| |
| |
| |
3
HET IS EEN GROTE BEKORING VOOR EEN PRIESTER, die van de twijfel aan de waarachtigheid van zijn onzichtbaar, eeuwigdurend merkteken. Het is de grote, niet de enige, bekoring van Martinus van Vlijtingen.
Het is, in meerdere of mindere mate, die van alle goede, waarachtige, nederige priesters.
Het is zozeer de bekoring van alle goede, waarachtige, nederige priesters, dat men misschien zou mogen zeggen, dat een priester, die deze bekoring niet kent, redelijk mag twijfelen aan de waarachtigheid zijner roeping.
De priester Martinus is geen scrupulant; hij is er ook het tegendeel niet van. Hij is een gewetensvol man. Hij is vol geweten. In zijn goede momenten, die er, God zij dank, nog vele zijn, als de duivel hem geen parten speelt, werpt hij zijn twijfels en angsten ver van zich weg en lacht hij ermee. Echter zonder ermee te spotten. Hij kent zijn zwakke plekken en behoedt zich zo goed als hij kan. Maar hij is zeer kwetsbaar en reeds zó ver, dat hij zich geen illusies meer maakt. Hij dankt de hemel voor het respijt, dat hem gegund wordt, en maakt zich niets wijs, noch over het wezen, noch over de intensiteit en de duur der beproeving. Haar plaats kan overal zijn, op het altaar zelfs; en haar moment is al even onzeker. Hij ondergaat haar zoals men een droom ondergaat, waarvan men tegelijkertijd vaststelt dat het maar een droom is. Niettemin ontwaakt men er uit in een kramp van afweer, met een droge keel en met doodszweet op het voorhoofd.
| |
| |
De bekoring is een droom, maar dan ànders gelegen; in een ander bewustzijn dan in het onderbewuste.
Martinus van Vlijtingen weet van haar van wanten. Haar toeleg keer op keer is door duivelse dubbelzinnigheden haar slachtoffer te ontredderen en het tot wanhoop te brengen. De wanhoop is haar doel, de uiterste eenzaamheid - en dit wel zo opzettelijk, zó demonisch, dat men om een duister wezen, dat in haar schuilgaat, misschien niet heen kan: een bondgenoot dan van het bloed. Haar (of zijn) opzet bij de priester van Vlijtingen is meer bepaald deze: - want er zit lijn in haar toeleg en perspectief - zijn geloof in zichzelf te ondermijnen en hem zodoende dat niemandsland in te drijven waar God niet meer ademen kan.
Telkens opnieuw weer en iedere keer anders houdt ze hem als in een lachspiegel de bespottelijke beeltenis voor van zijn door hallucinerende mistekeningen ergerlijk misvormde ptiesterlijke karikatuur, die alles wat zij aanraakt profaneert, al zijn heiligste handelingen ontwijdt, alle goedheid, die van hem uitgaat, vergiftigt en die alle wijding tot een leugen maakt en zijn verkeer met God tot een fictie. Een voor een roept zij hem zijn vroegere zwakheden, zijn teleurstellingen, zijn ontmoedigingen te binnen en in de koortsigheid van zijn opgehitst brein komen ze hem stuk voor stuk voor als de meest vanzelfsprekende, natuurnoodzakelijke gevolgen van zijn fundamentele aberratie.
En de droom gaat verder zonder dat hij er zich afdoende tegen weren kan. Hij volgt hem - want hij is in hem - van tafel naar bed, van binnen naar buiten, overal waarheen hij zijn blikken slaat en zijn handen heft.
Hij kreeg zijn trekken thuis! Maar waarom bleef hij dan ook niet bij zijn leest? Wat bewoog hem? Wat blies hem op? Waar had hij, blaaskaak, de arrogantie vandaan gehaald een uitgelezene te willen zijn? Vit de geldkist misschien van zijn vader, die een rustig en, voor zover
| |
| |
hij oordelen kan, een tevreden en gelukkig man was?
Een tevreden en gelukkig man te zijn, dat was misschien ook voor hem weggelegd geweest. In een eenvoudig, ongecompliceerd bestaan van landman, handwerksman of burger, gehuwd en met kinderen gezegend; een bestaan zonder franje en dweperij, geheel volgens zijn natuur en aard, zijn primaire behoeften tegemoetkomend en, vóór alles, Gode welgevallig?
Laat hij met heel zijn ziel roepen dat dit een scheve voorstelling van zaken is; de droom zal hij er niet mee verslaan. Het bondgenootschap van vijandige machten die in hem werken - en hoe kan het anders dan dat de geest der duisternis ziCh in dat bondgenootschap meer en meer als aanvoerder ontpopt - zal hem tot het uiterste zoeken te voeren en in hem het enige, waarvoor het de moeite waard is te leven, de Liefde, te doden.
De geschiedenis van Job herhaalt zich telkens: ruk God uit uw hart en gij zijt mijn man! Een ander thema kent de Satan niet; alleen zijn vorm varieert. Het ligt evenwel buiten de presumptie van de priester van Vlijtingen in ‘zijn geval’ een parallel te zien of zelfs te vermoeden met dat van de man uit het land van Bus. Oneindig vreemd is hem de veronderstelling, dat God zich tegenover de Satan dik zou hebben gemaakt om zijn ruenaar Martinus. Ook zonder deze presumptie, waarvan het lichtste ‘vermoeden reeds van een grenzeloze hoogmoed zou getuigen, heeft Gods dienaar Martinus aan de Satan reeds de handen vol.
Want blijvend zal hij zich te verzetten hebben tegen de verschrikkelijke logica van de vader van de Leugen; dag en nacht op zijn hoede dienen te zijn tegen diens geslepen sofismen, diens praemissen te wikken en te wegen hebben en - wat niet altijd zo voor de hand blijkt te liggen - denkfouten moeten ontdekken in bijvoorbeeld suggesties als deze: een hemellichaam, dat zijn baan verlaat, dooft uit en valt, en een leven, dat van zijn werkelijke bestemming
| |
| |
afdwaalt, loopt noodzakelijk verloren. En in deze andere nog: Iedere betovering misleidt; zo ook en finaal de betovering van een roeping die geen roeping is, van een wijding die geen wijding is en van een einde dat ververschrikkelijk zijn zal. Want waart gij het zelf niet die u de bijl aan de wortel lei?
Er zullen er zijn die deze en meer dergelijke suggesties nogal doorzichtig vinden; weinig in staat om een man met pit achter de oren te imponeren en hem stellig niet dusdanig uit het lood te slaan, dat er zijn ziel en zaligheid door op het spel dreigen te komen staan. Indien zij echter slechts een onderdeel vormen van een hardnekkig doorgevoerd systeem van afmatting en angstaanjaging, wordt dat iets anders. Iets anders ook,als de nederige, zich zondig voelende, om zijn eeuwig heil beduchte en in de vreze Gods volhardende mens, die er het slachtoffer van is, in zichzelf, in het mysterie van ongerechtigheid, waarvan hij een partikel uitmaakt, een zekere grond aanwezig weet waar de Satan op speculeert - en als de angst om ze te verliezen evenredig is aan de rijkdom der schatten die hij bewaakt.
Huiveringwekkend voor zulk een man is de Satan altijd, in welke vorm en onder welke gedaante - zij het die van zijn eigen bloed - hij zich voordoet; en huiveringwekkend de bekoring, die met een onomschrijfbare geraffineerdheid, suggererend en begoochelend, de rollen volkomen omkeert; het geheel van ziel en zinnen overhoop haalt, heel een wereld van verschijnselen op de kop zet en tenslotte de betovering tot werkelijkheid en de werkelijkheid tot betovering maakt.
Die God nooit van harte aanhingen, kennen zulke ervaringen niet. De grote bekoring en het avontuur om God is hun vreemd.
Dat zij er dan ook verstandig en voorzichtig over trachten te oordelen, als zij zich tot een oordeel geroepen voelen. En dat zij de man in kwestie zelf, die een man
| |
| |
was van een minstens even normale constructie als gij en ik, er niet om lastig vallen. Hij vertoonde geen enkel ziektebeeld. En, om u volledig uit de droom te help en omtrent datgene wat verder nog volgen zal: hij was geen waswijf, hij was geen kwezel. Er was niets vrouwelijks aan hem. Hij was een grote kerel, iets voorovergebogen, met hoge schouders, met haren op de handen, een rossig haar. Een, aan wie het over het algemeen wel toevertrouwd was de geesten te onderscheiden; met zichzelf in het reine te geraken.
En toch....
Doch ook gij zult uw illusies, uw dromen, uw zinsbegoochelingen, uw luchtkastelen gekend hebben; alhoewel misschien op een ander gebied en op een nederiger plan. Waart ook gij ooit eenzaam, werkelijk eenzaam? Ik bedoel: waart ook gij uw grond ooit onder de voeten kwijt? Hebt ook gij ooit uw geloof in uzelf en wat nòg eenzamer maakt: uw geloof in de samenleving verloren? Misschien zelfs hadt gij op zeker moment uw geloof in God verloren. Dàn waart gij eenzaam, de eenzaamste van allen. Dan weet gij dat er geen enkele eenzaamheid bestaat die niet haar hallucinaties, geen cel die niet haar schrikbeelden en vizioenen, geen woestijn die niet haar fata morgana kent. En er zijn er slechts weinigen, indien er zijn, die er na zeer lang aan wennen door de eenzaamheid niet meer misleid te worden. Zelfs de meest noeste en steevaste woestijribewerkers, de woestijnvaders, vielen nog geregeld aan haar drogbeelden ten prooi.
Oordelen wij derhalve zacht, indien wij ons ertoe geroepen voelen!
En daarbij: De mens is in zijn wezen tenslotte overal dezelfde. Hij ziet niet altijd wat hij ziet en hij hoort niet altijd wat hij hoort. En omgekeerd ook ziet hij soms wat hij niet ziet en hoort hij soms wat hij niet hoort. Het is een eigenaardig wezen, die mens van ons, waarvan tot nu toe nog niemand in staat was het juiste te zeggen.
| |
| |
Zonder een God te erkennen, zouden wij het zo moeilijk niet met hem hebben; zou de mens het zo moeilijk niet hebben. Indien hij een probleem is, is dat omdat God het is. Zo staat hij heel zijn leven lang voor een dubbel probleem. Hij kan het van zich afzetten; hij kan ermee marchanderen en hij kan eraan ten onder gaan: met rust laten kan het hem nooit. Want hij is een deel van die onrust, waarvan het heelal niet tot rust komt. Het kan geschieden dat hij zich op zeker ogenblik niet diegene waant te zijn die hij werkelijk is of dat hij zich plotseling in zichzelf niet meer thuis vindt. De solide in de genade bevestigde kan gegrepen worden door het beeld van zijn eeuwige verwerping en de smaak van bederf op zijn tong, de reuk als van dierlijke excrementen in zijn neus, het schroeien van zijn huid, zijn belevenissen die, ook als zij als hallucinaties van de Boze erkend worden, daarom niet minder verschrikkelijk zijn.
Martinus van Vlijtingen, rustend priester, ook deze in de onderscheiding der geesten en in het hanteren van de wapenen des geestes bedrevene, vecht om zich te handhaven; om de zekerheid van te zijn die hij werkelijk is. En in zijn strijd tegen de angstaanjagende tekenen, is hij allesbehalve de Don Quichot van zijn stenen wildernis, noch ook de verdiepte tragiek van de ridder die Cervantes schiep, doch volkomen zijn tegendeel - echter evenzeer door onrust uitgehold.
Ik ontveins mij niet met de voorafgaande, volgens mij noodzakelijke, kanttekeniogen op ‘het geval-Van Vlijtingen’ enigszins op zijn geschiedenis vooruitgelopen te zijn. Hij is nog slechts aan het begin van zijn lange en moeilijke weg. Heel de omvang en diepte van zijn stenen wildernis heeft hij nog niet verkend; zoals ook die van zijn onrust niet. Het leven van buiten dringt nog tot hem door en heeft nog vele bekende klanken voor hem. De honden, zijn naaste buren, zijn nog honden en hun onbedaarlijk janken op gezette tijden stijgt nog niet op
| |
| |
uit een afgrond. De gramofoon van zijn overbuur draait onverdroten de laatste Schlager en de wasvrouwen hebben nog onveranderd haar quiproquo's aan het adres van de voorbijgangers en haar hese stemmen. Hij voelt zich nog een met het geweldige organisme der stad, dat rand hem orgelt en rumoert. Hij hoort zijn torens tampen en als plotseling de doodsklokken ergens invallen, weet hij dat daar een begrafenis is. Nu, zegt hij tegen zichzelf nog, gaan de jongens die al een betrekking hebben naar hun winkels en de meisjes die al een dienst hebben naar hun huizen. En vooral de stemmen der weeskinderen daarginds over daken en binnentuinen zijn nog dezelfde.
Voor de kleinen onder hen had hij altijd een bijzonder zwak. Eén voor één kan hij ze nog voor zijn geest halen, deze kinderen; van het jongetje met zijn gebroken neusbeen, dat hij geen groter plezier kon doen dan het in zijn zakken te laten graaien tot, in de andere afdeling, het papperige meisje met de leep-ogen, dat hij hommeltje noemde en dat, sedert de nonnen haar eens verschalkt hadden, er prat op ging dat ze eieren lei. Hij heeft er nog niet van af kunnen zien hen allen, zoals zijn gewoonte als wezenvader was, vóór het slapen gaan te zegenen. En het denken aan al zijn gewezen zorgenkinderen overal, in de stad en daarbuiten verspreid, maakt zijn dag nog soms goed. Af en toe ook ontvangt hij - en dan nog altijd aan zijn oude adres gerichte - brieven; brieven van jongens meestal, waarin hij op openhartige wijze op de hoogte gehouden wordt van het reilen en zeilen van hun schrijvers, van hun stand in de maatschappij en veelal ook van hun noden en verdrieten. Enkele van deze, veelal uit de nederigste volkslagen stammende, jongens zullen hem blijven aanhangen met aandoenlijke trauw en hun weldoener niet vergeten welke diegenen onder hen, die van meer dan gewone bekwaamheden en talenten blijk gaven, de kans bood zich op zijn kosten te ontwikkelen, waarvoor hij, indien zijn eigen middelen het niet meer
| |
| |
toelieten, de meergegoeden aansprak - altijd evenwel met die grote bescheidenheid waarmee hij zich allen, die hem ontmoetten, tot vrienden maakte, en met dat recht van optreden, dat zijn eigen onbaatzuchtigheid en vrijgevigheid hem verleenden.
Mijnheer van Vlijtingen heeft alleen maar vrienden, zo moet de stadsdeken zich eens op een Krans over de wezenvader hebben uitgelaten; en dat verontrust mij een beetje, in een stad als de onze, waar de geestelijken het de gelovigen zo moeilijk naar de zin kunnen maken. Een der aanwezige heren zou toen een optimistischer geluid aangaande de beminde gelovigen hebben aangeslagen en verklaard hebben - een nonnenhater vermoedelijk -, dat, wie het, zoals mijnheer van Vlijtingen, had klaargespeeld, langer dan twintig jaren met een moeder-overste op voet van vrede te leven, de eer der altaren waardig was.
Wat er van aan is, weet ik niet, maar dat de wezenvader Van Vlijtingen in alle rangen en standen zijn vrienden telde, is zeker. Dat men hem overal als raadsman binnenhaalde, ook, en dat hij tot in de zogenaamde betere kringen gaarne de helpende hand bood als er op zijn tussenkomst aanspraak gemaakt werd, evenzeer. Waar een geestelijke roeping gedwarsboomd werd, trad hij zonder aanzien des persoons ervoor in het krijt, en waar hij geen verzoening kon bewerkstelligen tussen vader en zoon, zoals bij de Van Riemerswaels, koos hij, nimmer lichtvaardig, maar weloverwogen in zijn oordeel, de partij van de zwakste en baande hij de jonge Van Riemerswael - en dat de fabrikant Van Riemerswael er tens lotte ook nog goed voor bleef, zal deze wel nimmer geweten hebben - de weg naar de Antwerpense Academie.
Vele jaren later, toen de stemmen der weeskinderen uit de verte reeds lang geen klank meer voor hem hadden en hij van hoegenaamd niemand ooit een schrijven meer kreeg, toen de stilte zich volkomen rond hem gesloten had en
| |
| |
de vergetelheid hem totaal had verzwolgen, kon het nog soms met praten te pas komen, dat ingewijden in zijn verleden, behalve een paar beeldende kunstenaars van naam, een drietal priesters, enkele vrouwelijke religieuzen, een gezeten juwelier en enkele prominenten in het stadsbestuur en het sociale leven, elkander minstens een tiental tot bloei gekomen zakenhuizen en grotere of kleinere ondernemingen aanwezen, die de versukkelde, uit het openbare leven verdwenen grijsaard hun grondslagen dankten.
Zijn patroonheilige, Martinus van Tours, was hem méér geweest dan het door de eeuwen gesanctionneerde symbool ener min of meer soldateske edelmoedigheid.
De priester Martinus had zijn eigen, enigszins gemoedelijke kijk op de Romeinse soldaat met het ronde gebaar, die op zijn halve mantel alleen - een bewijs voor de wezenvader, dat hij nog maar een halve Christen was - nooit heilig verklaard zou zijn geworden - wel echter om het radicalisme waarmee hij op een tweesprong geplaatst als man uit één stuk de knoop in de lijn van het Evangelie doorhakte.
Een man naar Gods hart, noemde de priester Martinus zijn patroon; maar het kon gebeuren, dat de man, die zo sprak en tevens zoveel ernst maakte met zijn bewondering, in zijn goede dagen al, temidden zijner drukke werkzaamheden, plotseling gedreven werd zich onder de mantel van zijn heilige te verschuilen en er zich, zoals dieren voor een onweer, te verbergen vanwege een met hevige sidderingen gepaard gaand - uit een hang naar droefgeestigheid en een sterk minderwaardigheidsbesef geboren, zegt de wetenschap - voorgevoel van onheil.
De eerste maal, dat het hem overviel, stond hij aan het altaar, gereed om, na de consecratie van de wijn, de kelk ter aanbidding op te heffen. Het duurde een hele tijd voor hij zijn handen weer meester was en de Mis kon vervolgen. In die tussentijd - en later zou dezelfde voor- | |
| |
stelling van zaken zich telkens met meerdere of mindere uitdrukkelijkheid aan hem blijven opdringen - had hij de zekerheid, dat hij vroeg of laat, met de inzet van heel zijn wezen, van zijn ziel en zaligheid, verantwoordelijk gesteld zou worden voor iets op de aarde of onder de aarde - voor wat, dat wist hij niet: voor een ziel misschien die God op bijzondere wijze liefhad, voor een deeltje van het Godsrijk misschien dat niet gedijen wilde. Echter wat deed dit laatste ertoe, waar de zekerheid van getekend te zijn (die nu en dan met korte lichamelijke ongemakken en de zintuigen kwetsende verschijnselen gepaard ging) hem sedertdien niet meer losliet?
Zijn biechtvader, aan wie hij zijn ervaringen kenbaar gemaakt had, had het weinig moeite gekost om bij zijn penitent, die eerder het benijdenswaardig voorrecht bezat een blijmoedig mens te zijn, ‘de hang naar droefgeestigheid’, waar de wetenschap gewag van gemaakt had, proefondervindelijk uit tesluiten. Hij had hem echter de raad gegeven aan zijn ervaringen niet al te veel gewicht te hechten en indien - wat natuurlijk mogelijk was - zijn verlichting van de hemel kwam, zich gereed te houden en zich de genade; die het dan, hoe zij ook uitviel, zijn zou, waardig te tonen. Voorzichtigheidshalve evenwel had hij hem aangeraden zich tot dokter Chantrain te wenden, een jong en bijzonder knap geneesheer, naar verluidde, die hem, na hem grondig onderzocht te hebben, verzekerd had dat hij geestelijk en lichamelijk zo gezond was als een vis.
Wat de dokter dan dacht van zijn voorgevoelens en de ervaringen die ermee gepaard gingen? had hij hem gevraagd. Dat de dokter daarover geen oordeel had, was het antwoord geweest van de medicus.
En als ik u eens vroeg er u een oordeel over te vormen?
Dan zou ik u zeggen, dat, als wij een hemel aannemen die zich aan het lot van de mensen interesseert, wij van die hemel van alles verwachten kunnen. Menselijkerwijze
| |
| |
gesproken het gekste, had dokter Chantrain, terwijl hij zijn patiënt uitliet, eraan toegevoegd. Op de drempel echter had hij hem plotseling bij de arm gegrepen en gevraagd: Bent u bang? Doch zonder antwoord af te wachten had hij hem verder de straat opgeduwd en de deur gesloten.
Op straat had de priester zich een antwoord trachten te geven op de vraag of hij bang was. Hij was er echter niet helemaal klaar mee gekomen. Als de dingen, die hij onderging, van boven kwamen, had hij er in ieder geval geen reden toe. Of misschien wel? Plotseling had hij zich de sterke momenten van edelmoedigheid herinnerd, die hij in zijn leven gekend had; momenten zoals iedere priester en iedere Godverbonden ziel wel kent. Naar het martelaarschap bijvoorbeeld. En deze andere vraag had zich aan hem opgedrongen: Of hij, alshet ernst werd met zijn bereidverklaringen om voor Christus te lijden, als hij bij de letter genomen zou worden en voor het feit gesteld van zijn algehele overgave aan de goddelijke Wil, niet zou capituleren? En zijn antwoord was geweest, dat dit op dat ogenblik zou afhangen van de Genade.
En volkomen rustig geworden over zichzelf - hij zou de raad van zijn biechtvader volgen en niet te veel gewicht hechten aan wat met hem plaatsgreep - en geheel overgegeven aan de aanbiddelijke Wil, was hij teruggekeerd naar zijn werkzaamheden, versterkt nog in, wat zijn grote kracht was, zijn vast geloof, dat alles wat een mens, die, zover als in zijn vermogen lag, God van harte aanhing, overkomen kon, voortvloeide uit of tenminste verdisconteerd was door die éne Liefde - door die Liefde met geloken ogen, zoals hij haar eenmaal kenschetsen zou; veel en veel later, als hij, bijna aan zijn laatste statie, schijnbaar alleen nog maar op de krachten van zijn ziel terend, met nagenoeg dezelfde woorden de verzuchting zou slaken van een Duits dichter:
Ein schweres Glück bin ich zu tragen stark geworden...
|
|