| |
| |
| |
4
HOE BOVENNATUURLIJK DE INSTELLING VAN DE wezenvader van Vlijtingen over het algemeen ook was, zo had deze niet altijd kunnen verhinderen, dat de gelijkmoedigheid, die hijgaarne betracht had, sterk was aangetast geworden en zijn leven sedertdien onder de druk of indruk was gebleven van een noodlot, dat hem boven het hoofd hing.
Meer dan met zijn natuur en met zijn voornemens strookte er zich niet door te laten beïnvloeden, had hij er het verlammende gevoel van ondergaan en er herhaaldelijk de weerslag van bij de uitoefening van zijn ambtsbezigheden moeten vaststellen.
Ongeschokt evenwel was zijn overtuiging gebleven, dat, indien op kortere of langere afstand de lichamelijke dood zelfs zijn deel zou zijn, die dood niet vruchteloos zou wezen en dat tenslotte in het radikale gebaar, waarmee men zich God voor anderen voor de voeten wierp, de oplossing zou liggen van veel nutteloze twijfels en geestelijke tormenten.
Zich God voor de voeten werpen was het eerste geweest waartoe hij, na zijn onverdiende afstraffing door zijn bisschop, zijn toevlucht genomen had. Of het een gebaar van kracht of van zwakheid geweest was, zou hij, indien hij zich die vraag gesteld had, moeilijk hebben kunnen uitmaken. De algehele oplossing van alle nutteloze twijfels en geestelijke tormenten, welke hij er zich van beloofd had, was echter een misrekening gebleken. En hij was er
| |
| |
niet eens teleurgesteld door geworden. Laat ons zeggen dat zijn ‘zich God voor de voeten werpen’ dan ook meer een val was geweest dan een gebaar - zijn eerste val onder zijn kruis dan dat hij veel te gedwee (weet u wel!) op de schouders genomen had en waarmee hij voorbeeldig maar niet verstandig (herinnert u het zich?) zijn woestijn was ingewankeld naar....? Naar hier of daar een bergtop vermoedelijk: een rokende Sinaï, een in bloedregens gewikkelde Golgotha of andere schedelplaats aan de in eschatologische vuren en nevelen gehulde einder; met nergens een Simon van Cyrene, een Veronica of medelijdende Moeder op zijn weg; met geen wenende, maar in haar religieus sentiment geschokte vrouwen op afstand; en met een kribbige moeder-overste, aan wier communiteit hij min of meer was opgedrongen en bij wie, zelfs als hij de Mis voor haar opdroeg, zijn bediening nog immer een bijsmaak had: die van de man namelijk die zich, bij het waarnemen van een zijner meest verantwoordelijke functies, vergaloppeerd had en derhalve met recht aan de kaak was gesteld.
De mogelijkheid, dat ook een bisschop in zijn oordeel zou kunnen falen, komt immers in het brein dezer vrouwen niet op! Van zijn kant wendt hij geen enkele poging aan om haar anders dan door een stichtelijk leven uit de droom te helpen en versterkt haar vermoedelijk nog in haar achterdocht door zich als een echte boeteling te gedragen.
Hij gaat nooit uit, ontvangt geen bezoeken. Of hij nog familie bezit? Men merkt er niets van. Hij heeft geen klachten; is met alles tevreden; is altijd vriendelijk en - al heeft hij natuurlijk weinig aanspraken te maken - voor àlles dankbaar.
Ogenschijnlijk onaangedaan blijft deze man als in de hitte van de zomer de benepen sloppen der binnenstad niet meer ademen kunnen van de benauwenis, en geniet zichtbaar van de koelte, als die tegen de avond opsteekt
| |
| |
en aanwaait vanuit de heuvelen. Onverstoorbaar van humeur blijkbaar laat hij de dagen van regen over zich heengaan en in najaar en winter lijdt hij koude en zoeken zijn paarse handen beschutting in de mouwen van zijn soutane.
Het klooster is arm en de vergoeding voor de inwoner gering.
De zusters, die bovendien allemaal òf oud òf gebrekkig zijn, stellen het trouwens zelf met de verstrekte warmte. Het zijn stuk voor stuk boetvaardige zielen, met geen ander uitzicht meer dan naar Boven en die dag en nacht gepakt staan voor de grote reis. De hoop, die haar zolang bezield heeft van nog eens naar haar haardsteden in Frankrijk weer te keren, schijnt haar zelfs verlaten te hebben.
En terwijl de priester Martinus, in de grootste gelijkmoedigheid zo gezegd, zijn dagen slijt - als men toevallig vergeten heeft de olielamp, die boven zijn tafel hangt, bij te vullen, zit hij rustig uren lang in het duister - ervaart hij hoe verschrikkelijk plechtig en indrukwekkend voor een gevangene (laat hij zichzelf dan nog het meest aan banden gelegd hebben) op de hoogdagen van het kerkelijk jaar de klokken kunnen galmen boven een stad. En indien die gevangene dan een priester is, die de dienst des Heren en de luister der heiligdommen zo hartstochtelijk heeft liefgehad als Martinus van Vlijtingen, rustend priester, kent hij de bedroefde ontroering om de gewijde ceremoniën die zich dan overal gaan voltrekken en waatvan hij met onuitsprekelijk heimwee constateert, dat hij er voor de eerste, de tweede, de derde, de zoveelste keer al geen deel aan heeft.
Aanvankelijk nu en dan nog aangezocht om in een plechtige lijkstoet mee te lopen - de laatste was die van de oude griffier Dufour geweest, die zijn vrouw nauwelijks vierentwintig men overleefd had - of een late trouwpartij mede op te luisteren aan het altaar, blijken zijn medebroeders in het priesterschap hem al spoedig zelfs
| |
| |
daarvoor niet meer te kunnen gebruiken, en op hun conferenties, kransen en andere samenkomsten, nadat hij er een tijdlang als een soort Johannes Nepomucenus - maar dan in tegenovergestelde richting en zonder diens heiligheid - over de tong is gegaan, niet eens meer te vermoeden, dat hij nog bestaat. Daarbij is hij er zelf de man niet naar zich met de ellebogen een weg te banen of de enen onder zijn confraters aan een vriendschap en de anderen aan beloften en toezeggingen te herinneren, die zij zo spoedig vergeten zijn.
Natuurlijk komt zijn gemoed wel eens in opstand en zou hij zijn stem willen verheffen tenminste tegen diegenen die zijn felste ophitsers waren; doch telkens weet hij zich dan - ter ere van Christus' zwijgen aan de geselkolom meestal - te weerhouden en ontwijkt hij daardoor misschien ook nog de kans op een kaakslag, waarmede overal, achter de rug der meerderen, een mindere, een soldaat of een huurling, klaar staat iemands recht van spreken schofterig te betalen.
Het is een deel van zijn noodlot, een gering, alhoewel bijzonder pijndoend deel ervan, deze vernedering van door zijn medebroeders in het priesterschap niet meer tot de levenden gerekend te worden.
Welk een ijdel woord is dan hun onderlinge verbondenheid in en hun zieleverwantschap met de broederlijke Christus, waar zij zoveel ophef van maken! Of behoort dit onderdeel zijner beproeving, buiten de vrije wil van zijn ambtgenoten om, misschien ook tot dat binnen en buiten hem werkend systeem van ontluistering en afbraak welks bewerker nog immer geen gelaat voor hem heeft of het althans niet duidelijk vertoont? Bij kan gissen, vermoeden zelfs; maar verder komt hij niet. Bij kan veronderstellen dat hij de slag, waarvan zijn voorgevoel getuigd heeft, eindelijk te pareren heeft gekregen. Maar zekerheid heeft hij er niet van; evenmin als over de feitelijke oorsprong zijner geestelijke kwellingen. God
| |
| |
kan de geesten der duisternis de vrije hand laten in een leven; de geschiedenis is daar om er overvloedig van te getuigen. Maar dat was dan meestal in het leven van grote heiligen of grote zondaars. En tot de eersten zou het àl te vermetel zijn zich te rekenen en hij huivert ervoor zich onder het getal det laatsten te moeten rangschikken.
En zoals altijd wanneer hij, als door een onzichtbare hand, met zijn neus op dit dilemma geduwd wordt, waarvan de laatste mogelijkheid: een groot zondaar te zijn, hem slechts aanvaardbaar lijkt, steekt dan, wat wij zijn grote bekoring genoemd hebben, de lmp weer op met haar schijn van gelijk: dat hij niet ver te zoeken heeft waaraan hij zich gebrand heeft. Een die zich in ijdel zelfbehagen - de domheden zijner jeugd niet eens in aanmerking genomen - het heilige ten nutte heeft willen maken en zich, zelfs aan het Allerheiligste, in duizenderlei vormen heeft vergrepen: waarom verwondert hij zich dat het heilige zich tegen hem keert en hem uitstoot?
Waarom vallen ook nu de ongeroepenen, zoals diegenen die in het oude Verbond de verbondskist aanraakten, niet dood ter aarde? Waarom niet, voordat zij in hun verwatenheid zover gekomen zijn zich aan God zelf te riskeren? Ja, waarom niet, waarom niet?
Hoeveel zekerheden houdt hij eigenlijk nog over? Wat is er nog, welke tot dusver voor kostbaar gehouden waarden, die niet in hem worden aangerand? Welke van zijn oogappels - want hij bezat er vele op de gebieden des geestes: de glàns der waarheid bijvoorbeeld, waarvan hij eerlijk toegaf dat hij vijftig jaar oud was moeten worden voor hij hem een beetje leerde ontdekken! - worden de een na de ander niet in hem gekwetst? Alle dingen, waarin hij belang gesteld had, verlaten hem of schijnen zich tegen hem te keren. Zelfs zijn onschuldige liefhebberijen: een beetje botaniseren, een beetje studie van vlinders en insecten (Gods almacht bewonderen in een speldeknop) en grasduinen, voor zover zijn ambts- | |
| |
bezigheden het toelieten, in Griekse en Latijnse Vaders, maken zich van hem los en met uitzondering van de muizen en ratten, die steeds driester rond hem worden, en de vleermuizen die zijn firmament bevolken, nemen alle dingen in het leven der natuur en in de wereld der verbeelding, zelfs de levenloze dingen, een vijandige houding jegens hem aan en zetten zich schrap of slaan op de vlucht als hij nadert.
En de man die, over een microscoop gebogen, verwonderd kon zitten turen naar de vleugel van een vliegje en die uitgaande van zulke kleine zaken als een torretje en een vleugeltje, nonnen zowel als kinderen van zijn overrijk levensgevoel wist mede te delen, raakt van lieverlede zijn belangstelling voor de schoonheid en goedheid der dingen volkomen kwijt en waar anders zijn dagen - zijn eindeloos lange dagen en nachten, ook toen de mens als zodanig reeds zo goed als uit zijn gezichtskring verdwenen was, nog enigszins gevuld waren door studie, gebed en beschouwing, ontstaat een soort vacuum: een kleurloze, zinloze, uitzichtloze leegte; een voorgeborchte nog maar van een andere, nog diepere, nog hollere, nog meer wezenloze leegte, waarin zijn bidden en smeken, zijn roepen en huilen geen waarneembare weerklank meer vinden en waarin de hemel hem één ogenblik, één verschrikkelijke adempauze, schijnt over te laten aan zichzelf, - en dat is dan aan de wanhoop - doch hem dan op hetzelfde moment weer bevrijdt.
Haast wonderbaarlijk mag het genoemd worden hoe hij, waar alle waarden en zekerheden hem ontzinken, met heel zijn hart vasthoudt aan God waarvan hij iedere morgen, wanneer hij het altaar opwankelt, blijft belijden dat Die zijn jeugd verblijdt; dat dit besef hem nimmer verlaat dat als Die zijn vernedering, zijn vernietiging wil - och, mocht het zijn! - in die vernedering en vernietiging zijn ongeluk niet gelegen kàn zijn en dat, indien de hemel hem de woestijn indrijft als een zondebok,
| |
| |
hij dan ook in die woestijn zijn hemel moet zien te vinden.
Met zulke gedachten en opvattingen evenwel leeft de priester Martinus feitelijk boven zijn stand, welke er gaandeweg een geworden is van een verregaande geestelijke verpaupering, waarin hij zijn armoe, zijn naaktheid, nog slechts even te bedekken weet met de lompen en flarden van een voorbije (gefingeerde?) geestelijke welstand; waarin beschimmeld brood, in tranen gedrenkt, zijn leeftocht uitmaakt en waarin de Waarheid hem nog slechts een schim schijnt, die, als enig bewijs van haar aanwezigheid haar knie, bleek en spits, door het kleed van de leugen steekt.
Het is ondoenbaar en allicht ook overbodig een volledig relaas te geven van de belevenissen, alle even weinig hartverkwikkend overigens, welke Martinus van Vlijtingen, rustend priester, met verloop van jaren heeft opgedaan; gebeurtenissen allemaal welker belang (en demoraliserende kracht) uitsluitend bestaat in hun afschuwelijke eentonigheid, in volkomen overeenstemming trouwens met de woestenij waarin ze zich afspelen, en in de ontzenuwende regelmaat waarmee de duivel jaren lang, dag in en dag uit, op hetzelfde aambeeld hameren blijft.
De wanhoop is de enige eenzaamheid die mij gespaard is gebleven, zou hij op zijn sterfbed aan dokter Chantrain verklaard hebben; en de man die toen alleen nog maar scheen te ademen met zijn ogen zou er tussen twee adempauzen aan toegevoegd hebben: al moet ik haar grensland dikwijls gevaarlijk dicht genaderd zijn en er niet ver meer vandaan geweest zijn de hemel in de hel en de hel in de hemel te willen zoeken.
Maar het is de hemel die ten slotte in zicht komt, zou dokter Chantrain hem bemoedigd hebben.
En daarop zou de oude man nog eenmaal zijn volle grote stem hervonden en er met inspanning van krachten - als een juichkreet uitgestoten hebben: Fidem servavi! Waarna hij het crucifix, dat men hem in de handen
| |
| |
gedrukt had, gekust had en tot de Gekruiste gebeden: Ik heb U bewaard, o mijn God, ondanks de angsten en beproevingen waaraan Gij mij in Uwe goedertierenheid deelachtig gemaakt hebt; ondanks de verduisteringen van mijn brein, de weifelingen van mijn hart en de inzinkingen van mijn wil; ondanks de wateren der vertwijfeling die mij bestormden en de godslasterlijke perversiteiten waarmede de vader van de leugen het brein van een belachelijk oud man zocht te besmetten: als zouden al de geneugten van Uw hemel niet opwegen tegen de weelde van één nacht slap en bij ene vrouw. Zo ziet Gij, tot welke middelen Uw vijand in staat is, hoe kwetsbaar onze geschonden rede en hoe diep onze geestelijke nachten. Maar ik heb U bewaard, O mijn God, die ik welhaast mijn erfdeel heten mag, het deel van mijn beker. Ook als ik met mijn geest U verloren waande te hebben, hing mijn hart U nog aan. Altijd ergens nog had ik U vast. Want wat kon ik, maaksel van Uw handen, anders - wàt anders dan U aanhangen, die van mijn prilste jeugd af slechts één Meester kende, boven alle machten en geesten, één Macht en één Geest en boven alle afgoden, één God, één Heer van hemel en van aarde, éne Liefde met geen maten te meten, met geen getallen te benaderen, met geen namen te noemen; ons begrip oneindig te bovengaande, in haar wezen enkelvoudig, in haar werkingen paradoxaal, want: hunkerend naar liefde, hongerend naar harten,mededeelzaam tot het uiterste en dodelijk, ja dodelijk afgunstig....
Op één zijner eerstvolgende clinische avonden, nadat hij de ogen van Martinus van Vlijtingen, rustend priester, had dicht gedrukt, heeft dokter Chantrain, diep onder de indruk nog van de aangrijpende ernst van dat sterfbed, voordat hij voor een kring van huisartsen en specialisten zijn referaat over de z.g. openrugbehandeling voortzette, zich met de volgende zinnen tot zijn kring gericht nadat hij de aanwezige dames en heren verzocht had hem te
| |
| |
willen verontschuldigen vanwege de mogelijke rhetorica waarmede zijn woorden gepaard zouden kunnen gaan. Indien gij, zo begon hij, in het midden der stad soms, in de drukte van het verkeer, een priester ontmoet waarin Christus stokoud is geworden, ergert u dan met aan die oude slof van een man die niet weet hoe een straat over te steken, noch heult met de heidenen door u vrolijk te maken over het schilderachtige armehalsachtige van de wereldvreemde kerkknecht in zijn verstukkerde soutane, onder de groteske meewarigheid van zijn versleten sombrero, die, door welke obsederende motieven gedreven weet ik niet, uit zijn stenen woestenij is opgebroken om misschien te gaan bidden bij de lijkbaar van een vriend.
Neemt geen aanstoot aan deze man die niet ziet wat gij ziet, die niet hoort wat gij hoort, bid ik u - niet, omdat hij niet met uw geestesmerk (als gij er tenminste een bezit) overeenkomt en hij wellicht een struikelblok is voor uwe zo hoog gekoesterde humanistische intelligentia; niet, omdat hij niet past in de theorie van Nietzsche of in het schema van Freud en deze afgoden nergens een houvast hebben aan deze ‘offerende rechtvaardige’, voor wie de oude Griekse en Romeinsewijsgeren in bewondering zouden hebben gestaan; óók niet om de onzekerheid waarmee hij zich ophoudt in onze wereld wier beelden en klanken hij reeds lang niet meer verstaat, maar om zijn getuigenis in het aanschijn van de dood afgelegd van, nà alles, na al het zondige en slechte dat hij van duivels en mensen gehoord en verstaan heeft, na het braaksel der honden, het vergif der slangen en het slijm der ontuchtigen verzwolgen te hebben, na alle verzoekingen, ontgoochelingen en twijfels, na zoveel beschamingen en nederlagen, door de wereld gemeden, door de Man der Boosheid bestreden, door Satan met vuisten gebeukt, zijn Geloof bewaard heeft en zijn hardhandige God heldhaftig overwonnen.... Indien gij derhalve zulk een man op uw weg ontmoet, op drie of vier schreden nog slechts
| |
| |
van zijn laatste statie, neemt dan geen aanstoot aan hem; en indien gij het, u aanpassend aan een wereld waarin, ondanks die wereld, zelfs de vogelverschrikker, het dwaallicht, de nar en het kruishout van God getuigen, toch doen zoudt, beseft dan nòg dat die oude man op dat ogenblik voor u bidt, misschien voor u lijdt. Doch ook zònder uw eerbied en mèt uw spot, uw ergernis en uw laster, blijft de Gemeenschap der Heiligen een ontstellend geheim, duurt de broederschap tussen heiligen en zondaars onverminderd voort en zal, vanwege een hoogst raadselachtige economie des heils, ononderbroken de een voor de ander betalen....
|
|