikkelijk dier gelijk, daarbij met armen en benen vluchtbewegingen makend als een bezetene. Duidelijk laat zij doorschemeren dat er, zèlfs voor een zuster van Liefde, grenzen zijn; dat zij de oren van de meest onverschrokkenen onder haar dochters niet langer wenst bloot te stellen aan bezweringen en verwensingen die, indien zij niet des duivels zijn, toch als uitlatingen moeten worden aangemerkt van een door en door doodzieke geest en dat zij, teneinde raad, besloten heeft zich, omdat
| |
| |
de ordinarius van het klooster de zaak maar blijft sussen, persoonlijk tot het bisdom te wenden en dit te verzoeken de priester in een inrichting voor zielszieken onder te brengen. Na de overste met dat geduld en die lankmoedigheid, welke hij aan geestelijke personen verschuldigd meent te zijn, aangehoord te hebben, wikkelt dokter Chantrain de oude man, die baadt in zijn zweet, in een paar dekens, draagt hem, met behulp van de door hem meegebrachte verpleegster, op leven of dood in zijn wagen en brengt hem naar het ziekenhuis.
De behandeling duurt enige dagen. Dan komt de zieke zijn crisis langzaam te boven. In die tussentijd (ik vat nog altijd niet hoe het mogelijk is een psychiater zonder hart en dus zonder logica te zijn!) heeft dokter Chantrain zijn patiënt bestudeerd. Bij een intuïtief aanvoelen vermoedelijk van wat er onder de oppervlakte van dat menselijke karkas, als water tussen de rotsen, aan misschien zonderlinge, misschien heel gewone menselijke en goddelijke dingen gaande waren, heeft hij aandachtig de geest en de dromen, de angsten en de verwikkelingen van de priester uitgehoord en schrijft hij op een avond, als de persoonlijkheid van zijn patiënt zich blijkbaar weer uit de brokstukken, waarin zij uit elkander gevallen was, heeft samengevoegd, in zijn dagboek: Pati divina, lijden aan God: een niet alledaags verschijnsel, zeer interessant! Doch de hemel beware me, dat het alleen maar interessant voor mij zou zijn en niet leerzaam. Het tweede geval in zeer korte tijd dat me onder de ogen komt. Het ligt heel anders dan dat van Mevrouw Dufour, alhoewel ik tussen beide gevallen duidelijk enige verwantschap meen te zien.
Dan schrijft dokter Chantrain de naam: Martinus van Vlijtingen, rustend priester en trekt, er zelf om glimlachend, met rood potlood rond de naam een hart met een pijl, zoals men wel eens op parkbanken en beukenstammen ziet. Want de liefde (met een grote of kleine letter ge- | |
| |
schreven) is altijd dezelfde, tekent hij er ten overvloede bij aan.
En op zekere dag laat de herstellende zieke, gewonnen allicht door de vriendelijke voorkomendheid en de eerbied waarmede hij door de geneesheer en de gasthuisnonnen verwend wordt en spraakzaam geworden - want in zijn wezen is ieder mens mededeelzaam - zelfs iets los van zijn leven en van de omstandigheden waaronder het zich een kwarteeuw lang heeft staande gehouden. Met deze terughoudendheid in sommige essentialia en gebrek aan innerlijke logica echter welke, voor wie de priester van Vlijtingen kent, vanzelfsprekend is, doch waarvan een scherp en zielkundig opmerker als dokter Chantrain de opzettelijkheid niet kan ontgaan.
Een der voordelen, en niet het geringste, van de vooruitgang die de zielkundige wetenschap deze laatste jaren gemaakt heeft, is dat zij het ons gemakkelijker gemaakt heeft God te ontdekken in het menselijke hart, had dokter Chantrain die, alhoewel chirurg van professie, immer een vinnige belangstelling voor de psychologie en psychiatrie aan de dag legde, nog onlangs in zijn dagboek geschreven. En wat verder: De ontdekking van God in een mensenhart is de edelste beloning waarmee een geneesheer gezegend kan worden; de bekroning van een soms jarenlange intensieve praktijk.
Het zou me niet verwonderen dat uw leven als woestijnvader, zoals u het zelf zoeven betitelde, een kleine voorgeschiedenis heeft, gaat dokter Chantrain op schijnbaar onverschillige toon verder, als de priester, beducht zich reeds verder te hebben bloot gegeven dan zijn bescheidenheid en de aard zijner rnededelingen toelaten, plotseling zijn loslippigheid schijnt te betreuren en weer in zijn schulp kruipt.
Wat bedoelt u? leest de geneesheer in de verwonderde, maar nog rustige oogopslag van de priester.
Ik bedoel, verduidelijkt zich dokter Chantrain, ondertussen
| |
| |
zijn hand om de pols van zijn patiënt leggend als om die nog eens te controleren, doch feitelijk om het gewonnen vertrouwen zo nodig door dat gebaar te bestendigen, dat u eigenlijk gekregen heeft wat u gevraagd heeft....
Gevraagd heeft? herhaalt de priester die, terwijl zijn blikken zich verduisteren, langzaam het hoofd laat zakken.
Ja, geeft dokter Chantrain hem daarop ten antwoord; doch om het wat zachter uit te drukken, gaat de geneesheer onmiddellijk verder, heb ik sterk het vermoeden dat - laat ik maar zeggen - God u aan uw woord, aan het ene of andere misschien in al te gerede edelmoedigheid gegeven woord, waarvan u de consequenties vermoedelijk niet alle voorzien heeft noch ook voorzien kon, gehouden heeft.
Met een licht in de ogen, dat de dokter een ogenblik uit het veld slaat, heft de priester het hoofd en ziet zijn ondervrager scherp aan, slaat de blik dan weer snel neer en maakt zijn hand, die de geneesheer omklemd houdt, los om de dikke zweetdruppelen die overvloedig van zijn voorhoofd beginnen te vloeien in zijn rode zakdoek op te vangen. Hij zucht diep; de zweetdruppels zijn niet te stelpen. Als om compassie blikt hij de dokter aan.
Ik pijnig u een beetje, maar als ik u om uw bestwil onderhanden neem, doe ik dat nog op verre na zo onbarmhartig niet als God, voegt deze hem, om hem door een enigszins gewaagd spreken uit zijn tent te lokken, toe.
De paradox mist echter de gewenste uitwerking. Alleen het zweet blijft rijkelijk vloeien. Ofschoon de oude man hem ter harte gaat, houdt dokter Chantrain voet bij stuk en zonder ook maar één ogenblik zijn doel, de priester tot een soort algemene lekenbiecht te brengen en daardoor zo mogelijk diens zieletoestand te klaren, uit het oog te verliezen, vervolgt hij: U weet misschien of u weet het niet dat, wanneer dingen die onuitsprekelijk lijken tot uitspreekbaarheid gebracht worden, daardoor hun zwaar- | |
| |
te, zoal niet volkomen opgeheven, dan toch aanmerkelijk verminderd wordt....
Van welke zwaarte spreekt u? waagt de priester hem, min of meer in de rode lap waarmee hij zijn gezicht blijft bewerken, te vragen.
Het zou kunnen zijn, gaat dokter Chantrain zonder hem op die vraag een rechtstreeks antwoord te geven verder, het zou kunnen zijn dat u zich door een zeker contract, door een soort do ut des - zeg maar - met God, bij edelmoedige zielen niet zeldzaam, wat ik gemakshalve uw noodlot noemen zal op de hals heeft gehaald.
Een haast nijdig neen-schudden bij het woord noodlot is de reactie op deze veronderstelling die de geneesheer bij zijn patiënt opmerkt en hij stelt hem de vraag of men, hoe vreemd het in sommige oren ook klinken moge, moet aannemen of niet dat er in het Heilsplan naast de Verlosser nog plaats gelaten is voor diegenen die bereid zijn of bereid gemaakt worden aan te vullen wat er aan het Lijden van Christus ontbreekt.
Men moèt dat aannemen, geeft de priester hem ten antwoord, zonder er zich verder over uit te laten.
In het ‘impendar et superimpendar’ van Paulus, meen ik, vervolgt dokter Chantrain, vinden wij er een bevestiging van.
Het is, naast die van de éne en enige Christus, de grondslag van heel zijn theologie, vult de priester met instemming aan.
Nu zijn er gelukkig nog altijd, verzekert de geneesheer die er van houdt zijn bedoelingen, alnaar de omstandigheden, te verduidelijken of te verduisteren door paradoxen - nu zijn er nog altijd die met dat doel voor ogen in de handen van beulen terecht komen en anderen die met dat doel in de handen vallen van God - en die laatsten zijn er niet zelden nog erger aan toe dan de eersten....
Maar met geen enkele reden om zich over wie of wat ook te beklagen, valt de oude man hem, geheel op zijn
| |
| |
gemak gesteld blijkbaar, met dat alwetend kijken alle heiligen eigen, bij.
Natuurlijk niet, moedigt dokter Chantrain hem aan; accoord blijft accoord, ook al voorziet men er op geen stukken na de gevolgen van.
Op geen stukken na, herhaalt met zichtbare ingenomenheid de priester; op geen stukken na.... neen.... En in zijn zakdoek vangt hij de bedroefde glimlach die over zijn gelaat glijdt nadenkend op.
Hij is niet te bedaren, laat hij er enkele tellen later met een indrukwekkend staren op volgen.
Wie niet? blijft dokter Chantrain hem voorzichtig polsen.
Hij niet, zegt de patiënt met gesloten ogen en naar het kruisbeeld aan de kamerwand wijzend: Mijn Schuldeiser niet. Dan, zich weer met open blik tot de geneesheer wendend, verklaart hij: Maar ik ben er reeds enigszins mee verzoend dat ik tot mijn laatste ademtocht zal moeten betalen....
Het resultaat daarvan zal dan ook stellig de moeite waard zijn, zegt dokter Chantrain en doet daarmee bewust een stap nader tot zijn doel.
Het zijn altijd zijn onzekerheden, getuigt de oude man, die iemand het meeste kwellen; méér nog dan al het andere waren die het waarmee ik het zwaar te stellen had - en nòg....
Iemand van de eeuwige dood gered te hebben, zich voor iemand in de smeltkroes geworpen te hebben, waagt dokter Chantrain het op goed geluk zijn vermoedens naar voren te brengen, is een groot werk - en zéker wanneer het een priester zou zijn waarvoor men zich tot op de ziel heeft uitgekleed.
Geen enkele zekerheid is de mijne, gaat de oude man, schijnbaar zonder enige verwondering, daarop verder; laat mij echter de hoop bewaren dat mijn leven niet vruchteloos geweest mag zijn. Maar wat is dat, onderbreekt hij zich plotseling hevig met zijn hoofd schud- | |
| |
dend - wat is dit dat een overigens woordkarig man tot een babbelkous maakt? En zonder een antwoord af te wachten van de geneesheer, die alleen maar glimlacht, gaat hij meteen een heel andere richting in dan die deze een ogenblik vreest en zegt: Misschien was ik wel eens edelmoedig, te edelmoedig misschien voor mijn doen, maar een held was ik nooit. Ik herinner me dat er een ogenblik in mijn leven was, een verschrikkelijk ogenblik trouwens, een van die ogenblikken dat de aarde onder de voeten niets doet dan wankelen en het leven als zand in de mond wordt. Op zulk een ogenblik nu, moet ik God - en wist ik nog maar dat mijn aanbod bij Hem in goede aarde gevallen was, want deze onzekerheid is het die mij het meest gekweld heeft - mijn leven als een soort losprijs aangeboden hebben; een zeker do ut des, zoals u het zoeven noemde, moet er derhalve van mijn kant tenminste, tot stand zijn gekomen, waarbij ik de eigenlijk onvergefelijke domheid begaan heb de helft van mijn ziel - let wel: de helft! - op de koop toe te werpen; alsof de ziel verdeelbaar was in parten! Ik moest toen, afgezien van de kennis die zeker bij een priester van het wezen der ziel verondersteld mag worden, blijkbaar nog tot dit voor de hand liggend inzicht komen dat men met een halve ziel noch de hemel, noch zelfs de hel kan binnengaan, voegt hij er, zich zichtbaar in zijn zelfspot verlustigend, aan toe. Daarbij verplichtte, wat ik toen helemaal over het hoofd heb moeten zien, mijn naam Martinus mij tot méér dan maar de helft van mijn mantel, tot meer dan de helft van de catechumeen. Ook deze wijsheid kwam wat laat, veel te laat en toen ze kwam.... enfin, ik kan van haar niet zeggen dat ik er sedertdien
mijn nut mee heb gedaan, maar eerlijkheidshalve mag ik niet ontkennen dat een simpel beroep op die naam niet zelden voor mij van kracht was en de geestelijke structuur van de man Gods, onder wiens gesternte ik nu meer dan zeventig jaren geleden mijn levensweg betrad, mij niet
| |
| |
dikwijls de ruggegraat heeft geschonken die ik al te zeer miste in de duisternissen die ik, met Gods hulp - houdt u daar rekening mee - ben doorgetrokken.... Maar of God, die van geen halve maatregelen houdt, tenslotte mijn ziel helemaal genomen heeft, weet ik alweer niet, besluit de priester, plotseling weer zijn groot bleek hoofd schuddend en met de voortekenen van een opkomende angst op zijn gelaat die zijn ogen vertroebelen.
Zeide u straks niet, tracht dokter Chantrain zijn patiënt nu naar dat punt te voeren waar met één enkel woord wellicht het onuitsprekelijke is uitgesproken en - naar hij verwacht, de ziel zich bevrijdt; zeide u niet dat uw Schuldeiser niet te bedaren is en dat u vreest tot uw laatste ademtocht te moeten betalen?
Dat zeide ik, stemt de oude man in; maar van vrézen heb ik bij mijn weten niet gesproken.
Dan neem ik dat woord terug, zegt dokter Chantrain, ofschoon ik....
Intussen vraag ik mij af, begint de priester, op een heel andere toon, waaraan ik eigenlijk zoveel oplettendheid van uw kant te danken heb en waarom ik me niet eerder schaamde over de loslippigheid waartoe de weetgierigheid, die ik in uw ogen lees, mij oude ijdeltuit verleidt?
U zou nòg een beetje loslippiger kunnen worden, indien u dat verlicht, geeft dokter Chantrain hem ten antwoord; en om de protesten die zich reeds fel op het gelaat van de oude man aftekenen, de pas af te snijden, laat hij er haastig op volgen: Weet u.... maar natuurlijk weet u, dat een geneesheer die zijn taak begrijpt, die zich op zijn manier ook geroepen voelt, er zich ook een weinig op beroepen mag - en soms beroepen moet - als genadeuitdeler tussen God en de mensen te staan?...
En nu voortaan recht op de man afgaande en met twee scherpe ogen zijn ziel peilend, zegt hij hem, in het volle besef van de gewaagde handgreep waarmee hij zich in het conflict tussen mensen God mengt: Hij - en dat
| |
| |
woord benadrukt hij zwaar - Hij zal bedaren als gij u geheel aan mij overgeeft.... want Hij en de last die gij draagt zijn één!
Gij weet niet wat gij zegt, ongelukkige! werpt de priester, met een onheilspellend flapperen van zijn oogleden, de ander in het gelaat. En met zijn grote knokerige handen ten hemel, zoals Job eenmaal gezeten moet hebben op de puinhopen van zijn klein rijk, kreunt hij aan één stuk door: ongelukkige, ongelukkige.... in het midden latend of hij daarmee zichzelf, zijn belager of allebei bedoelt.
De eerste voorwaarde om, óók van God, te genezen, is het te willen, begrijp dat, gaat dokter Chantrain, die nog steeds alles en daarom wellicht veel te veel verwacht van de ontsluiering van een geheim dat de patiënt tot zijn slachtoffer maakt, op koude, leerstellige toon voort en beseft, dit zeggend, zeker op dit moment nog niet de verschrikkelijke en verblindende scherpte van het tweesnijdend zwaard dat hij tegen zijn patiënt hanteert.
Wie zegt.... wie zegt u, ongelukkige, dat ik ziek ben van hetgeen gij beweert? valt nu op zijn beurt de oude man de geneesheer rechtstreeks aan.... En zo het waar mocht zijn wat gij beweert en ik niet ziek ben van mijn eigen geestelijk bederf, welk recht hebt gij, ongelukkige, dan mij te willen genezen van het enige wat nog mijn hart met verwachting vervult?....
Het recht van de geneesheer, geeft dokter Chantrain, geïmponeerd door de houding van zijn ondervrager doch gedwongen tot het uiterste te gaan, nu zijn patiënt de rollen dreigt om te keren, hem enigszins bruut ten antwoord; - van de geneesheer door wiens handen God, niet alleen de genezing van allerhande lichamelijke en geestelijke kwalen, doch ook zich zelf soms als een God van vrede en verzoening aan zijn patiënten mededeelt....
Met deze woorden verlaat dokter Chantrain ogenschijnlijk gramstorig, maar met een hart vol diepe deernis en op bizondere wijze ontevreden over zichzelf, de zieken- | |
| |
kamer en zendt hij een zuster met een opwekkend drankje. Zeg hem dat hem dat goed zal doen, roept hij de verpleegster na; en dat dokter Chantrain weet wat een ziel in het vagevuur toekomt!
Nauwelijks is hij op zijn kamer of er geschiedt wat hij verwacht heeft, doch waarop hij zo spoedig niet gerekend heeft: de telefoon rinkelt en roept hem terug naar de afdeling. Hij maakt er echter geen haast mee en pas nadat hij enkele dingen, die hem bij het onderhoud met zijn patiënt getroffen hadden, genoteerd heeft, gaat hij weer langzaam de lange witte gangen door naar kamer 33 en vindt de oude man, waarvan het scharminkelachtige hem nu pas recht opvalt, rechtop in zijn bed zitten, een glimlach op het gelaat.
Bent u het die me heeft laten roepen? begint de geneesheer afgemeten. En in de zekerheid zijn pleit gewonnen te hebben, neemt hij ditmaal een stoel en laat zich, zo een beetje als een biechtvader die iemand de biecht gaat afnemen, bij het ledikant neer. Tot zijn niet geringe verwondering en teleurstelling evenwel krijgt hij van zijn patiënt met het meest onschuldige gelaat dat maar denkbaar is - alsof er een half uur van tevoren niets tussen hen is voorgevallen - de vraag gesteld om naar huis te mogen gaan. De vos immers is gehecht aan zijn hol waarmee hij vergroeid is.
Deze vraag kruist plotseling de verwachting van dokter Chantrain dat de oude man, bij wie bovendien een vuistdik kankergezwel op zijn linkerlong geconstateerd werd, voor de korte tijd dat hij nog te leven heeft het ziekenhuis niet meer verlaten zal, volkomen en zijn afgemeten toon hememend voegt hij hem toe: Indien u van oordeel bent dat zulks het beste voor u is, moet u dat doen.
Dan dank ik u, zegt de priester en de geneesheer met aarzelende beweging zijn hand toestekend, herhaalt hij: Dan dank ik u voor alles.... ja, voor alles. Maar, voegt hij er, met dat eigenaardig wapperen van zijn oogleden dat om
| |
| |
compassie vraagt, aan toe: het zou me veel pijn doen als ik naar huis moest gaan met het vermoeden zelfs dat ik, door de onmogelijkheid waarin ik ben mij naar al uw wensen te schikken, de goede zorgen welke u aan mij besteedt miskend en uw vriendschap verbeurd mocht hebben....
Wij zullen er niet verder over twisten, tenminste voorlopig niet, geeft dokter Chantrain hem ten antwoord; u bent een eigenzinnig man, maar alle omstandigheden in aanmerking genomen zou het niet helemaal eerlijk zijn u dat recht op eigenzinnigheid te ontzeggen. Laat ik u echter mijn standpunt nogmaals herhalen: dat u zwaarder draagt dan van u gevraagd wordt en dat het de taak van de geneesheer is, niet altijd en overal zijn inzichten op te dringen noch zelfs zich nimmer te vergissen, maar om het lijden, wèlk lijden ook, uit de wereld te bannen. Voor de rest, ga in vrede en bid voor mij.
|
|