| |
| |
| |
2
HET KAN ZIJN NUT HEBBEN ME HIER EVEN TE ONDERbreken om duidelijk vast te stellen, dat de man, wiens geschiedenis ik mij neergezet heb te verhalen, geen product is van mijn brein, maar een wezen van vlees en bloed; van hetzelfde vlees en bloed als het uwe en het mijne; alhoewel misschien van een zuiverder gehalte en meer gelukkige samenstelling.
En het was vermoedelijk daarom, omdat zijn vlees en bloed van een zuiverder gehalte en een meer gelukkige samenstelling waren dan de onze, dat zij - en wie waren dat? - het erop aangelegd hadden de Liefde in hem te doden of tenminste in de smeltkroes te werpen.
Wie weet het? En dit was het, dit onverzoenlijke drijven. dat niet zelden de aard (of de schijn) van een demonie aannam, dat heel zijn wezen soms in opstand bracht en meer schuim op zijn lippen nog dan tranen in zijn ogen.
En, nu ik toch eenmaal een zijweg ben opgegaan, nog dit: Men zegt mij en wil mij ervan overtuigen, dat de worsteling van een mens om de hoogste Liefde en om zijn vereniging met Haar, geen stof kan bieden voor een roman. Ik echter ben niet te genezen van de zekerheid, dat het wèl kan; óók indien ik er, met al de gegevens welke mij ten dienste staan, niet in slagen zal zulk een diepmenselijk, in de zinnelijke zowel als in de bovenzinnelijke werkelijkheid geworteld, boek als een geslaagde roman behoort te zijn, te schrijven.
Waarom ik dan de geschiedenis van Martinus van
| |
| |
Vlijtingen tot mijn stof genomen heb? Niet om litteratuur te maken en zeker niet om wie ook bitter en onaangenaam te zijn, maar omdat de geschiedenis van Martinus van Vlijtingen mij genomen heeft en ik - hoe vreemd het misschien voor sommigen moge klinken - aan haar gehoorzamen moest als aan een dringende wet.
Opgeborgen door zijn bisschop, had de priester Martinus bij de sententie, die hem getroffen had, een blinde gehoorzaamheid betracht en de maatregelen, welke er een gevolg van waren, opgevat naar de letter.
Zeker zolang er nog een redelijk uitzicht op een spoedige rehabilitatie voorhanden geweest was, had hij zich nu en dan nog met een zekere bonhomie kunnen voorhouden, dat zijn afstraffing zoal niet goed voor dìt was, dan toch voor dàt. En met dat ‘dat’ bedoelde hij dan, als man van een diep en ernstig geestelijk leven, zijn tekortkomingen en fouten en het schrikbarend verzuim van de genade, dat ieder priester, die van zijn zending in de wereld doordrongen is, van tijd tot tijd moet ontstellen.
Ingesteld op een geestelijke economie zoals alle, de gewone plichtenleer voorbijstrevende, doelbewuste zielen, verhoopte hij munt te slaan uit zijn kastijding: de zuivering van zijn geest voornamelijk en een loutering van de motieven, welke tot dusver bij de uitoefening van zijn priesterlijk ministerie bij hem hadden voorgezeten.
Want het kostte deze priester weinig moeite er zich van te vergewissen, dat hij wel eens - wat trouwens heel natuurlijk was - bovenmate en derhalve méér dan normaal en voor zijn streven naar de volmaaktheid bevorderlijk, was opgegaan in wat men de menselijke kant van het ministerie pleegt te noemen, dat, naast zijn vele en soms rake teleurstellingen en verdrieten, ook zijn hartelijke voldoeningen meebracht; al was hij zich niet bewust door deze laatste ooit meer dan voor de uitoefening van zijn ambt bevorderlijk was, beïnvloed te zijn geworden. Meer als Godsgeschenk en als loutere meevallers dan als
| |
| |
vruchten van zijn werkdadigheid en verdiensten, had hij zijn voldoeningen en successen, als ze hem tebeurt vielen, aanvaard en er op de eerste plaats, zoals billijk was, Gode met dankzegging en lofprijzing deelachtig aan gemaakt.
Ook was hij, zo hield deze man van gebed zich voor, alhoewel hij zich stellig nimmer ernstig te beschuldigen had gehad zijn eigen geestelijk leven te hebben verwaarloosd, in zijn zorg en ijver voor het welzijn van anderen zijn grenzen te buiten gegaan en had de Voorzienigheid het nu zó geschikt, dat hij, door de ongenade waarin hij gevallen was, beter de genade zou leren waarderen van zelfinkeer en stilte.
En het schriftwoord, dat hij zelf met voorkeur in zijn instructies en preken gebezigd had: Wat baat het u zo gij de gehele wereld (óók voor Christus) wint, doch schade lijdt aan uw eigen ziel, bad daarbij eens en voor altijd voor hem een frappante betekenis gekregen.
Wat wonder dan ook, dat er voor de man, die zichzelf te troosten wist en aan allerhande strohalmen vast te klampen, momenten, uren zelfs waren, die tot zijn beste gerekend mochten worden en waarin hij God uit de grond zijns harten dankte voor de gelegenheid, die hem ongezocbt geboden werd om, los van alle beslommeringen en niet meer gestoord door een wereld die zich de gewoonte had eigen gemaakt zich bij al haar noden en ellenden op hem te beroepen, dieper dan hem voorheen mogelijk geweest was door gebed en gezette studie, aan de hand van St. Thomas voornamelijk, binnen te dringen in dat mysterieuze heelal van Schepping en Verlossing, van zondeval en genade, van lijden en ontferming, en er in het licht van verstand en openbaring - in het licht van God derhalve - enigszins bij benadering de wetten en de maten en getallen van te doorgronden.
Met zich in dergelijke speculatieve onderwerpen, waaronder die over het wezen van God en de onsterfelijkheid der ziel hem een tijdlang ongemeen boeiden, te verdiepen,
| |
| |
had hij gehoopt zijn geest en gemoed te kunnen verzadigen niet alleen, maar ook zijn tijd te doden en de ledigheid te bannen van rustend priester.
Hij was niet zonder waakzaamheid. Na van zijn eerste verbijstering bekomen te zijn, was hij zo weinig mogelijk bij de pakken neer gaan zitten en toen hij merkte dat zijn geest, aan abstracties weinig gewend, keer op keer weer in een verleden verzandde, dat hij met inspanning van krachten de rug had toegekeerd, liet hij Sint Thomas voor wat hij was en zocht hij baat bij het meer tastbare, meer houvast biedende. Vol goede moed weer wierp hij zich op de werken van de Kerkmoeder van Avila en haar paladijn Sint Jan van het Kruis, die hem, zo hoopte hij andermaal, als vertrekpunt en blijvende handleiding zouden dienen op zijn zwerf- en verkenningstochten door onmetelijke geestelijke gebieden en die hem, zuiverend en heiligend, met hun menskundige wijsheid en bezieling de trappen zouden helpen beklimmen naar de verwezenlijking van zichzelf in een steeds meer innige vereniging met God.
Hij was niet zonder zelfkennis, werd zoëven van hem gezegd; maar wie zal het de priester Martinus kwalijk nemen, dat hij dromen gedroomd heeft, al was hij geen dichter, en verwachtingen gekoesterd heeft die weinig voor vervulling vatbaar bleken? Niet een ieder is gemaakt voor hetzelfde geestelijk avontuur; ook al dorst hij ernaar en ondergaat hij er een tijdlang de bekoring van.
Hoezeer de wezenvader, met al zijn goede wil, zijn diepste aard toch nog miskend en zich eraan vergrepen had, zou spoedig blijken toen plotseling - toen hij voortijlde op een weg die niet de zijne was, zich in gebieden wagend waarin hij zich nauwelijks meer herkende - de geesten over hem vaardig werden, wier fataliteit hij wel vermoed had, doch wier getal en sterkte - want hun naam was legioen - hij tot dan toe onderschat had.
Natuurlijk kende het legioen, zoals iedere ongeregelde hartstocht, zijn taktiek en zijn begrenzing en wierp het
| |
| |
niet onmiddellijk al zijn effectieven tegen hem in het veld; genoeg evenwel om hem te ontnuchteren en hem tot de ervaring te brengen, dat de taaiste en gevaarlijkste handlangers van de duivel, de ergste duivelen derhalve die een mens kunnen bestoken, in de mens zelf schuilen en dat zij, uitgeslapen en geslepen als ze zijn, slechts op een gunstige gelegenheid, de eerste de beste geestelijke inzinking, een uiterste van spanningen, een plotselinge ontreddering, ja een lichamelijk onbehagen, een slecht functionneren van zijn spijsverteringsorganen, gewacht hebben om los te breken, hem te overrompelen en van zijn leven een voor zijn medemensen meestal verborgen, maar daarom niet minder verbijsterend, drama te maken: - een van die ontelbare drama's die, sedert de geest der ongerechtigheid met heel zijn verfoeilijke aanhang van ontembare begeerten en wraakroepende heiligschennissen in de wereld kwam en zijn mysterie invlocht in ieders bestaan, een totaal van angsten en smarten, vertwijfeling en wanhoop vertegenwoordigen, dat enkel en alleen maar in een nog groter, duizelingwekkender mysterie van Godsliefde zijn oplossing en misschien zelfs zijn verontschuldiging vindt.
Martinus van Vlijtingen vermijdt de straat; echter niet omdat hem die van hogerhand verboden werd. Hem is een grote mate van bewegingsvrijheid gelaten. De beperking, die hem opgelegd is, betreft alleen zijn priesterlijke bedieningen, welke hem alle op één na, het opdragen van de H. Mis, ontzegd zijn. Bovendien is hem toegestaan nu en dan een conferentie te geven voor een handvol nonnen, aan wier zorg hij werd toevertrouwd en die dan gegeven wordt in het Frans, de taal van zijn publiek en de taal ook waarvan hij zich, van moederszijde uit de Waals sprekende zône van Overmaas stammend, gemakkelijk bedient.
Voor zover hij niet genoodzaakt is ze te betreden, vermijdt hij derhalve de straat. Het is niet uit koppigheid
| |
| |
of schaamte, dat hij zich opsluit; noch ook uit angst van met de vinger nagewezen te worden. Hij doet het uit voorzorg, om geen antwoord te moeten geven op vragen van diegenen aan wie hij geen verklaring meent schuldig te zijn. Ieder antwoord bovendien zou, als hij er niet omheen wilde draaien, op zijn eigen rechtvaardiging neer moeten komen, met als gevolg een zekere discriminatie van het geestelijk gezag, waarmee niemand gediend is. De opspraak, die rond hem gewekt is, moet luwen en dan vooral onder die mensen, vrienden en kennissen, bij wie hij, indien hij een rechtzoeker geweest zou zijn, gemakkelijk aanspraak en ook verdediging zou hebben gevonden.
Beter dan op zijn medemensen verlaat de priester Martinus zich op God, Die hem doorschouwt. Het zwijgen van Christus voor zijn rechters en beulen tot richtsnoer nemend en er kracht uit puttend tegen de innerlijke stemmen, die hem blijven opporren tot opstandigheid - de révolte ook tegen het aangedane onrecht is een der natuurlijkste reacties ener rechtzinnige geaardheid - legt hij zich, zonder zich andermaal in loutere abstracties te verliezen of zich op de nog ongebaande paden van mystieke ervaringen te begeven, naarstig toe op een diepere beleving van de goddelijke mysteries, wijdt hij een grotere oplettendheid aan de tekenen en werkingen van de Voorzienigheid in natuur en bovennatuur en streeft hij manmoedig door een zo volkomen mogelijke overgave aan de aanbiddelijke Wil en door zuivering van zijn vermogens en zintuigen - met meer houvast nu voor zijn geest en met vaste grond onder de voeten - naar een menselijk meer bereikbare intiemere vereniging met zijn Maker en Voltooier.
Hij heeft opnieuw een program; en nu een dat de schijn heeft realisabel te zijn. Hij voelt het, dat hij erbij kan als.... ja, als de genade een mens in de steek laat, is het hem zelfs niet mogelijk een aanvaardbaar pottenbakker te worden. Alle innerlijke onrust, al die rukwinden, die
| |
| |
- de hemel weet vanwaar - in hem opsteken, die hem met ziel en lichaam van zijn anker rukken en hem op drift brengen - dat alles moet bezworen worden. Hij zal zichzelf temmen; de stier bij de horens houden, neemt hij zich voor, en merkt op dat hij, nolens volens, weer opnieuw het orakel van een hem tot dan toe oneigene, ruighartige beeldspraak wordt.
Vanzelfsprekend neemt hij ruimer dan voorheen zijn tijd voor het bidden van zijn brevier. Hij bidt het digne, attente et dévote, zich naar hartelust verdiepend in dat tenslotte weergaloos epos en standaardwerk der Kerk met kosmische klank, welks onsterfelijke lessen en refereinen de Una, Sancta, Catholica et Apostolica dagelijks aan millioenen over de gehele aarde in de mond legt, de hemel een lofzang bouwend uit mensenharten, een weergalm der Negen koren, zó groot, dat hij het huilen der Ongerechtigheid tot om de bergkammen der aarde, ja, het onderwerelds gejammer zelfs en het geknars der tanden mateloos overstemt: de zwaar ademende, diep uit de menselijke aarde opduikende, zich met metalen vleugelslagen verheffende en zich in jubelende reeksen in het oneindigende oplossende psalmen; het boek Job: de geschiedenis van de man die bijna omkwam aan God; de boeken van Esther, van Judith, die van Daniël en de Machabaeën, altijd even menselijk en daarom altijd weer nieuw en vol toepassing.
Martinus van Vlijtingen ondergaat het Opus Dei, zelfs louter natuurlijk gesproken, als een genade; niet als een onus, een last, maar als een verkwikking. Hij wordt erdoor gedragen en hij doet meer. Hij doet een ontdekking: hij ontdekt een land waarin hij sedert zijn wijding tot diaken iedere dag gedwaald heeft en waarvan de vogels, de vlinders en de bloemen hem plots als nieuw geschapen tegemoetkomen. Zelfs in de wel eens naieve en lichtgelovige wonderverhalen rond heiligen en gewijde gebeurtenissen ontsnapt, zoals eerder wel eens het geval
| |
| |
was, zijn nuchter werkende, gemakkelijk schiftende geest geen vergoelijkende glimlach meer en gaarne neemt hij vrede met wat vroeger voor hem wel eens een steen des aanstoots was of tenminste een gerede reden tot clericaal dispuut: de vooringenomenheid der Catholica met heiligen en memorabilia van zuidelijk maaksel. Alleen - en dat zou dan nog van de zin voor humor en de goede smaak van de priester Martinus kunnen getuigen - blijft zijn tong nog altijd struikelen over de op sommige dagen van het kerkelijk jaar, ter ere van bevoorrechte, zijn diplomatieke doeleinden dienende, heiligen en gewijde geschiedenissen, aangeheven al te uitgerekte en gekunstelde strofen vah Leo XIII, die, met alle respect voor de grote Paus en eminente plaatsbekleder van Jezus Christus, een handig verzenmaker, maar geen dichter was.
Geen gevangene of hij krijgt op de duur zijn eel nog om de ene of andere reden lief. Niet één gevangene ook of hij zal er van lieverlede schatten in gaan ontdekken; dingen die in het gewone leven van geen betekenis voor hem zouden zijn, doch die zich nu aanpassen aan zijn behoeften, indien niet omgekeerd de behoeften zich aanpassen aan de dingen.
Zo ook met Martinus van Vlijtingen, rustend priester.
Een eel echter blijft tenslotte een cel; een woestijn een woestijn en een mens een mens. Hoe schattenrijk hem in bepaalde omstandigheden de dingen ook schijnen mogen, hij blijft een gevangene. De, wanden zijn duizend keren met de ogen grondig afgetast; de vloer is duizend malen heen en weer, steeds heen en weer, met de voeten gemeten; de tralies voor het venster staan altijd eender op de dag en op de nacht. Het gebed is gedaan; alles wat hij doen kan is verricht. Het boek, dat hij dan altijd opnieuw weer openslaat, spreekt hem niet meer aan: zijn auteur zeurt, zoekt langs zoveel mogelijk omwegen tot zijn doel te geraken. Het is steeds hetzelfde: de volle mond met niets erin!
| |
| |
Hoe laat is het....? De scholen lopen leeg; mensen klossen onder het matglazen venster voorbij door de kromme straat; de honden in de kennel, die aan zijn kamer paalt, janken; op een vliering tegenover krast een gramofoon. Hij slaat de handen voor de ogen. Hij mag zich niet laten gaan; zijn geest wil hem onophoudelijk ontsnappen. Hijmoet waakzaam zijn. Hij weet dat. Ja, hij weet al wat kosmische onrust betekent en wat wurgende angst en naakte vrees. Hij heeft dat allemaal reeds geproefd; zijn lippen zijn er nog korstig van, zijn tong dik ien zijn keel rauw. Hij kent de geest en hij kent het vlees. Derhalve....
Domine, ne in ira tua corripias me, veti:eng mij niet in uw toorn! Wat heb ik tegen U misdaan....? Hijraaskalt.... Voor zijn komende onrust vlucht hij in het gebed en hij raaskalt.... Hij wordt verwaten.... Het is vloed.
En daarbuiten, waar onophoudelijk de grote adem gaat van het leven, die hem meesleuren wil als een blad, ligt, vol huizen, fabrieken en torens, de onmetelijke akker der aarde, waar, vanwege een zich langzaam bestendigend onrecht of misverstand, een arbeider ontbreekt op het appèl. Zijn akker ligt braak.
Zeker, de hemel kan het zonder hem af, doch, in de gegeven omstandigheden, in de gegeven heilsorde, waarin God het aan secundaire oorzaken - aan mensen derhalve - heeft overgelaten de mensen te redden, ook de Kerk?
Er klopt iets niet in die nogal rhetorische vraag, zoals er ook iets niet klopt in dat braakliggen van zijn arbeidsveld. De priester Martinus is theoloog genoeg om dit aan te voelen. Doch het bloed klopt hem dan ook zo onbedaarlijk in de aderenl Waartegen is de mens zo slecht gewapend als tegen zijn eigen bloed? Met nagels en tanden richt hij er niets tegen uit. Het bezit hem geheel en al. Langs artsenijkundige weg kan men het bedwingen; doch slechts voor een tijdje. Men kan het uit zijn aderen
| |
| |
weg laten vloeien, maar dan is, afgezien nog van het immorele van zulk een handeling, ook àlles uit. En heilig in al zijn bedorvenheid moet het ons op de koop toe zijn!
Want wij zijn slechts rentmeesters, wijzelf bezitten het niet.
‘Kom, laten wij samen eens lekker hard gaan lopen,’ moet eens een heilige tegen een novice gezegd hebben, die onbarmhartig door zijnbloed (no em het de duivel) geplaagd werd. En deze eenvoudige therapie, vermeldt de geschiedenis verder, zou met de beste uitkomst bekroond zijn geworden.
Of de priester Martinus zich plotseling dit voorval herinnert, durf ik niet te verzekeren. In ieder geval moet er iets van de gezonde wijsheid van die heilige, die op zulk een nuchtere alledaagse wijze de duivel (noem hem het bloed) om de tuin wist te leiden, aanwezig geweest zijn: een wijsheid die hem met een radikaal gebaar de handen - die eeuwig onrustige handen - van zich af doet werpen waar ze vliegen willen, hem doet opbreken uit zijn kamer en, na zich vergewist te hebben dat de nonnen zich voor het officie verzameld hebben in de kapel, hem over afval en ijzer manège doet lopen in de binnentuin, tot de tong hem uit de mond hangt.
Echter met averechts resultaat ditmaal. Zijn bloed laat zich niet verschalken; geeft het met op. Zijn hart hamert, zijn hoofd bonst. Hij is een man van voor in de vijftig al; geen novice meer. Hij werpt een blik op de desolate meewarigheid van de Gekruiste, levensgroot uitgestrekt tegen de gevlekte wand, waarachter de honden janken. Zijn handen blijven onrustig (zijn arbeidsveld ligt braak). Maar wat doet een boer dan ook in een soutane en met een geschoren kruin? Welk een verwatenheid! De twijfels overstelpen hem: aan zijn roeping, aan de geldigheid van zijn wijding en aan die van alle sacrale handelingen, die er het gevolg van waren: heiligschennis op heiligschennis! Was het wonder, dat de Kerk hem uitbraakte als een
| |
| |
maag het bedorven eten? - Deus, in adjutorium meum intende! Goed, maar wie zegt u dat de God, Die gij aanroept, niet even misselijk van u is als Zijn Kerk?
Met heel mijn ziel schreeuw ik van niet! Natuurlijk, schreeuwt gij met heel uw ziel van niet; heel de hel schreeuwt met heel haar ziel, dat God niet misselijk van haar is! - En Judas nog het hardst....
Dat Judas verdoemd is staat nergens geschreven en het is hoogst vermetel dit te beweren!
Wie is het daar die Judas, het prototype van alle heiligschenners, tegen God in bescherming neemt....?
De barmhartigheid van God is oneindig.... Een waarheid die tot slagzin geworden is; in zijn driestheid oneindig!
En meer en meer angsten en vrezen worden over hem meester: onbepaalde, de rede ontglippende angsten, die geen gelaat en geen naam hebben en vrezen naakt en bleek, die overal zijn en zó smartelijk overal zijn, omdat zij zich niet verduwen laten, maar duren.
Keer op keer neemt hij zijn toevlucht tot God, tot de Moedermaagd; hij smeekt alle heiligen van de hemel, doch het antwoord dat gisteren, dat een uur geleden, niet op zich wachten liet - of was dat ook een mystificatie? - blijft achterwege.
En zie en hoor nu, terwijl zijn angsten, geen kinderlijke noch kinderachtige, maar mannelijke angsten, hem van binnen jagen, hoe ontstellend stil het rond hem geworden is! De muren ademen niet meer; de honden hebben opgehouden te huilen; het licht is uitgegaan aan de hemel, een laag loodstof bedekt de aarde, de klok staat stil en.... welk oordeel staat er voor de deur....?
Het was een grote bekoring en zoals alle grote bekoringen, die der wanhoop zelfs, volkomen zinloos.
Maak het uzelf maar wijs!
Houd u voor voortaan beter op uw hoede te zijn of, indien ‘het zover weer is’, kortere metten te maken.
| |
| |
Die voornemens zijn voortreffelijk, zeker. De oude woestijnvaders waren al even wijs als gij. De moderne niet allemaal. Maar de enen wentelden zich in de dorens; de anderen zochten hun heil door een wak in het water van 10 graden onder nul.
En Martinus van Vlijtingen, rustend priester, liep manège.
God moet de moeite waard zijn!
|
|