| |
| |
| |
Tweede deel
Het Document
| |
| |
Verbeelden wij ons in Godsnaam niet de maat van Zijn barmhartigheid gemeten te hebben......
| |
| |
| |
1
IN HET MEMORIALE VAN ZEKER BISDOM KON MEN voor kort nog, tussen de titels en namen der geestelijke heren die dat jaar hun gouden priesterjubilé zouden vieren, ook de naam van Martinus van Vlijtingen, rustend priester, lezen.
Dat de priester Martinus reeds een kwarteeuw lang gedwongen rust genoot bij de Soeurs de la Charité, een kwijnende gemeenschap van kloostervrouwen die het Franse schrikbewind ontvlucht waren en voor wie het stadsbestuur indertijd een van zijn oude gebouwen, in het hart der stad gelegen en dat tot dan toe tot opslagplaats van voornamelijk brandblusmateriaal gediend had, had ingeruimd, stond er niet bij vermeld.
En ook natuurlijk de reden niet waarom de bisschop zich genoodzaakt gezien had hem, zonder veel vorm van proces overigens, op de middaghoogte van zijn leven, zijn jurisdictie te ontnemen en de woestijn in te zenden. Een zee van tijd was sedertdien, menselijk gesproken nutteloos, voor hem verlopen; ‘Mare amare’ voor de man die in een onvermoeibare herderlijke bezorgdheid en geestelijke bedrijvigheid met heel zijn ziel was opgegaan en er een gelukkige uitweg in gevonden had voor zijn natuurlijke dadendrang en een volledige verzadiging van zijn veeleisende gezonde zinnelijkheid.
Schaakmat gezet door zijn bisschop en op een min of meer beschouwende levensordening aangewezen die niet direct in zijn aard lag, had hij, nadat hij zijn eerste ver- | |
| |
bijstering was meester geworden, onmiddellijk begrepen dat, alhoewel het contemplatieve leven als zodanig in de waardering der Kerk op het actieve primeert, daarin zijn grootste gevaren zouden schuilen en dat hij, als hij zijn geestelijk leven niet op een misschien volslagen failliet wilde zien uitlopen, radicaal had af te rekenen, niet alleen met een verleden dat zijn diepe groeven en brandende stigmata in zijn wezen had achtergelaten, doch ook - wat veel ernstiger was - met zichzelf. En dat het daarbij op de meest ondubbelzinnige wijze op leven en dood zou moeten gaan, had hij zich niet ontveinsd.
De stad, in wier rommelig maar mirakuleus jong hart hij nu langer dan vijf en twintig jaren zijn woestenij bewoonde, was er met verloop van tijd nog grijzer, nog groezeliger op geworden naar haar uiterlijke; nog oppervlakkiger, opgewondener en meer zelfingenomen naar haar innerlijk. Maar de bizarre monotonie van haar geluiden, met haar ruisende waters en klepperende molenraderen, was dezelfde gebleven, verhevigd en onophoudelijk verstoord nu door de kreten der claxons die haar ingewanden verscheurden.
Onveranderlijk op gezette tijden begonnen haar schoorstenen weer te roken, haar arbeiders naar hun fabrieken en de kinderen naar hun scholen te drommen en haar beide carillons, het ene dichtbij en het andere wat verderaf, hielden met hun dissonante, op kindervoeten trippelende, wijsjes dag en nacht het bewustzijn bij hem wakker van een zich treiterend-langzaam voortslepende tijd.
Aanvankelijk volkomen uit het lood geslagen door de slag, die even onverwacht als verpletterend was aangekomen, had hij zich langzaam weer samengeraapt en zich, voortdurend op zijn hoede tegen de vijand die in hem school, hals over kop in de boeken geworpen die hij van zijn post als nonnenrector en wezenvader had meegesleept zijn ballingschap in: een ballingschap waaruit hij, in al te naïef vertrouwen, lange tijd gehoopt had, vroeg
| |
| |
of laat, door de ene of andere gunstige wending van het lot, verlost te zullen worden, doch waarvan hij nimmer gedacht had dat hij er, na onschuldig veroordeeld te zijn en zijn kruis op de schouders te hebben genomen, vallend en opstaand, met gal en azijn gelaafd, in volslagen vergetelheid zou moeten leven en sterven. Met zijn zuchten en tranen - want alleen het zien reeds van zijn grote lamgeslagen handen, niet gemaakt om voortdurend in aanbidding gevouwen te liggen, was zeer lang voldoende geweest om ze hem te ontwurgen - was hij naar een onderkomen verwezen op nog geen duizend schreden van de plaats waar hij gedurende de beste jaren van zijn priesterleven met heel zijn wezen geworteld was.
Op geregelde uren drong het gejoel der weeskinderen op hun speelplaats tot hem door en hoeveel keren had hij, als verslaafd, ernaar staan luisteren aan zijn venster!
Zijn eenzaamheid echter, die zich van lieverlede met al haar verschrikkelijke machten was gaan bevolken, was er nòg schrijnender door geworden. Alle moeite had hij soms gehad om niet te vertwijfelen; heel zijn geestelijke energie had hij aan moeten wenden om de overtuiging in zich levendig te houden dat, overal waar Christus was, het Leven was; - en dàn nog was het nog dikwijls de duivel geweest van een gallige ironie die zijn ontvankelijkheid had toegespitst tot de - God helpe hem! - bijna godslasterlijke erkenning: een hondenleven!
En daarmee was dan onverhoeds, zonder enig ander voorspel dan dat een - de hemel weet door welke troebele motieven gedreven - lastertong zich in zijn leven gemengd had, de tragedie van een godvrezend man, van een uitmuntend priester en beproefd zielzorger, die door zijn confraters algemeen voor een asceet versleten werd en als dusdanig niet zelden gehekeld, begonnen; een tragedie die verder niet de geringste plaats voor welke humor dan ook meer biedt.
| |
| |
Martinus van Vlijtingen, die lang genoeg en ook priesterlijk genoeg geleefd had om tot de ervaring te zijn gekomen dat men slechts mens wordt onder mensen, - niet in boeken en disputen - en dan onder gewone mensen, onder de gewoonsten der gewonen, onder de armsten der armen en onder de zondaars het meest, had zich op zekere avond - op een avond dat er overal in de straten nog iets van de wijding en de luister was blijven hangen van de plechtige sacramentsprocessie die er in de morgenuren gepasseerd was - opgeborgen gevonden tussen vier kale, als gevangeniswanden op hem neerturende, muren waarvan alleen een bijna levensgroot eikenhouten kruisbeeld de schurftige miserie bedekte en waar zijn eenvoudige meubelen en armzalige bezittingen hem in een volslagen ondereen op de voet waren gevolgd.
Het vertrek, dat hem door een méér dan afgemeten moeder overste tot verblijfplaats was aangewezen, had twee tegenover elkaar gelegen rondboogvensters, waarvan het ene aan de straatkant door matglas was afgeschermd en van ijzeren tralies voorzien en het andere uitzag op een verwilderde binnentuin met, midden inzijn benauwende vierkant, een bouwvallige waterput door een armtierige noteboom overlommerd.
Nadat men hem een goed uur aan zijn overpeinzingen en radeloosheid had overgelaten was de deur opengegaan en was men hem met nederdalende goedertierenheid komen verwittigen dat hij, zolang zijn zaken nog in het ongerede lagen, zijn maaltijden zou mogen gebruiken in de spreekkamer van het klooster. Aan alles merkend dat men terdege over hem was ingelicht was hij, zonder zijn onredelijke schaamte meester te kunnen worden, de portierster gevolgd, terwijl een andere non in een hoek van het hem tot verblijfplaats aangewezen vertrek zijn bed was beginnen te spreiden voor de nacht.
Na het avondmaal, dat aan de meest verwende ascetische aspiraties tegemoet kwam en dat hij, voor de eerste maal
| |
| |
van zijn levend beseffend wet het zeggen wil zijn brood te moeten eten in tranen, slechts voor de vorm had aangeraakt, was hij teruggekeerd naar zijn kamer en had hij, neergezeten tussen zijn rammelanten, met een hand aan zijn hoofd zijn toestand overdacht en, in de stellige verwachting dat die van niet al te lange duur zou zijn, zijn zelfrespect zoeken te hervinden.
Zeker van zijn zuiver geweten bij zijn geschonden reputatie had hij, vertrouwend bovendien op de tussenkomst van zijn vele goede en derhalve toegewijde vrienden onder de lagere en zelfs hogere derus, tenslotte belle mine trachten te spelen à mauvais jeu.
Nadat de nonnen boven zijn hoofd voorbijgestommeld waren en zich, onder het bidden van het Miserere, naar hun slaapplaats begeven hadden, had hij, niet anders dan welke andere gevangene ook, aan een spontane opwelling gehoor gevend, het venster geforceerd en dit opengestoten op de binnenhof waar de maan metaalachtig op de bladeren van de noteboom scheen en het dak en de binnenmuur aan de overzijde een irreële glans verleende; een zekere verheerlijking die zij stellig niet verdienden. Tussen die muren van gele mergel en over de afval van leien, brikken en verroest ijzer, waarmee de oorspronkelijke paden bezaaid waren, zou hij zich vertreden kunnen; gelucht kunnen worden, had hij met een vreemdsoortige zelfkwelling, waartoe hij plotseling de moed gevonden had, gedacht; onder de blikken der nonnen die hem schroomvallig vanuit hun celvensters zouden gadeslaan: een man lang en schraal, van enigszins boers uiterlijk, met streuvelend rossig haar, wiens reputatie verdacht was en waaraan, als motten en ratten, ongehinderd de geesten der duisternis knaagden.
Geslapen had hij de eerste nacht als een os - de vergelijking was hem vanzelf op de lippen gekomen en hij was van haar ruigte geschrokken - en de ganse dag had hij zich onledig gehouden met het ordenen van zijn
| |
| |
zaken en het bewoonbaar maken van zijn verblijf. De avond was gevallen voordat hij er erg in had; maar een verstikkende Julinacht was erop gevolgd, een nacht die maar niet tot rust had willen komen, broeiend van hitte en koorts en bezwangerd met rioollucht.
Die nacht had hem ontsteld, hem geestelijk meer nog dan lichamelijk in verwarring gebracht en de kracht, waarmede hij zich een beetje in zijn lot had leren schikken, was hem ontzonken. Weliswaar had de morgen enige verademing gebracht, maar met een moe en leeg hoofd was hij opgestaan en had hij zich voorbereid op zijn Mis waarin hij hopeloze pogingen gedaan had zich méér dan ooit te voren één te voelen met de biddende en offerende Christus, doch waarvan hij aan het einde het gevoel gehad had haar totaal verhaspeld te hebben.
In het bedompte hokje, dat de nonnen tot sacristie diende, had hij het niet uitgehouden en om zijn dankzegging te doen zijn toevlucht gezocht tussen de stenen en de afval van het carré. Daar had hij, snakkend naar lucht en bevrijding, naar een nog viskleurige hemel staan turen en zich, in een gepassionneerde dialoog van hart tot hart, van zijn nog immer goede verstandhouding zoeken te vergewissen met die Liefde zonder gelaat, die, daaraan twijfelde hij toen nog allerminst, het ondanks alles goed met hem zou maken.
Hoe dikwijls had hij daarna, heen en weer dravend door het vierkante rommelige wereldje, waar rond in hun beschimmelde vroomheid de middeleeuwse mergelmuren met hun loergaten te zweten en te zwijgen stonden, stampend en biddend zijn ziel in evenwicht zoeken te houden op de aldoor schrijnender wordende schaarde ener labiele menselijke gerechtigheid en Gods wil te blijven belijden en aanbidden in de duisternissen van menselijk oordeel. Veel te gedwee, hadden sommigen hem toegevoegd, had hij zich het vel over de oren laten stropen; voorbeeldig maar niet verstandig, hadden enkele
| |
| |
ingewijden zijn blinde onderworpenheid gevonden en er waren er geweest die hem, toen de bisschoppelijke sententie gevallen was, met klem van vertogen en met gerede voorbeelden bij de hand, de overtuiging hadden willen opdringen dat men, om niet onder de voeten te raken, het bisdom van tijd tot tijd de tanden moest laten zien. - En dàt in het belang van het bisdom zèlf waar, met alle respect gesproken, de heilige Geest wel op de schoorsteen zat maar zelden een open venster vond. De geschiedenis herhaalde zich daar telkens: de opdringerigen zaten bij de bisschop - en zo niet bij de bisschop dan toch bij zijn vicaris generaal - op de schoot en de gedweeën, de tammen, trokken aan het kortste eind. Dat zij vergeten werden was dan nog het ergste niet wat hun overkomen kon! De enen zowel als de anderen, zijn geestelijke raadsman zowel als zijn oorblazers, hadden Martinus van Vlijtingen tenslotte aan zijn lot overgelaten; alle verzekeringen van meeleven en getuigenissen van welmenen ten spijt, geen stap voor hem verzet om hem in de stilte, die zich spoedig volkomen rond hem gesloten had, tot klaarheid te laten komen omtrent het misschien moeilijkste van alle problemen: of en in hoeverre de hemel zich van menselijke vergissingen bedienen kan bij zijn eeuwige raadsbesluiten.
Want een dwaling zou het zijn, te menen dat de priester Martinus, mèt zijn resignatie, op slag zijn vrede gewonnen had!
Een ander tragisch aspect van de woestenij, waartoe hij verwezen was geworden, was, dat zij lag in de stad waar met verloop van tijd nagenoeg iedereen de onbaatzuchtige, overal weldoende en voor iedereen voorkomende wezenvader had leren kennen en waarderen en waar zijn onverhoedse degradatie vanzelfsprekend nogal beroering gewekt had. Temeer nog daar men, enkele ingewijden uitgezonderd, volkomen in het duister tastte omtrent de motieven, die de bisschop bewogen konden hebben een
| |
| |
schijnbaar zo volmaakt priester zo kordaat op zijn nummer te zetten.
Dat Martinus van Vlijtingen, aan wie trouwens een grote vrijheid van bewegen was toegestaan, bovendien de straat en iedere omgang had vermeden, had niet anders dan argwaan tegen hem kunnen wekken en hem in veler ogen in staat van beschuldiging stellen.
Van de andere kant echter ook had het voor hem een niet geringe voldoening betekend, niet verwijderd te zijn geworden uit een milieu waaraan hij, ondanks de nodige teleurstellingen natuurlijk, de aangenaamste herinneringen bewaarde; aan welks zedelijke en stoffelijke verheffing hij op nagenoeg alle terreinen met onverflauwbare ijver had medegewerkt en welks misstanden hij zo niet steeds vergoelijkend, dan toch begrijpend tegemoet gekomen was met telkens opnieuw weer zijn beroep op een, vooral voor de onderste bevolkingslagen, allesbehalve benijdenswaardig maatschappelijk en zedelijk verleden.
Alhoewel weinig kunstzinnig van aanleg, doch met een sterke zin voor historie en traditie begiftigd, had hij een bijzonder gevoel in zich ontwikkeld voor wat men onder de mystiek van de stad zou kunnen samenvatten, en waaronder dan zowel de loodkleurige grijsheid van haar onveranderlijk jeugdig en pronkziek voorkomen als haar waterkoele adem, zowel haar roemrijke schatkamers als haar immense wijnkelders, zowel haar prachtige ligging in de koele dalkom als haar keerzijde: de schilderachtige schande van haar krotten, zowel haar opera magna en als burchten op het westen gebouwde klokketorens als de onder de voeten van legioenen van bidders en boeters, zondaars en heiligen uitgesleten arduinen drempels van haar vele heiligdommen gerekend mochten worden.
Hij kende - maar geheel anders dan de toevallige, nieuwsgierige bezoeker en grasduiner in stijlverschuivingen en antikiteiten - de vunzige en toch soms zo plaisante sloppen der binnenstad en de glibberige stegen van haar
| |
| |
rivieroevers, en was doorgedrongen in haar onderwereld, waar hij als apostel wellicht gemeden zou zijn geworden, doch waar zijn lidmaatschap van reclassering, kinderbescherming en armenzorg hem een recht van spreken en optreden verleende. Hij was er - en soms op adembenemende wijze - geconfronteerd geworden met het liederlijk menselijk bezinksel van een eeuwenoude, geestelijk en lichamelijk totaal verpauperde samenleving, onophoudelijk door dronkenschap en twisten, door huisvredebreuk en frivoliteiten en wàt al gealarmeerd. In de roezemoezende wereld van tenslotte allemaal door het leven verfomfaaide kinderen en belhamels, die ondanks alles trouw hun lichtjes voor de Madonnabeelden op de straathoeken bleven branden, was hij herhaaldelijk onder moeten duiken om er het verloren schaap te gaan zoeken, dat, na enkele dagen soms geïncardineerd te zijn geweest in een leven van tucht en regelmaat, zich plotselling de ongebonden vrijheid van het Ghetto herinnerde, zijn kluisters verbrak en zich weer terugstortte in de verwording, waar het door domme, van misplaatste deernis overvloeiende verwanten en zelfs buren, ook nog opgehouden en niet zelden verborgen gehouden werd.
Het kon geschieden, dat er, niet alleen na dagen, doch na weken en maanden, na jaren zelfs van geordend leven, instincten in zijn pupillen wakker werden, die hen onherroepelijk van hun anker sleurden en het was dan de eerwaarde heer Van Vlijtingen, de wezenvader, op de eerste plaats, die zich nog gelukkig mocht prijzen indien, in een ommezien van tijd, soms niet aan menselijke waarden verloren was gegaan wat ten koste van onbeschrijfelijke moeiten en toewijding gewonnen was geworden. Ook was het geen ijdel, doch een voortdurende waarschuwing inhoudend ritueel, dat hij zijn weeskinderen, jongens en meisjes, iedere avond bij het avondgebed had leren bidden ‘Voor onze broeders en zusters die afwezig zijn’. Want óók als zijn zorgenkinderen de leeftijd bereikt
| |
| |
hadden om op eigen benen te staan en, reglementair ontslagen, in de ene of andere dienst of betrekking de wereld waren ingegaan, waren de rampen nog niet immer van de lucht en had de wezenvader nog handen vol werk met de nazorg, die zich, behalve over de regelmatigen, wier toestand hij te bestendigen, en de wankelenden, die hij te consolideren had, nog niet zelden over een of meerdere gevangeniscellen, ongeoorloofde verhoudingen en prostitutiegevallen uitstrekte.
Is het nodig hierbij aan te merken, dat de priester Martinus zich van lieverlede, hoe streng ook waar het zijn eigen persoon betrof, hij het beoordelen van menselijke handelingen een mildheid verworven had die wel eens niet strookte met de opvattingen, welke anderen, speciaal personen waaraan hij rekening en verantwoording meende schuldig te zijn, erop nahielden? Het was de enige kwestie waarin hij zich, hoe gering zijn geestelijke ijdelheid ook was, onmogelijk gewonnen kon geven aan het inzicht van de moralist Otrange, die hij tot zijn biechtvader en raadsman genomen had en die zachtjes zijn oud wijs hoofd bleef schudden als hij Martinus van Vlijtingen, zijn oud-leerling, de Moraal een wankele en levensgevaarlijke brug hoorde noemen tussen de natuur en de genade - twee ongelijke, maar corresponderende grootheden -, indien zij niet zuiver uitgebalanceerd was tussen de wetten van geven en nemen, drukken en dragen, en niet geschoord door een erbarmen, goddelijk genoeg om menselijk en menselijk genoeg om goddelijk te zijn.
En in dit alles, in zijn gedachten zowel als in zijn gedragingen, was de priester van Vlijtingen evenmin een utopist als een défaitist, doch een realist, die, zonder zich illusies te maken over het wezen van de mens, noch over de barmhartigheid des hemels, in de dingen zoveel mogelijk door te dringen zocht tot hun kern, hun eerste oorspronkelijkheid en indien het erop aankwam, indien de mens in het geding kwam, deze met meer eerbied dan
| |
| |
vakmanschap, meer vaderlijk dan scherprechterlijk te benaderen. De uitzonderlijke positie, de opvallende bevoorrechting die de zondaars, of beter gezegd de zwakken, bij Christus genoten hadden - want werkelijke zondaars, die tegen beter weten in God in zichzelf vermoordden, zouden er zoveel niet gevonden worden, meende hij - waren hem, alle quiproquo's van de enigszins misanthropische moralist Otrange ten spijt, èn richtsnoer èn motivering genoeg geweest om geen duimbreed af te wijken van zijn eenmaal ingeslagen weg. Van dit aan menselijke mogelijkheden en voor vaderlijke eigenschappen zo gunstige arbeidsveld - uit deze wereld van erbarmen, die hij zichzelf uit mensenkennis en Godsbesef geschapen had, plotseling verdreven, was hij, met het vlammend teken van de bisschoppelijke toorn in de rug, trouw gebleven aan zijn eenmaal ten opzichte van zijn geestelijke overheid aangenomen stelregel van - hoezeer het water der beproeving hem ook tot de tanden zou stijgen - nooit te klagen en nooit iets te vragen: een stelregel waarvan vele zijner ambtgenoten bij zijn toepassing in de practijk blijkbaar minder heil verwachtten dan hun, bij het verlaten van het seminarie, door de president, die een groot geleerde en nochtans weinig ascetisch man was, gegarandeerd was geworden; een stelregel ook, die bij anderen, van een minder handzame en deugdelijke natuur dan die van Martinus van Vlijtingen, eerder een hooghartige geest dan een offergezind gemoed had kunnen verraden.
Omdat hij gelukkig nog argeloos - sommigen beweerden: bijgelovig - genoeg gebleken was in de felle vingerwijzing van zijn superieur de Wil Gods te erkennen, hoe nachtduister die Wil ook over hem néér was gekomen, had hij voor het onweer deemoedig het hoofd gebogen; met geen ander protest dan waartoe hij oordeelde uit rechtvaardigheid en gehoorzaamheid jegens zijn bisschop verschuldigd te zijn: een schriftelijk ingediende verklaring
| |
| |
van zijn onschuld aan wat men hem ten laste gelegd had en zijn bereidheid deze verklaring nader mondeling te komen toelichten.
Dat het bisdom de schijn gewekt had deze bereidverklaring voor overbodig te houden, zou pas veel en veel later, toen het onheil daardoor bestendigd niet meer te herstellen was, blijken niet aan monseigneur zelf, maar aan zijn administratie gelegen te hebben, aan zijn secretarissen derhalve.
In ieder geval was de zaak van Martinus van Vlijtingen daarmee voor het bisdom voor onheuglijke tijd van de baan geweest; het misverstand, of hoe men het noemen wil, had zich daarmee geconsolideerd en tussen vier, hem als gevangeniswanden beklemmende muren boette - maar laten wij er de hemel méér aansprakelijk voor stellen dan de mensen - een man, die er al zijn glorie in gesteld had een alter Christus te zijn: Martinus van Vlijtingen, rustend priester.
Aan zijn familie, die hij anders ieder jaar op zijn naamfeest in haar geheel te gast kreeg, had hij laten weten, dat hij door de bisschop verplaatst was en dat zijn tegenwoordige toestand het verder niet gedoogde bezoeken te ontvangen.
Desondanks dient zich op zekere dag een bezoeker bij hem aan: een zwager, de man van zijn jongste zuster, die na veel raden en gissen eindelijk op stap is gegaan om zich nu eens op de hoogte te stellen van wat er met die bewuste tegenwoordige toestand eigenlijk aan de hand is. Hij wordt ontvangen, eet op een hoek van de tafel zijn brood dat hij zelf heeft meegebracht, en luistert intussen, terwijl zijn mondkost hem al minder begint te smaken en tenslotte onaangeroerd vóór hem op de tafel blijft liggen, naar wat heer-oom goedvindt hem over zijn wederwaardigheden mede te delen. En als dan alles gezegd en gezwegen is, draait de man, in wiens hoofd de mogelijkheid, dat een bisschop zich zou kunnen vergissen, zelfs niet opkomt,
| |
| |
zijn brood weer in het papier, neemt afscheid en zit een goed uur later alweer met een schone illusie armer in de trein die hem huiswaarts brengt. En in de Voeren zowel als in de streek van Verviers en in de Haspengauw, waar de familie verspreid woont, is er overal verlegenheid en schaamte en hier en daar zelfs groot leed als om een zoon die men verloren waant.
|
|