| |
| |
| |
14
HET WAS OP AANDRINGEN VAN PASTOOR VAN Riemerswael, die niet langer in zijn parochie gemist meende te kunnen worden, dat tegen de avond van de begrafenisdag, toen de rust op het landhuis was weergekeerd met die als gewijde Zondagse stemming welke het uitdragen van een dode altijd na zich laat, besloten werd de voorgenomen familieraad ook zonder mevrouw Dufour, die zich aan een algehele uitputting ten prooi reeds vroeg te bed had begeven, te doen doorgaan.
De voornaamste punten die ter sprake waren gekomen waren de voogdijschap over de kinderen Dufour geweest, de verdere toekomst van deze en de regeling van enkele meer materiële zaken, waaronder de bestemming van het landhuis dat tegen de uitdrukkelijke wens van mevrouw indertijd door de griffier was aangekocht geworden en waarvan mevrouw Dufour beweerd had dat zij het na de dood van haar man geen minuut langer dan nodig was zou blijven bewonen.
In afwachting van de nodige formaliteiten waardoor de voogdijschap wettelijk geregeld zou worden, had Charles van Riemerswael die voorlopig op zich genomen nadat Paul, de oudste, en zodanig de eerst ervoor in aanmerking komende, haar van zich af had geschoven als niet strokende met de aard en het karakter van zijn priesterlijke bediening.
Wat de verdere opvoeding en de toekomst der kinderen betrof, waren zij het er spoedig over eens geworden, dat
| |
| |
die niet helemaal veilig zouden zijn in de handen van een moeder, die immers nooit een geheim had gemaakt van haar weinig opvoedkundige kwaliteiten en er dan ook, naar stellig vermoeden, geen bezwaren tegen zou maken als het nest uit elkaar werd gerukt.
Volgens dit plan zou Jérôme, de oudste, door de tantes geadopteerd worden en met deze het stamhuis der Dufours betrekken. En terwijl tante Simone de een of andere winstgevende associatie voor hem zou zoeken te bewerkstelligen - misschien wel bij een neef van haar moederskant, een Ladeuze, die een der grootste en meest-gerenommeerde wijnkelders der stad en overigens kind noch kraai bezat, zou hij zich onder de ogen van Marie-Claire in de vreemde talen bekwamen, in het Frans voornamelijk dat de taal van hun huis was en trouwens ook van de geest die er in en rond de uitgebreide wijnhandel van oom André waaide.
En zo niet bij oom André, had Simone Dufour, die bij het vooruitzicht op de bescheiden taak van een haar wel toevertrouwd noodmoederschap, beeldend geworden was er hanerig aan toegevoegd, dan heb ik nog wel andere pijlen op mijn boog.
Een Dufour zit nooit voor één gat gevangen, was Marie-Claire met hoge borst en plotseling fel roemzuchtig tegenover de van Riemerswaels, die naar haar gevoelen naar oude metalen waren blijven ruiken, de woorden van haar zuster komen bekrachtigen.
Spontaner dan men van hem verwacht had en veel sportiever ook, had Paul van Riemerswael de tweede, een knaap van buitensporige koppigheid, voor zijn rekening genomen en bij de verzekering dat hij met hem klaar zou komen had de pastoor nadrukkelijk zijn meer dan gewone handen voor zich op tafel gelegd en er met welgevallen naar gekeken....
Tenslotte had oom Charles zich het lot van de jongste aangetrokken die ongeveer van dezelfde leeftijd was als
| |
| |
zijn dochter Lucienne en van wie beweerd werd dat hij, alhoewel dat per se nog geen talent verraadt, een zwak had voor tekenen en kleuren.
Zo hadden de van Riemerswaels en de Dufours dan, de kleine Marie-Hélène, het troetelkind, even buiten beschouwing latend, achter de moeder om, doch niet beter wetend dan naar haar geest te handelen, over haar kinderen beschikt, toen plotseling een geplof etl gerinkel, alsof iemand - en dan stellig een der jongeheren Dufour! - door het glazen dak van de wintertuin was gevallen, het landhuis in opschudding bracht en de verwanten, na een stom en besluiteloos moment, door een der alarmerende bedienden verwittigd werden dat de immense kristallen kroonluchter in de salon - een geschenk waarmee de griffier Dufour bij zijn huwelijk door de Balie vereerd was geworden - naar beneden was komen vallen en - verschrikkelijk toeval! - met àl zijn gewicht op het onschuldige kleine kind, dat men om het zoet te houden, eronder te spelen had gezet met haar poppen, neer was gekomen.
Op hetzelfde ogenblik haast waren de verwanten, alle vier tegelijk, in de vestibule en zagen zij nog even in haar nachtgewaad de moeder, als een wild dier met zijn prooi, met het bloedende kind in de armen de trappen opstuiven naar haar kamer. Daar vonden zij haar wezenloos van smart op de knieën liggen voor het ledikant waarop in jammerlijke toestand de zieltogende kleine met het stigma van haar noodlot diep en dodelijk in de schedel.
En terwijl Charles van Riemerswael naar beneden stormde om een geneesheer te bellen, de priester, in volslagen verwarring absolverend, de hand over het nog even ademende hoopje menselijke ellende hief, viel Marie-Claire Dufour dwars over de moeder van zich-zelf en stond daar, met de handen radeloos ten hemel, haar zuster Simone, niet wetend over wie zich het eerst te ontfermen....
| |
| |
Toen de dokter kwam was het kind reeds bezweken en lagen mevrouw Dufour en Marie-Claire zusterlijk naast elkaar op een andere kamer te bed. Terwijl de dokter hen beiden onderzocht begon Simone Dufour, die geen tijd voor haar tranen vond, met water, doeken en watten de wassing en verzorging van het dode kind en vonden Paul en Charles van Riemerswael hun neven, verdiept in vermoedens over de oorzaak van de ramp, op de plaats des onheils in de salon, waar een paar hoeklampen, nog met rouwsluiers omhangen, het toneel beschenen.
Daar kwamen ook een voor een en bedremmeld de bedienden om de afloop te vernemen en nadat pastoor van Riemerswael met enkele woorden de jongeheren op de hoogte gebracht had dat hun kleine zuster gehemeld was, viel er een doodse stilte rond het kleine plasje bloed temidden der ravage en hoorde men, terwijl men elkander zwijgend over en weer met een handdruk condoleerde, alleen maar het kraken van kristal onder de voeten en het snikken der bedienden.
Oom Paul verbrak het zwijgen met de opmerking dat het plafond van de oude rattenkast niet bestand was geweest tegen het gewicht van de luchter. Een grote plak stucwerk was mee naar beneden gekomen en als slurven van slangen staken electrische draden uit het donkere gat.
Jérôme meende dat het ongeluk te wijten zou zijn aan de onvoldoende vakkennis der werklieden die de lamp indertijd gehangen hadden. Over de twintig jaren was dan ook een héle tijd waarin veel gebeuren kon, vond de bediende Cornelis die de grootvader der jongeheren nog gereden had en voor wie deze de eerste werkelijke ramp was die hij in de familie had meegemaakt.
Intussen bepeinsde oom Charles de wanverhouding tussen het domme gewicht van de luchter en het onstoffelijk licht.
Al met al echter - en dat beseften in meerdere of mindere mate allen - was daarmee het raadsel niet
| |
| |
opgelost waarom de luchter het juist op deze avond en op dat moment, dat een schuldeloos kind eronder te spelen was gezet, had moeten begeven. Was het allemaal toeval wat er geschied was, een tragische samenloop van omstandigheden? En indien het dat eens nièt was, wat was het dan wèl? Mocht of moest men de wil Gods in dit alles erkennen? Maar waarom dan zo wreed, zo barbaars haast in de keuze van zijh offer? Of hadden vijandige, duistere machten de hand gehad in dit verschrikkelijk spel?
Vermoedens drongen zich hier en daar op die als lichtvaardig werden afgewezen; maar overal heerste er een achterdocht die zich nauwelijk onderdrukken liet en het raadsel bleef. Het gaapte in het plafond, stak zijn slurven tastend rond, glinsterde in duizenden kristallen en bevlekte met een klein plasje bloed de aarde....
Toen de geneesheer beneden kwam schoven de bedienden de deur uit en stond hij de heren van Riemerswael te woord.
Met Marie-Claire Dufour, wezenloos nog wel van ontsteltenis en verdriet, was het een gewoon geval dat weinig te betekenen had; doch met mevrouw was het anders gesteld en de uiterste waakzaamheid geboden. Hij zou een waakzuster zenden voor de nacht en deze volledig instrueren. Behoudens onvoorziene complicaties was er voorlopig geen acuut gevaar, zodat de heren zich straks rustig te bed konden begeven indien zij zulks wenselijk achtten.
Daarmee wilde de dokter afscheid nemen en heengaan, toen hij plotseling naar het plasje bloed tuurde, erbij neerknielde als om het van nabij te observeren en ‘bijna een ander mens werd’, zei Charles van Riemerswael, die zijn doen en laten nauwkeurig had gadegeslagen, later tegen zijn vrouw.
Toen hij zich weer oprichtte, had de geneesheer tranen in zijn ogen en zonder de minste poging om ze te verheimelijken sprak hij voor zichzelf weg: God is barm- | |
| |
hartig! Dan trok hij zijn zakdoek uit zijn zak, wiste zijn tranen weg, zag rustig de kring rond en vervolgde, zich speciaal tot mijnheer Charles richtend, alsof hij zijn manier van doen van zo even voor deze wilde verklaren: Ik heb een onuitsprekelijke eerbied voor onschuldig bloed: een eerbied, aan godsvrucht gelijkstaande en ik mag wel zeggen dat die bizondere godsvrucht de enige is die ik erop nahoud.... Ik weet niet waardoor ik, die een hekel aan confidenties heb, bewogen word mij voor u te verklaren; ook heb ik de gewoonte niet, noch de behoefte en de tijd om me met familieaangelegenheden, welke verder dan ziekteverschijnselen reiken, in te laten. Maar het is me alsof ik er ditmaal toe gedwongen word op een en ander een uitzondering te maken.... God is barmhartig, heb ik zoeven gezegd, of liever: heeft iemand in mij, bij het zien van dat plasje bloed daar, gezegd. Het was een ander dan ik ben die dit zeide, want als ik het geweest was zou ik vermoedelijk de redenen weten waarom ik dit gezegd zou hebben - en die weet ik niet; zouden er motieven in mij aanwezig geweest moeten zijn om dit naar aanleiding van een plasje bloed te zeggen - en die vind ik niet. Dat ik een aan godsvrucht gelijkstaande eerbied voor onschuldig bloed heb, is geen voldoende verklaring. Die zou ik, me en ik, ook hebben, indien er geen God bestond en ook geen barmhartigheid, dan misschien alleen de mijne.... Maar God bestaat en God is barmhartig. Punt! Het was echter een ander in mij die het bevestigde, verstaat u mij wel en die de bevestiging ervan wellicht ontleende aan een onschuldig plasje bloed.
Het kleine kind heeft het met de dood moeten bekopen! In deze volzin (zoals trouwens in heel dit gebeuren) is het niet het kind dat ons intrigeert noch de dood maar het ‘het’ dat het kind met de dood - en welk een moorddadige dood! - heeft moeten bekopen.
Wij zullen het geheim of de geheimen respecteren waarin dat wat het kind met de dood heeft moeten be- | |
| |
kopen voor ons is gehuld en voor goede munt aannemen dat, wat hier geschied is, niet als een vloek neerkwam over het kind - en zo niet als een vloek: hoe anders dan als een zegen?
Zonder mogelijke bedenkingen van de kant van de toegesprokene af te wachten ging de geneesheer, een grote, zwaargebouwde man met opvallend kleine handen en een stroef maar toch niet onvriendelijk gelaat, rustig verder: Aan het kind werd derhalve geen onrecht gedaan, doch ontferming en liefde bewezen. Er werd hier geen onrecht gedaan; want waarom zou het leven van diegenen die er niet naar gevraagd en er part noch deel aan hebben hun niet op dezelfde wijze ontnomen kunnen worden? Neen, herhaalde de dokter met nadruk; er is zelfs geen schijn van onrecht in deze dood, noch in de wijze waarop hij te werk is gegaan; al zou ik hier onmiddellijk aan toe willen voegen dat ook de wijze waarop zijn aparte oorzaak en betekenis wel zal hebben en dat dit vermoedelijk eerder tot lering of beschaming dan tot smart en ontsteltenis van hen die achterbleven strekt. Ieder leven, hoe kort ook, eindigt daarenboven zoals het begonnen is: een tragisch begin includeert een tragisch einde; want niet enkel de geheimen, maar ook de problemen van dood en leven, van geboorte en sterven, zijn nagenoeg dezelfde problemen.
En zijn het eigenlijk niet allemaal geheimen? drong de geneesheer, als om enige weerklank te vinden, bij Charles van Riemerswael aan.
En deze, de enige blijkbaar voor wie de woorden van dokter Chantrain niet in het luchtledige hingen, maar vol bedekte toespelingen waren waarmee deze, als een kenner van geheimen, keer op keer de vinger op verschrikkelijke wonden lei, knikte bevestigend.
Het blijft evenwel een eigenaardige geschiedenis dat geheimen ons niet met rust kunnen laten, vulde de dokter, alsof hij zichzelf een beetje vergoelijken wilde, aan; en
| |
| |
zich voor het eerst ditmaal tot de overige heren wendend, ging hij op meer gemoedelijke toon voort: In mijn meer dan dertigjarige praktijk van medicus heb ik aan talloze sterfbedden gestaan - en het begrip sterfbed dan in zijn ruimste betekenis genomen, - en van al die sterfbedden zou ik niet durven beweren dat zij, om de ene of andere reden, niet stuk voor stuk noodzakelijk of nuttig waren. Van de meeste, om niet te zeggen van allemaal, hebben de uitkomsten dit vroeger of later duidelijk in het licht gesteld. Zo is ook dit sterfbed, hoe klein en onschuldig ook, zo niet noodzakelijk dan toch nuttig. God weet waarom - en dit zou ons reeds meer dan voldoende moeten zijn indien - ik herhaal het - zijn geheimen ons slechts met rust konden laten. Maar ook de toekomst zal ons licht verschaffen over dit sterfbed. En zich weer tot Charles van Riemerswael richtend, voegde hij eraan toe: Voor wie de oorzaak ervan tenminste niet reeds in zijn voorgeschiedenis ligt.
Daarmee liet dokter Chantrain ongeacht de kalkstof waaronder deze bedolven stond, zich in een zetel zinken en na enkele ogenblikken weer strak naar het bloedplasje getuurd te hebben, vervolgde hij: Men moet misschien een medicus en dan liefst nog een chirurg zijn om beter dan anderen te mogen beseffen wat er met die zogenaamde wreedheid, waarmee mensen in hun radeloosheid of kortzichtigheid God soms belasten, aan de hand is. Hij moet, wil hij waarlijk geneesheer zijn, zowel het mes zijner gerechtigheid als dat zijner ontferming - en ze soms tegelijk - kunnen hanteren. En hij moet bloed kunnen zien. Sedert God nu als een andere Abraham en met adembenemend gebaar zijn doel getroffen heeft en niet in zwijm is gevallen over het Bloed van Zijn Zoon, is bloed, ook voor de grote Chirurg, geen probleem meer. Het is alleen maar kostbaar als het onschuldig is: aanbiddelijk, zou ik durven zeggen. Er zijn louter menselijke begrippen en één dier begrippen,
| |
| |
die nimmer boven het menselijk niveau uitkomen is wreedheid. Er zijn er andere welker inhoud oneindig voller is dan wij bevatten kunnen, die mateloos zijn omdat zij goddelijke begrippen zijn en die het de meest begenadigden onder ons soms gegeven wordt heel even en dan nog maar met het hart te benaderen. Zo zou het ons eigenlijk niet verwonderen mogen dat ons eenmaal geopenbaard zal worden dat alles liefde en genade en alles Voorzienigheid is in het goddelijk klimaat dat wij sedert de Zoendood van Cnristus bewonen en dat daar ieder noodlot en ieder toeval op voorhand moet worden uitgesloten. Laat mij daarom de ontboezemingen, die de gebeurtenissen der laatste uren in dit huis me in de mond gaven, besluiten met u te verzekeren: Het kleine kind was in de Hand des Heren en het is er op het ogenblik des te meer. Wij allen zijn in de hand des Heren en het is alleen de vraag: in welke hand, in de rechter of in de linker; in die der verheerlijking met het kind of....
Maar, vervolgde dokter Chantrain zich plotseling tot pastoor van Riemerswael wendend, ik vergat tot nogtoe dat u, als priester, als man derhalve van een voortreifelijke theologische vorming en misschien het standpunt huldigend dat er niets met de waarheid zozéér in strijd is als de overtuiging, wel eens bedenkingen zou kunnen koesteren tegen mijn als overtuigingen voorgedragen meningen welke ik, alsnog gaarne en op voorhand bereid voor een beter licht het hoofd te buigen, aan uw oordeel onderwerp.
Pastoor van Riemerswael antwoordde hem, getroffen te zijn geworden door zijn meer dan gewone theologische inzichten die, alhoewel zij voor een groot deel buiten de gezichtskring der officiële theologen lagen, in ieder geval als zeer interessante proefstukken konden gelden om de natuur uit de bovennatuur en die uit de natuur te belichten.
Ik dank u voor deze inzichten, besloot de priester, en zou hier, mede namens mijn neven, de jongeheren Dufour,
| |
| |
een bizonder woord van erkentelijkheid aan toe willen voegen voor de troost en opbeuring die wij in uw woorden mochten beluisteren.
En nadat ook de jongeheren vooruit getreden waren om de geneesheer een hand te reiken, richtte deze zich weer tot de heer Charles van Riemerswael en sprak: het zou mij iets waard zijn van u als schilder, als man van verbeelding derhalve, te mogen vernemen onder welk aspect bijvoorbeeld de Voorzienigheid u verschijnt; ik bedoel: welk gelaat zij voor u aanneemt, welk voorkomen zij voor u heeft: het gelaat en het voorkomen van een Vader, van een Rechter of van een Geneesheer?
Ik geloof niet, dat ik mij tot voor zeer kort een concrete voorstelling van wat wij als de Voorzienigheid aanduiden gemaakt heb, gaf de schilder ten antwoord; maar denkbeeldig zou het niet zijn indien Zij van nu af en voor altijd in mijn verbeelding gefixeerd bleef als Geneesheer, als Chirurg dan in witte jas die, in een en al spanning en concentratie over het organisme van een doodzieke mensheid gebogen, rustig en doeltreffend zijn instrumenten hanteert en snijdend, zagend en hamerend doordringt tot in het zieke merg van het been, ja, tot in het merg van het misschien reeds dode bot....
Maar op dit ogenblik verscheen een der vrouwelijke bedienden met de boodschap namens madame Simone dat de kleine lag opgebaard en of de heren naar boven wilden komen.
En de bediende volgend gingen de heren van Riemerswael en de jongeheren Dufour de een na de ander zwijgend en met zware schreden de trappen op, met dokter Chantrain achter hen aan....
Toen mevrouw Dufour, na ruim een etmaal buiten kennis gelegen te hebben, de ogen opsloeg stonden haar broer Charles en Simone Dufour aan het voeteneind van haar bed in gesprek.
| |
| |
Onmiddellijk echter vielen haar ogen weer dicht en toen ze enkele adempauzen later weer opengingen, had het gelaat van mevrouw Dufour de uitdrukking van iemand die een grote desillusie slechts met moeite verwerkt en van wie vlak erop een angstige bezorgdheid zich meester maakt.
Haar eerste vraag toen was naar het arme kind; maar aan de diepe verlegenheid, waarmede haar broer en schoonzuster op haar toetraden en Simone Dufour daarop wenend haar hand nam, bemerkt hebbende wat haar te wachten stond, keerde zij zich, zonder verder bescheid af te wachten, kreunend af en constateerde Charles van Riemerswael dat zij weer teruggevallen was in haar verdoving welke, toen zij urenlang aanhield, weer verontrustend werd en volgens de geneesheer niet zonder gevaar.
Aan het ziekbed zaten om beurten de dames Dufour en de gasthuisnon en zo werd het morgen en weer avond zonder dat de zieke ander teken van leven gaf dan soms een hortende ademhaling.
Nu en dan kwamen de heren van Riemerswael en de jongeheren Dufour zich even vergewissen en beneden in het huis werd veel gebeden.
Een uur ongeveer nadat dokter Chantrain haar nogmaals onderzocht had, kwam mevrouw Dufour weer bij en schreide; doch zonder klacht.
De geneesheer was niet van haar zijde geweken.
Op zeker ogenblik stond heel de familie rond haar ledikant.
Bijna verlegen vroeg mevrouw Dufour andermaal aan dokter Chantrain waar haar kind was en terwijl de omstaanders allen hun ontroering zochten te verbergen en sommigen begonnen te snikken, verdween de geneesheer uit de kamer en keerde even later terug met het gestorven kind, in de doopsluier gewikkeld waarin het lag opgebaard, op de armen. Zwijgend legde hij het naast de moeder te bed en nadat allen zich als op een teken verwijderd
| |
| |
hadden, sloot hij achter zich de deur en zette zich in de vensternis van het trappenhuis te wachten.
Het landhuis leek uitgestorven. Buiten gromde de wind in de hoge platanen en sloeg de regen met vlagen tegen het venster.
Toen de gasthuisnon naar boven kwam met het versterkende middel, dat hij haar opgedragen had voor mevrouw Dufour te bereiden, trad dokter Chantrain de ziekenkamer weer binnen, nam eerbiedig het dode kind uit de armen der moeder en bracht het zo plechtstatig terug naar zijn plaats dat de zuster werktuigelijk op een knie zonk en voor de familie beneden getuigde dat zij nooit een priester met zoveel ontzag en devotie ons Heer voorbij had zien dragen als dokter Chantrain het kind.
U moet nu eens verstandig zijn en wat voedsel nemen, begon de geneesheer, toen hij aan het ziekbed terug was gekeerd, tegen mevrouw Dufour.
En toen deze hem met de ogen van een die uit een andere, vreemde wereld komt bijna hulpeloos aanzag, vervolgde hij: Om u te troosten heb ik geen woorden, alleen middelen misschien om u beter te maken en de kracht te geven het lot, dat u van boven werd toegedacht, te dragen.
Ik zal doen wat u zegt, dokter, zei mevrouw Dufour onderdanig.
Neemt u dan ook van mij aan, mevrouw, dat er onder de zalige onnozele kinderen geen kind zo gelukkig is als het uwe, besloot dokter Chantrain.
Daarop drukte de zieke hem dankbaar de hand en sloot de ogen.
Toen ze deze na lange tijd weer naar hem opsloeg, zeide zij: Het is goed.
Ik geloof ook dat alles goed is zoals het is, vulde dokter Chantrain aan.
En even later vervolgde mevrouw Dufour: Meent u niet dat ik me ongelukkig voel, dokter; gelukkig echter
| |
| |
is weer heel iets anders, maar ongelukkig voel ik me niet.
Handelt u naar mijn voorschriften, brak dokter Chantrain plotseling opstaande het onderhoud af; en laat God begaan, want ik verdenk Hem ervan dat Hij de laatste uren op méér dan gewone wijze op het landhuis aanwezig is geweest.
En terwijl hij naar beneden liep, zag hij in het trappenhuis God staan in witte jas, het masker nog onder de kin, vermoeid en gelukkig als een chirurg die recht van de operatiekamer komt - maar met duidelijk zichtbaar enkele vlekken bloed besmet.
En als een slaapwandelaar naar buiten, naar zijn wagen, lopend, mompelde dolcter Chantrain in zichzelve: het enige Godsbewijs dat mij volkomen voldoet is telkens opnieuw weer de Mens.
|
|