| |
| |
| |
12
HET ZULLEN VERMOEDELlJK DE LOME LUWTE VAN de dodenkamer met de kranke adem der verwelkende bloemen zijn die in mevrouw Dufour het verlangen wekken door nevelige najaarsbossen te dwalen of door een landschap met sneeuw. Af en toe waant zij dat het ganse huis zo waanzinnig overhoop gaat staan, dat zij zich aan de armkrullen van haar zetel vast moet klemmen. En dit dan met zulk een boosaardige gejaagdheid en tegelijk ook met zo'n ontzind genot in haar als zij zich herinnert enkel als klein kind op de kermis ervaren te hebben; in de roes van het paardenspel waar zij op slag verzot op werd.
Hoelang had zij er, kind zijnde, niet van gedroomd een paardenspelvrouw te worden en hoe dikwijls later, tot in haar lyceumjaren toe, niet met weemoed teruggedacht aan de betoverende Carmen met de blote boezem en de rode roos in het gitzwarte haar, die vorstelijk en in lome gelukzaligheid met haar wereld van mechanisch hobbelende leeuwen, steigerende paarden en wentelende gondels, zonder einde rondzwalkte rond een as van licht, muziek en rumoer!
Welk een wereld, welk een leven was het dat haar die droom had ontnomen en aan hoeveel andere zinloze begeerten, onvervulde wensen en zotte conventies had zij het beste van haar wezen, tot zelfs de baldadigheid van haar natuur toe, schatplichtig gemaakt: ponderabilia en imponderabilia allemaal die haar inplaats van in een paar- | |
| |
denspel in een gekkenhuis hadden doen belanden indien, wat zij als haar verstandelijke aanleg of nuchtere geaardheid achtte, haar daar telkens en telkens niet voor gevrijwaard had.....
Maar wie zal zeggen wat de toekomst nog voor haar herbergen zal?
Zeker is het, dat zij waakt bij de baar van haar dode man; dat de lucht die zij inademt bedorven is en dat dit de lucht van een wereld is die millioenen eeuwen misschien al bezig is over te gaan in bederf....
De wereld, zegt men, zal op het einde gecremeerd worden; de beste manier om er grondig van af te zijn.... Daarom, vindt zij, moest ook ieder lijk gecremeerd worden en ieder bederf..... maar kom..!
Niet suggestibel genoeg om zich van de wijs te laten brengen door de vleermuisachtige glimlach die, met het weg- en weerflakkeren der kaarsen, over het blikken gezicht van de dode blijft spelen, noch door het geheimzinnige door de invallende duisternis buiten gewekte leven in de zielloze dingen der kamer, welke soms heksachtig heen en weer schijnt te schommelen, krijgt nochtans telkens bij dit onwerkelijk wankelen haar hart een schok die haar, met de luwte die op haar weegt en de leegheid waaruit zij ademt, onpasselijk dreigt te maken.
Doch wat betekenen deze lichamelijke ongemakken eigenlijk bij de volslagen lusteloosheid van het braakland dat haar ziel is; bij haar fatale geresigneerdheid en haar dodelijk gedesinteresseerd zijn ditmaal aan letterlijk alles wat met leven, heden en toekomst kan worden aangeduid? Zij voelt zich aan alles, zelfs aan de levenloze dingen verraden en waar alles zich van haar heeft afgekeerd, haar heidense comedie moe, keren dat lijk daar en de geest die erin huisde zich blijkbaar meer en meer naar haar toe. Hij glimlacht en zijn glimlach is niet bitter. Hij volgt haar op al haar gedachtenwegen; tot in de zelfkwelling toe die zij nodig heeft om te blijven beseffen dat zij nog tot de
| |
| |
levenden behoort, dit bitter solaes. O, door najaarsnevelen dwalen of door een landschap met sneeuw en dan zonder geest, zonder hart en zonder vorm; om aan het einde ergens eindeloos in een diepte te verdwijnen zonder hinder en zonder schok.... of, zoals Charles het eens verwoordde:
Niet horen, niet zien en niet voelen meer -
Dat er alleen nog maar een stilte heerst
Waar alleen nog maar een water ruist, -
Maar mevrouw Dufour onderkent de illusie en proeft er de ijdelheid van. En zij laat zich gaan waarheen ze getrokken wordt, naar de landschappen van haar verleden, naar de in tranen van woede en wanhoop verdronken oorden, zeer ver reeds de kermisplaats van haar jeugd en de Carmen van het paardenspel voorbij....
Charles, die van haar ziekte: een psychische depressie na de verscheurende vlagen van woede en wanhoop die op de verpletterende mededeling van Sander Bayotties verloving gevolgd waren, in het buitenland vernomen had, had haar op een prentbriefkaart, de Spanjaard in Parijs voorstellende, een gedicht toegestuurd dat kennelijk als een opmontering bedoeld was maar waaran zij toen, in haar toestand, slechts de onwerkelijkheid waarin Charles geworteld was getoetst had.
De roep van de koekoek, ha!
Een hart vol vervulling voor mij
En een nachtegaal in de noteboom
Bij het venster van mijn zieke zuster!
had Charles geschreven aan haar die, tussen haar buien
| |
| |
van uiterste neerslachtigheid door, op dat moment de haast delirische voldoening beleefde van op haar beurt zichzelf en de omgeving overdonderd te hebben door haar hart te grabbel te gooien en zich hals over kop te verloven met de griffier Dufour.
Gemor en gemompel in huis noch geroddel, verdachtmaking en commentaar daarbuiten, hadden haar kunnen weerhouden de uitweg te kiezen welke zij als de enige weg uit haar vernederende impasse gezien had.
Trotser dan ooit had zij nadien het hoofd geheven en nagenoeg zonder zich rekenschap te geven van de gevolgen van een daad die ze op momenten van bezinning zelf als krankzinnig erkend had.
Minder kwelde het haar dat zij, zonder iets van haar diepste drijfveren prijs te geven, de advocaat lompweg gesproken bedrogen had die een eerlijke genegenheid bij haar vermoed had en deze, alhoewel aanvankelijk met een achterdochtige oogopslag, tenslotte zonder enige reserve was tegemoetgetreden.
Een huwelijk op korte termijn was er, ondanks de jeremiaden die de dames Dufour over hun broer hadden aangeheven, het gevolg van geweest en de ganse stad, die zich reeds de ogen had uitgewreven bij de bekendwording der verloving, kreeg andermaal rijkelijk de gelegenheid haar verbazing te luchten, zowel over de termijn als over het huwelijk zelf tussen een man van een overigens ziekelijke voorzichtigheid - die als een verstokte celibatair werd versleten bovendien - en een meisje dat als onbeperkt kieskeurig en onbegrensd in haar eisen stond aangeschreven.
Zij had een heer gehuwd en dat was stellig een waarborg in een tijd waarin de echte heren reeds met een lichtje te zoeken waren; - maar een man? Iemand van aanzien en fortuin, voorzeker; maar was daarmee de voorkeur van een Regien van Riemerswael volledig verklaard?
| |
| |
Want wat kon er, afgezien van enkele overigens niet te versmaden voordelen, voor een meisje van haar geaardheid tenminste, minder aantrekkelije zijn dan zich op zulk een decadente grond te begeven en er misschien haar voortbestaan op te funderen?
Indien niet iemand vóór hem, een man natuurlijk, het kuisheidsideaal in de wereld in het leven had geroepen, uit een aangeboren heimwee naar het bovenzinnelijke of uit wat ook, zou de advocaat Dufour die man kunnen zijn, had zij, toen zij de mogelijkheid van een huwelijk van haar met de persoon in kwestie nog voor een absurditeit zou hebben geacht, Jean Maenwael eens horen zeggen.
En zoals altijd als men in twijfel wordt gelaten of scherts of ernst de beweegredenen van het gesprokene zijn, was zij meer geïtrigeerd geweest door de wijze waarop de woordkarige schilder zich geuit had dan door het gesprokene zelf.
Dat de schilder niets laatdunkends bedoeld had met zijn uitspraak, daarvoor stonden zijn geestelijke geaardheid en zijn respect voor mensen die een eigen stijl voerden, borg.
Een andere maal dat het geruchtmakende proces dat haar vader tegen de griffier Dufour gevoerd had, ter tafel was gekomen, had zij hem, wat anderen to en een kleine apologie voor de griffier genoemd hadden, horen houden, welke zij nu, na zoveel jaren, woord voor woord zou kunnen onderschrijven. Dat de meeste mensen, vooral mannen, de griffier voor een zonderling houden, vindt daarin waarlijk zijn oorzaak dat hij de moed heeft het niet te zijn. Intussen blijft het een droef verschijnsel dat velen iemands eenzaamheid, die dan meestal op een meer dan gewone levenshouding neerkomt, verdacht zoeken te maken en dat zij iemand, een héér vooral, niet vergeven kunnen dat hij anders is dan men hem gaarne zou zien.
Regien van Riemerswael had de griffier Dufour ge- | |
| |
oordeeld naar zijn kleffe hand; en de kleine apologie van Jan Maenwael, die mevrouw Dufour ten volle onderschrijft, blijft, naast een getuigenis voor de scherpe kijk van de schilder, een amende honorable aan de man die op een noodlottig ogenblik van haar leven haar echtgenoot werd, maar die haar door zijn rechtzinnigheid in staat gesteld heeft, ook toen er van enige toenadering van haar kant al minder en minder sprake kon zijn, haar respect voor sommige van zijn menselijke kwaliteiten te bewaren.
Natuurlijk had Valère Dufour zijn voorgeschiedenis die, voor zover er van een falen gesproken mag worden - wie heeft minder recht om hem te oordelen dan zij? - voor een groot deel tevens zijn verontschuldiging is. Voortdurend opgehitst door de luister van zijn naam en er bijgevolg te zeer op uit om carrière te maken, had hij vergeten te leven en bezat hij niets van het spontane, overrompelende van de minnaar die een Regien van Riemerswael geboeid zou hebben. Integendeel! Nooit had zij met zijn voornaam over hem gesproken; al de tijd van hun huwelijk had zij het tegenover derden over mijnheer Dufour of de griffier gehad, nimmer over haar man.
Tot op hun sterfbed toe, waar hij naast een zeer aanzienlijk vermogen, de zorg over zijn beide wereldvreemde zusters geërfd had, had hij zijn ouders naar de ogen gezien en aanbeden en was hij tot diep in zijn mannelijke leeftijd zonder enige verdediging geweest tegen de buitensporige bewondering van een vader die nimmer jong was, doch met een geweten als vers gevallen sneeuw, en tegen de verafgoding van een moeder die, geestelijk gesproken, de kinderschoenen nimmer ontgroeid was en die liefhad met een hart zonder vlek; met een hefde van voor de zondeval klaarblijkelijk - om de jaloerse aanhankelijkheid van zijn zusters nog maar buiten beschouwing te laten. Wettelijk in alles, tot in zijn spreekwijze toe, was hij zuinig en afgemeten, sober in alles: een asceet met zelfmoordneigingen tegen beter weten in. Want was
| |
| |
datgene wat hij zich - en dat nieteens om een hoger leven - lange tijd ontzegd had, niet het leven zelf en had dat niet met zelfmoord gelijk gestaan? De wetten waren de lansknechten en het Recht was de Vrouwe geweest van deze nabloeier uit een feodaal bestel: een schrale Vrouwe weliswaar maar die, volkomen passend bij zijn meest eigen geaardheid, aan zijn innigste aspiraties tegemoet gekomen was en hem al spelenderwijs successen in zijn schoot vergaard had waar anderen hun duimen voor afgebeten zouden hebben. Het werken was heel zijn leven zijn gezondheid geweest, zijn enige; en hij was eraan verslaafd. Tot in zijn doodsuur toe was hij eraan verslaafd gebleven en bij de regeling van de zaken, zijn uiterste wil betreffende, had hij, zich kenschetsend ten einde toe, meer bezorgdheid aan de dag gelegd voor de stipte naleving van de spelregelen van het Recht dan voor die van het vaderhart....
Nog weinige uren nu en dat lichaam, zijn stoffelijk omhulsel waarvan het bederf met onmiskenbare tekenen naar buiten treedt, zal zijn bestemming bereiken.
Het is intussen avond geworden; misschien al nacht - wat doet het ertoe!
Charles met vrouw en dochter zijn gearriveerd en over enkele uren zal het landhuis vol gasten lopen. Vanaf het uur dat de hanen zullen kraaien ten teken dat een pover menselijk bestaan tot de werkelijkheid is weergekeerd en zijn loop herbegint, zal het huis vol rumoer zijn. Buiten zullen de natte bomen hun larmoyante armen hulpeloos naar de luchten steken van een vervallen jaar en zonder de minste zin voor het deplorabele van haar toestand zal zij de stomme parade af te nemen hebben der huilebalken en der hoge hoeden en - God betere het - een beklagenswaardige, een eenzame, een weduwe schijnen.
Neen, het huis schommelt niet meer; de dodenkamer trekt niet meer zo'n heksachtig gezicht; de vlinderende
| |
| |
glimlach zelfs is van het terra-cotta-achtige gelaat van het lijk verdwenen. Zij is weer volledig bij haar positieven; kan weer nuchter denken. Alles is goed zoals het is; alles wat ademt is aan de dood onderworpen. Alleen de stenen sterven niet.... Vaarwel!
En indien het waar is dat de mens, behalve de laatste minuut voor zijn dood, slechts eenmaal in zijn leven een kortere of langere adempauze geschonken wordt waarin hij zijn leven - verleden, heden en toekomst - op het helderste vóór zich ziet, dan zou thans - zo meent mevrouw Dufour plots - die periode voor haar zijn aangebroken.
Maar één ogenblik slechts; veel te kort om alles met één blik te omvatten. Want meteen ook weer verdwijnen alle verlichtingen, vizioenen en zekerheden in een schielijk tot halfduister verzwakkende klaarte waarin geen enkele weg zich meer duidelijk voor haar afbakent; waarin zij zelfs het doel niet meer na zou kunnen wijzen waarheen zij zich, mentaliter tenminste, en met een bijna koortsverwekkende haast op weg waande te zijn en waaraan, met een diep gevoel van tragiek, fataliteit en mislukking tegelijk, de rumoerige verrukkingen verbonden waren van een ziel die zich van al haar leugens en folterende geheimen bevrijdt; de verrukkingen van de vogel die zich te pletter vliegt tegen de spijlen der kooi omdat de hemel zo vertederend blauw en zo verterend ruimtelijk is....
|
|