| |
| |
| |
11
IN DE KRINGEN, WAAR ZIJ IN GEZELSCHAP VAN Charles verkeerd had, had Regien van Riemerswael zich, behalve een aantal meer democratische begrippen, ook een stel uitdrukkingswijzen eigen gemaakt, die thuis nauwelijks gehoord werden en die zeker niet in de kraam van haar vader te pas kwamen. Haar moeder had het geregeld druk haar daarop te wijzen; zoals ook op de lossere omgangsvormen en veel te gemakkelijke leefmanieren die zij had aangenomen.
Haar, meestal stom, verzet tegen wat zij het burgerlijk materialisme van haar vader noemde - een verzet dat haar meer bloed en tranen gekost heeft dan welk geluk ook waard was - was met een kerstpartij officieel ingeluid.
Ontnuchterd had Rudolf van Riemerswael de volgende morgen de wenkbrauwen gefronst en een tijdlang zwijgend naar zijn handen zitten kijken waarvan zij toen gemerkt had dat de ruggen gezwollen waren. Daarna had hij een kruis geslagen en was hij, na zijn gebed gedaan te hebben, van tafel opgestaan, een stilte achter zich latend waardoor, indrukwekkender dan door woorden, zijn onwrikbare wil gesproken had.
Een vraag was haar gesteld geworden, waarop het antwoord haar niet zo licht af zou gaan als op de eerste: welk oordeel zij zich over Sander Bayottie gevormd had? - en het antwoord zou ditmaal bovendien geen dooddoener kunnen zijn!
| |
| |
Het lot, dat Charles getroffen had, werkte diep in haar na; het onrecht hem aangedaan, had zij haar vader nog lang niet vergeven. En de profetie van Charles: dat het met haar dezelfde weg op zou gaan, stond voortdurend helder voor haar geest.
Zij had gezworen van niet! Was het daarenboven haar meest eigen aard niet dat zij verworven moest worden en niet cadeau gegeven; dat er om haar desnoods gevochten moest worden en niet gemarchandeerd?
Ten andere had zij haar vrijheidszin voldoende aan die van Charles gestaald om haar eigen keuze te doen en niemand opgedrongen te krijgen; zelfs Sander Bayottie niet, alhoewel zij hem, - maar niet zonder voorbehoud - meer dan welke andere was toegedaan. Zozeer reeds toegedaan dat, als zij diep in zichzelf keek, haar fierheid en daarmee haar verzet, reeds heimelijk in de wortel aangetast waren; mede door een zekere wrok en zucht tot revanche jegens Carla: onhebbelijkheden die haar trots te verkorten en te verkrachten dreigden tot een van die ondeugden welke alle zielegrootheid doden. Wat moest zij in de sombere glorie van haar twintig jaren amper en waarhéén met de vraag die dag en nacht op haar lastte: zij die niet in Engelbewaarders geloofde en die, in de hulpeloosheid waarin zij zich bevond, de meer stoffelijke, interessen van haar vader met de idealen van haar hart te verzoenen, alweer die vrije vogel Charles benijdde om de ruimtelijkheid van zijn adem, met al de winden van de hemel in zijn veren?
Het was van den beginne af duidelijk dat haar vader het met haar over een andere boeg zou werpen om tot zijn doeleinden te geraken dan hij het met Charles gedaan had: dat hij menskundiger te werk zou gaan. Veel woorden kwamen er niet aan te pas, geen commando's, geen vuisten op tafel, geen kiezen of delen; maar wel rechtstreeks of zijdelings een voortdurend vooruitschuiven van zijn
| |
| |
stellingen: een ware belegering, daarin trouw door Sander Bayottie gesecondeerd.
Spoedig werd deze een geregeld bezoeker van hun huis; al was het maar om met haar vader een partij schaak te spelen en om daarna met de familie gezellig de voeten bij de haard of onder tafel te steken. Vanzelfsprekend maakte hij daarbij - omdat de anderen nu juist niet zo mededeelzaam en wel-bespraakt waren - dankbaar van de gelegenheid gebruik om zijn mededeelzaamheid en welbespraaktheid op de meest aangename en geestige manier in het licht te stellen.
Bij dit alles echter gluurde de regie zo hinderlijk door de schermen, dat het spel Regien van Riemerswael onmogelijk kon imponeren.
Toen dat een tijdlang geduurd had en de aangename causeur Bayottie voldoende was ingewerkt, kwam haar vader op een avond thuis met de laconieke mededeling dat in het college van commissarissen Sander Bayottie met algemene stemmen benoemd was tot adjunct-directeur van de fabriek.
Dat om deze benoeming te befeesten een bescheiden eten gegeven diende te worden, sprak uit de aard der zaak.
Toen Rudolf van Riemerswael echter zijn adjunct-directeur met het volledige college van commissarissen aan tafel noodde, lag zijn dochter ziek te bed met migraine: een ziekte waar ze trouwens méér last van had en die zich volgens haar gemakkelijk rijmen liet met chagrijn.
Het najaar dat daarop aanbrak bood directeur en adjunct-directeur de gelegenheid samen een uitgestrekte en wildrijke jacht te pachten en het feest van St. Hubertus werd gevierd met al de bedrijvigheid en de luister aan de Patroon der jagers verschuldigd. De horens bliezen, de paarden trappelden, de honden stortten zich in de bossen waar de schoten knalden; en er werd dood en verderf gezaaid onder het wild, waarvan de beste keus werd af- | |
| |
gezonderd voor de gastmalen, om beurten bij de van Riemerswaels en de Bayottie's aangericht.
En Regien van Riemerswael mag niet beweren dat zij geen lust had in het jachtbedrijf of plezier vond in de meute; noch ook de patrijzen en fazanten negeren die zij uit de lucht heeft doen tuimelen door menig welgemikt schot. Want naast de pijleboog, waarmee zich op de zondagmiddagen in de achtertuin vermaakt werd, had zij ook het geweer uit de handen van Bayottie leren hanteren en de lust tot schieten en verwonden had haar het jachtseizoen lang zo gehanteerd dat zij, toen de winter kwam, avond op avond soms, met Sander de wilde eenden was gaan verschalken op de van maanlicht glinsterende plassen binnen het jachtgebied waar deze bij het vallen van de avond bij troepen neerstreken.
Zonder in waakzaamheid omtrent het punt waar alles om draaide te verslappen was er door al die sportiviteiten vanzelf een meer innige vriendschappelijkheid tussen haar en de adjunct-directeur gegroeid; een ongedwongen verhouding die in al de uren van hun samenzijn tot geen verdere intimiteiten geleid had dan twee of driemaal een kus van hem op haar hand - en dan nog maar als eerlijk compliment aan haar schutterstalent bedoeld.
Over de diepere dingen, die hen wederzijds beroerden, werd schroomvallig nimmer gerept; van haar kant vanzelf niet en van zijn kant allicht niet vanwege de verschansing waarachter haar achterdocht bestendig op de loer lag, en die hij, volkomen in de taktiek van haar vader tredend, verzuimde stormenderhand te nemen.
De schijnmanoeuvres, die hij intussen rond Carla Maarland bleef uitvoeren en die haar, onredelijk genoeg, bij hem irriteerden, lokten bij haar, zo niet in nog intenser mate, dezelfde schermutselingen uit rond de griffier Dufour. En dit ondanks het feit dat haar vader, als grondeigenaar, tegelijkertijd met de advocaat in een langdurig en kostbaar proces gewikkeld was geraakt over een zeker
| |
| |
servituut op aan elkander palende eigendommen: een proces dat haar vader natuurlijk verloor en waarom hij bovendien nog op de sociëteit door de enen hartelijk, door de anderen hatelijk, werd uitgelachen.
Inplaats van in hoger beroep te gaan waartoe men hem ophitste of gehoor te geven aan de oorblazerijen omtrent zijn dochter, die met de advocaat Dufour, bij wie hij bij de duivel te biecht was gekomen, zogezegd onder één deken lag, gaf Rudolf van Riemerswael vlak daarop een alle tongen verlammend voorbeeld van fair-play door de advocaat Dufour publiek en ruiterlijk de hand toe te steken en hem op de beste fles wijn uit zijn kelder te verzoeken.
Veel later pas, toen Regien van Riemerswael reeds lang haar verbazing over het spontane gebaar van haar vader de baas was, begreep zij dat ook die fles hare bedoelingen gehad had; deze namelijk: eindelijk een antwoord te forceren op dé dringende vraag, een beslissing in het hangende conflict tussen hem en zijn dochter.
De wijn werd gedronken in een samenzijn dat aan hartelijkheid en ongedwongenheid over en weer niets te wensen overliet. Er werd rijkelijk gelachen en gediscussieerd, waarbij de advocaat Dufour nogmaals in een langdurig en helder betoog zijn zienswijze aangaande de wet op het servituut uiteenzette om tenslotte te beklemtonen dat het hem bij het voeren van een proces nimmer allereerst om de persoon of het betwiste eigendom ging, doch om de zegepraal van het Recht.
Zijn rustige uiteenzetting, nu en dan door de meer rustieke in- of uitvallen van de fabrikant van Riemerswael onderbroken, had een goed deel van de avond in beslag genomen en toen de griffier Dufour klokslag elf uur - wanneer hij eenmaal een gewoonte had aangenomen, week hij daar onder geen enkel beding van af - opstond om zich naar zijn wagen, die buiten wachtte, te begeven, geschiedde het dat Sander Bayottie, die mede van de
| |
| |
partij was geweest, terwijl allen de advocaat Dufour uitgeleide deden, plotseling van Regien van Riemerswael een klap in zijn volle gelaat kreeg; een klap die misschien harder aankwam dan hij bedoeld was en misschien niet helemaal zo verdiend ook.
Had de edele wijn Sander Bayottie tot een minder edele handgreep geïnspireerd? Een schrijnend gevoel van zijn geestelijke onvolwassenheid, bij die van de advocaat Dufour vergeleken, wellicht; de onmogelijkheid waarin hij zo lang verkeerd had zijn mededeelzaamheid en welbespraaktheid te luchten misschien? Of had de ongeveinsde bewondering voor de schrandere knapheid van de advocaat, welke hij in de ogen van de dochter des huizes heel de avond gelezen had, hem tot een jaloezie gedreven die hem tot een soort noodsprong had verleid? Wie zal het uitmaken? Er zijn feiten en gebeurtenissen waarvan de duisternissen waarin hun diepere gronden gehuld zijn, schroomvallig gerespecteerd blijven.
Zeker was het dat haar ouders, aan wie het handgemeen niet ontgaan was, er onthutst over waren; dat het afscheid van Sander Bayottie die avond de gewone hartelijkheid miste en zij allen de indruk hadden min of meer van een koude kermis te zijn thuisgekomen. Zeker ook was het dat - wonderlijke reactie van een mensenhart! - Regien van Riemerswael vandanaf Sander Bayottie meer liefhad dan ooit.
Totaal overstuur was zij naar haar kamer gegaan en had daar enige van de weinige tranen, die zij tot dan toe in haar leven gestort had, geschreid. Haar gekwetstheid had plaats gemaakt voor een weemoed die niet zoet en niet bitter was, doch zeer bizonder. En in die toestand had zij begrepen en vergeven. Het daglicht had haar te lang getalmd, zulk een haast had zij gehad om Sander Bayottie op de een of andere wijze tegemoet te komen en hem met de daad te tonen dat alles vergeven en vergeten was.
Haar ouders hadden elkander verbaasd maar tevreden
| |
| |
aangekeken, toen de adjunct-directeur hun dochter reeds de volgende avond was komen afhalen voor een concert in het gebouw van Schone Kunsten en zij hen samen hadden zien uitgaan in een verstandhouding die niets meer had van de paniekstemming, waarin de vorige dag besloten was geworden. Met recht meenden zij dan ook een dubbele reden te hebben zich te mogen verheugen, omdat eerstens de advocaat Dufour van het incident niets gemerkt had en omdat tweedens - door welk onberekenbaar toeval ook - de verwachte beslissing eindelijk geforceerd was geworden en de toekomst verderop met een rustig hart tegemoet kon worden gezien.
Maar op de weg naar het concert toe, die zij verkozen hadden te lopen ofschoon Rudolf van Riemerswael zijn adjunct-directeur zijn wagen ter beschikking had gesteld, herinnert de fatale Regina zich plotseling Carla Maarland en zich losmakend van de arm van Sander Bayottie, vraagt zij hem, haar stap inhoudend, of hij misschien met Carla een afspraak heeft? Merkend dat hij met zijn antwoord aarzelt, heeft zij zich reeds omgekeerd naar huis en geen macht is meer bekwaam haar gehoor te doen geven aan de verklaringen en verontschuldigingen waarmee de onthutste Bayottie haar, verslagen - en minderwaardig, denkt zij - achter haar aanhollend, tracht te weerhouden.
Een klein kwartier nadat zij is uitgegaan is zij weer op haar kamer. Haar ouders hebben de voordeur achter haar in het slot horen vallen, hebben haar de trap op horen lopen en zijn tegelijk uit hun stoelen gerezen. Haar moeder roept aarzelend haar naam in het trappenhuis en als er op een tweede roep nog geen antwoord komt, beseffen de ouders dat hun droom is verstoord en hun verwachtingen zover de bodem weer ingeslagen.
De volgende morgen is zij op tijd beneden.
Omdat zij weet dat haar moeder erop staat, vergezelt zij deze naar de mis en wordt haar, ook door haar vader, die
| |
| |
bij haar thuiskomst klaar staat om de mantel van haar moeder aan te nemen, geen enkele verklaring gevraagd.
Bij haar ontbijtbord vindt zij een brief. Aan het schrift heeft zij onmiddellijk de hand van Sander Bayottie herkend; haar vader die van zijn adjunct-directeur. Haar moeder heeft het over de nieuwe kapelaan die zijn intrede in de parochie heeft gedaan en over het aanstaande Veertigurengebed. Het was meer en meer een gewoonte van haar moeder geworden de gapende stilten, die er aan tafel heersten, met gesprekken over kerkelijke aangelegenheden te vullen. Gewoonlijk kreeg haar dochter daarbij dan de ene of andere pieuze opdracht te vervullen, meestal misintenties op de pastorie of aan een klooster te bezorgen. Ditmaal zijn het bloemen die gekocht moeten worden ter versiering van het altaar waar het Allerheiligste zal uitgesteld worden, waarvan zij zich te kwijten heeft. Witte seringen, wel duur in deze tijd van het jaar, vindt haar moeder het beste bij het Allerheiligste passen. Haar dochter echter mag rustig haar eigen smaak volgen.
Terwijl zij verstrooid naar haar moeder luistert, spoken allerhande dingen haar door het hoofd. Haar vader tuurt bijna aanhoudend naar zijn gezwollen handen. Haar moeder schijnt zich niet over hem te bekommeren en praat over witte seringen. Op mijn trouwdag wil ik alleen maar witte seringen op het altaar zien, had Carla Maarland eens gezegd; en Regien had gesproken over rode anjelieren....
Als de ontbijttafel geruimd is, zadelt zij haar paard en maakt een rit door de bossen: het beste middel tegen migraine. Daarna gaat zij naar haar kamer en leest de brief waarin Sander Bayottie zijn zaak verdedigt met de welsprekendheid van een advocaat, om haar, na haar beleden te hebben wat zij reeds lang wist, met opgestoken vingers te verzekeren dat hij Carla Maarland nooit enige belofte gedaan had en dus volkomen vrij was in zijn handel en wandel.
| |
| |
Een eerste, voor de briefschrijver minder vleiende, gedachte die haar bij de lezing van zijn verdediging te binnenschoot was, dat het bij Sander Bayottie, anders dan bij de advocaat Dufour, méér ging om de zegepraal van de persoon in kwestie, in casu Sander Bayottie, dan om die van de gerechtigheid die hij, naar haar gevoel, tenopzichte van Carla Maarland met voeten trad. En een tweede gedachte was deze dat het, zo niet dom, dan toch niet verstandig van hem was zich tegenover haar te verdedigen omtrent aangewende middelen, in wier gebruik zij zelf immers ook niet kieskeurig was. Had hij haar dit voor de voeten geworpen, dan zou hij op slag het proces bij haar gewonnen hebben, dat hij nu verloor.
Kort daarop was Carla Maarland, wier jaloersheid natuurlijk op allerhande manieren gevoed werd, haar met een dikke keel een scène komen maken en van vals spel betichten.
Regien van Riemerswael had met de honden langs de rivier gelopen en juist had haar moeder haar de brief van Charles, waar deze geen enkele week vergeefs op wachtte sinds hij op de academie in Brussel terecht was gekomen, voorgelezen, toen Carla zich, één en al verwarring, had aangediend en nauwelijks had kunnen wachten tot zij alleen waren om uit te vallen in verwijten, het ene nog absurder dan het andere.
Het was met uit schuldbesef noch uit compassie met Carla dat zij eep hardnekkig stilzwijgen in acht had genomen tot deze was uitgeraasd, maar om met des te meer hardvochtigheid en met dezelfde argumenten, die Sander Bayottie haar aan de hand had gedaan, haar zaak te bepleiten en haar vriendin de doodsteek te geven.
Maar hoe was haar opzet bezweken toen Carla Maarland, enkel zenuwen en tranen haar, plotseling om de hals was gevallen en haar, het betraande gelaat aan de borst drukkend, met waanzinnige flikkeringen in de ogen bezworen had, haar niet ongelukkig te maken.
| |
| |
Met een merkwaardige zelfbeheersing ondanks het bonzen van haar hart, had zij gepoogd haar vriendin tot kalmte te brengen; doch Carla had van geen uitvluchten willen weten en haar telkens en telkens weer de belofte willen afpersen dat zij haar niet in de weg zou staan - neen, dat Regien van Riemerswael het veld zou ruimen voor haar.
Nu had Carla Maarland moeten beseffen dat zij niet iemand was om wie ook in de weg te gaan staan en dat de vriendin daarop gezinspeeld had, griefde haar bitter. Voor iemand het veld ruimen, dat was iets anders; daar zou over te denken geweest zijn niet alleen, maar Regien van Riemerswael zou het ook gedaan hebben als het waar was wat Carla zich in haar opwinding had laten ontvallen: dat Sander Bayottie haar werkelijk een belofte gedaan had.
Toen de dingen zo scherp gesteld waren geworden, had Carla Maarland eerlijk haar bewering terug moeten trekken; maar dat zij dat verzuimd had en haar listig van de tekst had zoeken te brengen was, volgens Regien van Riemerswael, een fout geweest, veel erger dan haar leugen.
Zó dapper stond zij in die tijd nog op eerlijkheid en rechtzinnigheid!
Het slot van dit melodrama was geweest dat zij Carla had kunnen bewegen haar tranen te drogen, daar er immers nog niets gewonnen noch verloren was. En deze was opgestapt met de verzekering dat zij voor haar geluk zou vechten tot zij er bij neerviel; en een onzegbaar vuur, dat met angst en vermetelheid te maken had, had haar daarbij zo wild in de ogen geschitterd, dat Regien van Riemerswael paar voor reeds half waanzinnig gehouden had....
Als mevrouw Dufour, op een of ander onnawijsbaar teken vermoedelijk, de blikken uit haar overpeinzingen opslaat, zit daar, onhoorbaar binnengetreden en blijkbaar in gebed verzonken, op de prie-dieu voor de doodsbaar, weer de raadselachtige bezoeker en is het eerste wat in
| |
| |
haar opkomt een dubbel gevoel van wrevel; om de aanwezigheid eerstens van de armzalige hals van een priester, wiens kleren een soort vochtige kelderlucht uitwasemen en dan omdat de dienstboden (de priesterzotte Cornelis natuurlijk!) geen gehoor gegeven hebben aan haar order: geen enkele bezoeker zonder haar voorkennis toe te laten.
De lust bekruipt haar om op nadrukkelijke wijze zijn meditatie te storen en hem te vragen wat de indringer beweegt; maar meteen begint deze, terwijl hij het hoofd in de handen gestut houdt, een met diepe zuchten onderbroken monoloog die zij slechts met stukken en brokken opvangt en welks samenhang haar te enenmale ontgaat. Quod, si dormierit vir ejus, liberata est, verneemt zij en even later: Oneindig is het getal der dwazen en onder de weinige wijzen is er niet één of hij is in dit of dat nog een dwaas. Enkele ogenblikken verneemt mevrouw Dufour niets; dan weer een soort innerlijk-jammeren en dan hoort zij duidelijk: Zoals de jachthonden het hert, zo jagen ons de doden; maar de rest gaat in onverstaanbaar gemompel achter zijn frommelende handen verloren. Plotseling evenwel staat hij recht en ontwaart mevrouw Dufour pas hoe lang en mager hij is. Zich bukkend en naar zijn hoed en regenscherm tastend precies als de eerste keer, schommelt hij verschrikkelijk met zijn hoofd en gromt hij in zichzelf als een dier. Vervolgens begint hij, met de vagebond van zijn hoed tegen de borst gedrukt en schijnbaar zonder zich iets aan mevrouw Dufour gelegen te laten liggen, zich naar het lijk richtend: Wetens en willens bezondigt de mens zich aan de leugen en hoe spoedig raakt hij eraan verslaafd! Maar hoe nu legt hij zijne verslaafdheid af? - Zoals het de rampspoed der wereld is dat er nog altijd mensen zijn die hem tot een hemel willen maken, zo is het het noodlot van de mens dat hij van drogwerelden niet wordt verzaad. En zich omkerend om heen te gaan en met de deurklink in de hand reeds, vervolgt
| |
| |
hij, een psalmvers aanhalend: Planctus est et in planctum erit.... Maar, dat de doden zich over ons ontfermen, waar de levenden in gebreke blijven, besluit hij, als een dief de deur uitsluipend.
En terwijl hij zich haastig verwijdert, heeft mevrouw Dufour de in de bezoeker als tastbaar geworden zekerheid dat de geheimen die zij dacht dat diep en veilig in haar verborgen lagen, andermaal leesbaar voor iemand geworden zijn en dan ditmaal voor iemand die met een ander dan aards licht haar innerlijke schuilplaatsen is binnengedrongen. En de borst beklemd en de adem heet in de benauwende ruimte vol kwijnende reuken en kwalijke dampen, ervaart mevrouw Dufour een plotselinge pijndoende onrust, een haast niet te beteugelen opgejaagdheid van zinnen als op de vlucht.
En terwijl zij, als nog nimmer tevoren, de leugen haar ganse wezen voelt doorstrengelen en als aderen tastbaar worden onder haar huid, krimpt zij van angst voor het mysterie in haar, welks adem op en neer gaat met de hare en dat zich meer en meer met haar vereenzelvigt.
En in haar nood om gelenigd of getroost of beschut te worden - wàt weet zij zelf niet precies - verlaat zij wankelend de salon en vraagt om een glas water. Ziende dat zij de onmacht nabij is, neemt Simone haar in de armen en zinkt zij reeds na enkele passen in de vestibule op een antieke doekenkist en zit daar in een bedroefdheid neer welke de zusters Dufour niet van haar kennen.
Van de gelegenheid maken deze gebruik om haastig de salon te luchten, maar weten intussen het kleine kind niet te weerhouden dat, in de toestand waarin deze verkeert, bij haar moeder op de schoot kruipt en zich nestelt aan haar hart.
Weer terug in haar zetel ervaart mevrouw Dufour opnieuw die schrijnende behoefte aan vermorzeling die het bezoek van de mysterieuze priester bij haar schijnt achter te laten; doch de wilskracht ontbreekt haar nu
| |
| |
meer nog dan anders, de geesten die zij opriep te bedwingen en als willoos aan hen overgeleverd, laat zij zich spoedig weer in steeds sneller en wilder vaart voortdrijven op de stroom van herdenken. De zoete zinnelijkheid echter, die het haar eerder gaf haar verleden te herdromen, is heen en in bedroefdheid en ongemak, in weeën allerlei, brengt zij haar vizioenen ter wereld en geeft zij haar verleden verder gestalte.....
Want mevrouw Dufour herinnert zich - en op het waarom van nu juist zaken, die haar tot dusver nagenoeg koud hebben gelaten, zou zij zichzelf moeilijk een antwoord kunnen geven - de God harer jeugd: een verre, vage en schielijk voorbijgaande, verschietende God. Een die te maken had met de nachtelijke grootheid van het firmament, met alleen door adelaars omkringde, zich in de eindeloosheid verliezende, bergtoppen of grommende afgronden; altijd overweldigend de mens teboven gaande en een onvatbaar mysterie. Hij was de grote Afwezige voor haar, voor wie zij trouwens het gevoel had zich onmogelijk staande te kunnen houden. En afwezigen worden gemakkelijk vergeten! Zonder veel gedachten aan God en derhalve zonder veel twijfels, kostte het haar weinig moeite een Schepper te erkennen; maar zich nederig een schepsel te weten met alle gevolgen van dien, ging haar nooit goed af. Daarbij leek de Schepper die zij meer met haar gevoel dan met haar verstand onderging - en daarin verschilde zij in niets van zovele van haar medemensen - eerder op een schepping van haar eigen geest en behoeften dan op iets anders.
En wat wonder dan dat zij zoveel valse goden aanbeden heeft!
Een God evenwel, verkleind door en verdeeld over vele kerken, mocht zij nimmer; en naargelang zij ouder werd, mocht zij Hem nog minder. Zo had zij haar leven lang, bij alle godsdienstige praktijken die zij voor de vorm, uit burgerlijk fatsoen, betracht had, aan een ongods- | |
| |
dienstigheid geleden, die zeker geen goddeloosheid en eigenlijk ook geen ongeloof was. Want de ongodsdienstigheid van Charles was van de hare de bloedeigen zuster.
Op zeker ogenblik van ons leven zijn wij God allemaal kwijt, had Charles gezegd; maar dat komt wel weer terecht. Charles echter was een dichter, een idealist; zij een realiste. De God van Charles kwam vrij spoedig weer terecht, doch de hare kon onmogelijk door kerkmuren omsloten worden; niet mishandeld worden door mensen die zijn Wezen verbasterden en zijn Naam lasterden door Hem de maat aan te leggen van henzelf; door Hem met zichzelf te vereenzelvigen en Hem heiligschennend te verwikkelen in hun ondeugden en boosaardigheden, hun hoogmoed en hebzucht, hun bedrog en afgunst en heel de bedroevende, onreine, walgelijke nasleep ervan.
Dat waren gevoelsargumenten of gevoelsintuïties, zo men wil, maar zij wáren er - en het gebrekkig en slordig godsdienstonderricht in de kerk en op school, waar voor haar geen enkele suggestie van uitging en waarbij van de glans der verkondigde waarheid zo goed als niets aan het licht kwam, was niet in staat geweest haar gevoels-intuïties en de vrij primitieve reacties ervan te corrigeren en haar geestelijke bloedarmoede te verhelpen. Het vervullen van haar kerkelijke verplichtingen was niets anders geweest dan puur een kwestie van aanpassing aan het milieu dat men niet tegen het hoofd wenste te stoten, al was het maar in de persoon van een doodvrome moeder; een milieu ook dat over het algemeen zijn religieus élan zo goed als verloren had, dat ingeslapen lag over zijn verleden en dat, wanneer er een beroep gedaan werd op zijn eeuwenoude tradities, zijn geestelijke verveling tijdelijk prijsgaf om zich, min of meer folkloristisch, uit te storten in feestelijke congressen en luisterrijke ommegangen om daarna weer rustig voort te dommelen in een slaap waarvan geen ernstig réveil, zelfs door zijn geestelijke leiders, meer voor mogelijk geacht scheen te worden.
| |
| |
Neen, het bidden zat Regien van Riemerswael niet in het bloed; het gebed als vraag zeker niet! En de God die zij vormelijk vereerde, scheen haar te ver af om Hem te beroepen. Daarom liet zij Hem, op de enkele keren na dat haar pijn een kreet werd, in zijn Wezen. Zo had zij haar jeugd versleten; zo haar Lyceum; en zo de tijd ook van haar dwalen en falen: practisch zonder God!
En dan altijd opnieuw weer datzelfde volkomen nutteloos vragen of haar leven ook zo fataal failliet geslagen had, als haar instelling anders was geweest; gelovig dus? Of zou het een ànder failliet geweest zijn? En dan minder tragisch?
Was een Carla Maarland er gelukkiger op geworden dat zij God van zijn kruis gebeden en alle heiligen van de hemel in de arm genomen had om zich een man te verzekeren die zij aanbad en daarmee een geluk dat er de schijn niet van had? Lag Carla Maarland, als een klein hoopje verdriet, met haar hoop en verwachtingen, haar liefde en afgunst, met al haar illusies niet evengoed in Zwitserland begraven? Nogmaals: heeft ieder leven zijn eigen fataliteit of is daar door bidden en boeten iets aan te veranderen?
Men spreekt haast uitsluitend van ongeloof en bijgeloof: zou het gros der mensen niet lijden aan gebrek aan geloof en zou dat dan misschien niet de grote ramp van de meesten, het noodlot van allen zijn? Waar was die iemand zo onderlegd die haar dit alles ontwarren kon? Zij was in vele dingen onderwezen, maar in de godsdienst niet. In de dingen van dood en leven acht zij zich volgroeid; in de geheimen van het hiernamaals, voor zover die met een menselijk oog doorschouwd kunnen worden, is zij een kind gebleven. Het enig wezenlijke dan, vanuit het standpunt van leven en dood bekeken, heeft geen vat op haar gekregen: haar ziel schreef niet, nam niet op. Hoezeer de schriftgeleerden ook hun best gedaan zouden hebben met schrijven: haar ziel zou het niet opgenomen hebben.
| |
| |
Of is dit ook alweer een dwaling, een van de vele dwalingen waarvan een mensenhoofd vol kan zijn? Maar wat zij schreven, de schriftgeleerden, liet feitelijk geen indrukken na.
Wat wij hier zoeken, vinden wij niet en wat wij vinden, is het onze niet: dit is de grate zekerheid van haar leven.
En wat had de bezoeker, met de deurknop reeds in de hand om heen te gaan, nog meer gezegd of wat had zij gemeend dat hij nog meer gezegd had? Dit was het: Het leven zonder uw dood zou zo goddelijk niet zijn, O God!
Wat betekende dat? Waar moest zij daarmee naar toe? Zij had nooit een uitweg geweten met haar moeilijkheden en ze derhalve nooit tot mogelijkheden kunnen maken; gesteld dan dat het niet helemaal waar is, dat toch alle dingen geschieden zoals ze moeten! Anderzijds ook was het haar aard niet met haar moeilijkheden te koop te lopen, ook met haar gebrek aan geloof of haar gebrek aan God niet; wat zich trouwens slechts zelden voelen deed.
Ieder gemis, en dus ook het godsdienstig gemis, werd in haar stand of liever nog in haar familie verzwegen. Uit zelfrespect, uit standsbesef en uit gevoel voor stijl. De gewoonte om het onbeschaamd te étaleren was trouwens nog niet zo algemeen ingeburgerd als nu het mode geworden schijnt te zijn en niet zelden een middel tot artistiek of maatschappelijk succes.
Zonder, wat ook haar smaak aanging, zoals zovelen van haar tijdgenoten door Duitse filosofieën tot in het hart bedorven te zijn, haatte Regien van Riemerswael van huis uit, uit gevoel voor stijl alweer, die boeken en die voortbrengselen van de menselijke geest die, om het maar zacht uit te drukken, te lichtvaardig met God en het goddelijke omsprongen. Zij hield het met Charles, wiens enig morgen- en avondgebed zeer lang een regel uit Hölderlin was: De hemel beware me dat het heilige mij ooit alledaags zou schijnen; en die geen grater proletendom denkbaar achtte dan dat parasiteert op de geestelijke nood, op de onkunde of de onschuld van anderen. Onder
| |
| |
de booswichten van alle tijden, waren het, na de beulen der Onnozele Kinderen, altijd de geestelijke giftmengers die zij het meest heeft gehaat.
Zonder vroom te zijn - en het is voor mevrouw Dufour alreeds een troost dit te kunnen releveren - moet er toch in Regien van Riemerswael voldoende geestesadel gescholen hebben om door de Dufours, die het in bizondere mate waren, geaccepteerd te worden. Weliswaar had den de dames Dufour tegen haar hun bedenkingen die zij nu nòg koesteren zullen; doch die waren geen van alle van die aard gebleken dat zij zich, toen haar huwelijk met hun broer een feit ging worden, op merkbare wijze hadden doen gelden. Aan een notoire ongodsdienstige trouwens en zeker aan een ongelovige, had de griffier Dufour zelf zich stellig uit beginsel en ook uit prestige geweigerd te verbinden; ook al zou die duizendmaal schoner en verlokkender geweest zijn dan zij. Zij zou hem gelijk gestaan hebben met een publieke zondares, die hij hoogstens een hand boven het hoofd gehouden zou hebben, meer niet....
Doch, waar dwaalt haar geest? Wat is dit dat zij gedwongen wordt zich tegen haar zelf of tegen iemand in haar, die daar als rechter zetelt, duidelijk uit te spreken juist op punten die haar nimmer bekommerd hebben? Lijkt het er niet op dat zij genoodzaakt wordt verontschuldigingen aan te dragen tegen iemand in haar, die haar aanklaagt tegen haarzelf; of grijpt iemand in haar leven in die haar dwingt de dingen des geestes en des harten, die hopeloos in haar overhoop liggen, te ordenen en nu eindelijk, eindelijk eens te gaan staan op een punt, vanwaar zij de verhoudingen, waarin een mens ten opzichte van al het hem omringende staat, als met één blik kan overzien; de verhoudingen waarin hij tot zijn Schepper staat allereerst?
Altijd en overal hield het leven haar een spiegel voor en het kijken daarin had haar tot twee uitersten willen
| |
| |
dwingen: tot het verachten van het leven of tot verachting van zichzelf, en voor beide had zij zich nog immer gehoed.
Maar nu?
Zal zij nog ooit ontkomen aan de blik welke de spiegel, die haar eigen leven haar voorhoudt, haar dwingt te trotseren?
Hoe dikwijls heeft zij schatten thuis menen te brengen die, bij nadere beschouwing, in het licht van haar lamp, geheel hun luister verloren en waardeloos bleken! Zij heeft dit zo dikwijls ondervonden dat zulke ontdekkingen, teleurstellingen, haar niet eens meer verdrietig maakten. Maar nu? Wat brengt zij thuis uit de diepte van haar wezen, welke schatten uit de volslagen desolaatheid van een innerlijk rijk dat al minder en minder bekoorlijkheden voor haar biedt; om van zijn onvruchtbaarheid en wat nóg erger is niet eens te spreken? Hoe zal zij de teleurstelling overstappen nu de weinige schatten, die zij thuis dacht te brengen, bij nader toezien, in het licht van God die zo zelden Licht voor haar was, nog waardeloos blijken?
Als de menselijkheid van een mens gemeten wordt naar zijn godsdienstigheid, zoals beweerd wordt: welk een kleine mens is zij dan.
En niet eens een kind, helaas!
Doch misschien is ook dit weer niet helemaal waar! Laat haar daarom liever aannemen dat de volmaakte mens de meest menselijke mens is en haar de hoop, ook op de misschien nog andere mogelijkheden die in haar besloten liggen, niet helemaal benemen!
Nu zou zij de bezoeker, indien hij weer hier of elders voor haar opdook, een vraag willen stellen. Waarom, zou zij willen weten, zou het leven zonder de dood zo goddelijk niet zijn? Maar, indien het leven ook zonder de dood, goddelijk is, wat in de veronderstelling ligt opgesloten, dan zou zij van haar kant hem ook iets onder het oog willen brengen. Wat velen zichuit naam van een
| |
| |
beter leven ontzeggen, zou ze hem toe willen voegen, is het leven zelf, en dit staat met zelfmoord gelijk! En ze zou dan verder van hem willen vernemen, hoe men de schaal in evenwicht houdt; hoe het leven èn menselijk èn goddelijk te leven en hoe de mens zijn evenwicht bewaart tussen God en de wereld....
Haar voorbije wereld: een wereld van nameloos-kleine plezieren en grote verdrieten; een warnet van leugens en intriges, waarin Regien van Riemerswael zich gaandeweg verstrikte!
Kaal en zwart als gevangeniswanden doemt het opnieuw voor haar op; een loodzware druk op haar hart belemmert haar te ademhalen, ja, belet haar zuchten die haar vanbinnen verteren....
Sneller dan zij de ogen sluit, schijnt haar nu alles geschied te zijn wat haar ongeluk uitmaakt. Met een redeloze haast en gefolterd door haar trots, had Regien van Riemerswael haar lot in eigen handen genomen. Bedrijf na bedrijf had zij-haar comedie afgespeeld en had zij, door op allerhande manieren gloeiende kolen te blijven verzamelen op het hoofd van Sander Bayottie, hem tenslotte dodelijk afgemat.
Een brief van Charles, die zij in die tijd ontvangen had en waarin die een verzoenende toon aansloeg, had zij als een verraad aan haar en aan zijn eigen beginselen opgevat en hem in het vuur geworpen. Haar verzet tegen haar vader was er nog door toegenomen en de genadige concessies, waarmee zij tot dusver zijn toenadering zoekende adjunct-directeur beloond had, werden radicaal van haar programma geschrapt.
Regien van Riemerswael amuseerde zich ogenschijnlijk best en haar al drukker en drukker wordend verkeer met de Dufours scheen haar leven te vullen.
Op een Augustusmorgen reed, zonder dat zij haar ouders van iets verwittigd had, de auto van de griffier Dufour bij haar voor om haar af te halen voor een veertiendaagse
| |
| |
vacantietocht naar Wiesbaden, waar de advocaat gewoon was, de baden gebruikend, een deel van zijn vacantietijd te passeren.
Voor de aandrang der Dufours bezweken hen te vergezellen, had zij zo weinig animo voor de trip gevoeld dat zij verzuimd had haar toebereidselen te treffen in de hoop dat door de een of andere omstandigheid het plan op het laatste ogenblik nog in duigen zou vallen. Toen het met de afspraak die zij gemaakt had dan plotseling ernst werd, had zij in alle haast de meest nodige en voor de hand liggende dingen in haar koffer gesmeten en, zonder zich verder dan over het doel van de tocht voor haar te verklaren, haar moeder een vlugge kus gegeven. Daarna was zij naar het kantoor van haar vader gereden om de van onthutstheid sprakeloze man een hand te drukken en een bijtende voldoening had het haar geschonken, toen zij, onder de verbijsterde blikken van de adjunct-directeur Bayottie, in de wagen van de griffier Dufour was gewipt en weggereden.
Veertien dagen had de hel geduurd, waarin zij naar ziel en lichaam gefolterd was geworden en even zoveel dagen had zij de schijn opgehouden van zich in gezelligheid en vermaak te baden, terwijl de verveling en de weerzin haar hadden opgevreten en zij in gedachten nimmer zó bij haar huis was geweest als toen. Meer nog dan de onvermoeide oplettendheid van de advocaat, hadden de preutsheid en de volslagen onwereldsheid zijner zusters haar opgewonden en een voortdurend raadsel was het haar gebleven, wat die in kleine, afgemeten gewoontes en in zichzelf reeds lang overleefde denkwijzen verschrompelde wezens, waren komen zoeken in een pronk - en genotwereld, waar de baarlijke duivel volgens haar wel de heerser en de zinneroes en de zonden zijn hofhouding moesten zijn. Stadsschoon en architectuur hadden haar blijkbaar niets te zeggen; behalve dan een paar kerken waar zij geregeld de drukte ontvloden en zich soms urenlang voor een
| |
| |
altaar of heiligenbeeld nestelden, met de rozenkrans in de schoot. De natuur in de parken en de omgeving boeiden haar slechts voor zover zij er minder of meer geslaagde analogieën in vonden van die in haar eigen omgeving en zij gaven er opmerkingen over ten beste, waarmee een landman vermoedelijk zijn nut had kunnen doen.
Als Regien van Riemerswael 's morgens laat van haar kamer kwam, had de griffier op haar gewacht om met haar te ontbijten. De Dufours hadden dan reeds in de ene of andere kerk de mis bijgewoond en de dames zaten dan gewoonlijk al, Simone in een spel patience en Marie-Claire in een legpuzzle verdiept, in afwachting van de morgenwandeling die, bij gunstig weder tenminste, gevieren gemaakt werd naar punten of doelen die van tevoren zorgvuldig door de griffier waren uitgestippeld.
De beide keren dat zij zich, als zij haar chagrijn niet meer had kunnen verkroppen, onder voorwendsel van migraine had laten excuseren, had de griffier zich verplicht gevoeld haar gezelschap te houden en hadden de dames zich vergenoegd met al winkelend een straatje om te lopen.
Een beetje romantiek had zij op een dier wandelingen beleefd aan de zoon van een bekend Engels diplomaat die een meer dan gewone belangstelling voor haar aan de dag gelegd had en die, toen zij in een openlijke verering ontaard en voor de dames Dufour min of meer hinderlijk gebleken was, tenslotte voor de advocaat Dufour een aanleiding werd om de Engelsman onder vier ogen te spreken. Dat de gentleman prompt daarop en in het volle gezelschap zijn gedragslijn gemotiveerd had met de mededeling dat hij in het voorwerp van zijn verering de dochter van de advocaat gezien had, was een geschiedenis apart geworden die de dames Dufour het schaamrood naar de wangen gejaagd en de griffier een ogenblik met verslagenheid vervuld had; een vergissing
| |
| |
intussen, waardoor de toon van maatschappelijke meerderwaardigheid, die de dames Dufour niet nalaten konden nog af en toe tegen Regien van Riemerswaelaan te slaan, sedert dien veel van zijn kracht had ingeboet.
Bij de filmvoorstellingen of de concerten in het Kurhaus, waarmee de avonden gesleten werden, zaten Simone en Marie-Claire beiden even afzijdig als nonnen en voortdurend katachtig op haar hoede tegen de bekoring en wereldse verleiding die haar zouden kunnen besluipen. Zij hadden er de schijn van alles als een noodlot over zich heen te laten gaan en de telkens herhaalde verzekeringen van hun broer: dat zij immers geen kinderen meer waren, en: dat zó het leven was, bleken geen steek te houden tegen de protesten die er geregeld opgingen en de verwijtende blikken die hem troffen.
Dat de dames Dufour zich desondanks avond op avond aan de ergernissen der wereld bleven blootstellen, was dan ook alleen maar verldaard kunnen worden door het bewaarengelschap dat zij zich jegens hun broer aanmatigden en de beduchtheid hem ten prooi te zien vallen aan de verlokkingen van een meisje dat, hoe aantrekkelijk naar het uiterlijk, immers geen partij voor hem was en het derhalve onder geen enkel beding worden mocht ook.
Geen enkele der Dufours evenwel had zich rekenschap gegeven van de folteringen die het meisje in hun gezelschap doorstaan had. Haar afwezigheid van geest, waarop zij nogal eens betrapt werd, had de griffier welwillend geweten aan haar uiterste ontroerbaarheid en opgenomen-zijn in de magische wereld van beelden en klanken. Iemand van haar aanleg, van haar artistieke aanleg dan, besefte de advokaat, onderging die wereld heel anders dan die van een andere geaardheid waren: zij werd er immers een deel van. In waarheid had zij, niet anders dan de dames Dufour, de avonden als een noodlot ondergaan, zich enkel en alleen maar verlustigend in de gedachte welk een feest zij er, met Charles bijvoorbeeld,
| |
| |
of liever nog met Sander Bayottie, van gemaakt zou hebben.
Ja, het liefst nog met Sander Bayottie, van wie haar vader niet ophield tegenover iedereen die maar luisteren wilde te getuigen dat hij zich geen geschiktere persoon als mede-directeur had kunnen wensen en van wie zij op haar beurt, na hem in zijn diepste gevoelens gekrenkt en hem tot het uiterste vernederd te hebben, lichamelijk en geestelijk de bekoring had ondergaan en voor zichzelf had moeten bekennen dat zij hem méér dan wie ook was toegedaan.
Alleen maar om hem te kwellen had zij de uitnodiging van de advocaat Dufour aanvaard en de reis ondernomen en zie nu hoe de gloeiende kolen die zij op Sander Bayottie's hoofd had willen verzamelen op haar eigen hoofd waren neergekomen! De verbijsterde blik waarmee hij haar, zonder een enkel woord van afscheid aan zijn adres, had zien vertrekken en die haar, echter slechts een moment lang, een snijdend gevoel van zegepraal over hem had gegeven, had haar nergens meer losgelaten en in haar behoefte haar hart en meteen haar geweten te paaien, had zij zich duizend maal zo goed als eens berouwvol voorgehouden het bij haar thuiskomst - hoe ellendig traag kropen haar dagen èn haar nachten voorbij! - onmiddellijk goed te maken en Sander Bayottie te belonen, vorstelijk; ja zo rijkelijk als hij het zelf maar wenste.
Met dergelijke dromerijen, telkens opnieuw weer gekoesterd, had zij gepoogd zich de tijd te verkorten en het oponthoud enigszins dragelijk te maken in een gezelschap dat haar hoe langer hoe meer beklemde en in een wereld die haar lediger scheen naarmate haar hart zich met een onzegbaar heimwee vulde en een drang naar de man die dan wel niet van haar soort mocht wezen - wat misschien ook maar een fictie was: hoe veel beter en scherper ziet het hart de dingen op afstand! - doch van wie zij aldoor
| |
| |
grotere zekerheid kreeg dat hij, indien er een hogere lotsbestemming of zo iets bestond, voor haar bestemd was.
Ook het besef dat haar fierheid buiten alle verhoudingen had aangetast, dat Sander Bayottie haar opgedrongen werd, verloor van veraf volkomen zijn zwaarte en de handelwijze van haar vader, mèt de motieven die hem bezielden, verschenen haar van lieverlede in een heel ander, haast vanzelfsprekend licht.
Nuchter van geest als zij van huis uit was en iedere illusie wantrouwend, had zij zich herhaaldelijk op de proef gesteld en zich, zoveel mogelijk los van alle dromerijen, met de neus op de vraag gedrukt of zij, eenmaal thuis gekomen, niet de moed en de nederigheid zou missen de overgave, waartoe zij zich gerijpt voelde, edelmoedig te bestendigen. En temidden van het tumult eens, dat Wagners Lohengrin rond haar ontketend had, had zij de handen krampachtig in haar schoot gevouwen en zowaar! gebeden om die nederigheid en die moed.
Herhaaldelijk had zij de mogelijkheid overwogen - en er innig op gehoopt - dat Sander Bayottie plotseling door die hoteldeur daar of op die en die straathoek voor haar zou kunnen verschijnen en haar van haar gezelschap verlossen en geen ogenblik had zij eraan getwijfeld dat zij dan niet de hand, die haar toegestoken zou worden, zou grijpen om ze, met voorbijzien van alles, niet meer los te laten, nooit meer; zelfs over de stukken en brokken van een Carla Maarland niet meer!
Sander Bayottie echter was niet komen opdagen, wat, achteraf bezien, maar al te begrijpelijk was. Hoe onredelijk het mocht schijnen: zij had zich door hem verwaarloosd gevoeld en zich, om niet in zelfbeklag te vervallen, soms tegen hem opgezweept tot toorn. Tenslotte evenwel was zij er de griffier Dufour nog dankbaar voor geweest, dat hij door haar mee te tronen, de gelegenheid voor haar geschapen had om de aangelegenheden haars levens
| |
| |
en die haars harten van op een afstand te beschouwen; in heimwee gedrenkt en door een mist van tranen.
Want zover was het met haar, die desnoods ten koste van anderer tranen haar eigen tranen belette, gekomen dat een overigens nog vrij onbestemd gevoel van onvervuldheid, uit een hekel aan al het haar omringende meestal geboren, haar soms schreien deed als een kind.
Zelden ook had zij zo diep in de toekomst geblikt als in die nachten dat zij zich, wakend in haar hotelkamer, vermeid had in mogelijkheden die haar het bloed nòg luider hadden doen hameren in haar hoofd. Was zij, Regien van Riemerswael, waarom zij Carla Maarland vaak zo mallotig gevonden had, zelf niet zinnelijk opgegaan in wat haar tot dusver slechts beuzelarijen geleken hadden? Want de hoeveelste keer nu al in enkele dagen had zij zelf haar bruidsbed gespreid? Gevoelig voor de redelijke honger van haar natuur had zij zich geen ogenblik meer geschaamd voor begeerten die haar totdusver klein-menselijk en burgerlijk en derhalve onpassend waren voorgekomen en zonder ook maar iets te doen om zich uitde ban die haar gevangen hield te bevrijden, was haar fierheid zelfs niet meer in opstand gekomen tegen een verlangen naar koestering en beschutting binnen de beschermende grenzen van een eigen klein en warm huiselijk rijk, waarin zij gehuwd en derhalve onderworpen zou zijn aan de enige man van haar hart die haar van en naar zijn kantoor een kus op de mond, de wang of het haar zou drukken voor de duizend kleine attenties waarmee zij hem telkens weer verrukken en boeien zou.
In haar dromen had zij het aanschijn geschonken aan een heel nieuw en helder bestaan waarin alle innerlijke en uiterlijke spanningen en alle remmingen van haar wezen zich hadden opgelost en waarin, bij een overmaat van tederheid en geluk, zelfs geen plaats meer over zou zijn voor haar trots.
| |
| |
De griffier Dufour had haar tranen gezien en had er haar des te aantrekkelijker om gevonden.
Het was na die Unvollendete van Schubert - Mevrouw Dufour herinnert het zich nog als de dag van gisteren - dat de advocaat, haar verzonkenheid en ontroering respecterend, haar zwijgend tot aan de deur van haar hotelkamer gebracht had en afscheid van haar genomen had met een kus op haar hand. Het was de eerste intimiteit die de even vormelijke als onbaatzuchtige man zich jegens haar veroorloofd had.
De morgen dat men de thuisreis zou aanvaarden voelden de dames Dufour zich onwel en op raad van de ontboden geneesheer, die oververmoeidheid bij beiden constateerde, hielden zij de ganse dag het bed. Op het gestelde uur ging de advocaat naar de baden die hij geen enkele dag verzuimd had. Daarna kwam hij haar afhalen voor een korte wandeling en samen dineerden zij in het casino.
Zonder dat er ook maar van enige opdringerigheid sprake kon zijn, was de griffier attenter voor haar dan ooit en de wijze waarop hij haar op het einde van de maaltijd, als herinnering aan hun verblijf in Wiesbaden, een kostbare gouden armband offreerde, was van die aard dat het haar onmogelijk was het kleinood af te slaan. Met enkele welgekozen woorden waarin hij tevens liet doorschemeren dat aan zijn gebaar geen enkele symbolische betekenis gehecht behoefde te worden, overwon hij, haar verontschuldigingen voorkomend, haar grote verlegenheid.
Omdat er van mijn kant geen enkele bedoeling bijzit u op enigerlei wijze te kwetsen, had hij besloten, vertrouw ik er zeker op dat u mij de eer zult aandoen dit geschenk te aanvaarden.
Achteraf had zij zich over een en ander ten zeerste bevreemd. Over het gemak bijvoorbeeld waarmee zij hem, op zijn aandringen, bij zijn voornaam Valère genoemd en ge- | |
| |
tutoyeerd had, zoals ook over de ongedwongenheid waarmee zij bij het verlaten van het restaurant de arm, die hij haar geboden had, genomen had en waarmee zij arm in arm en in een zeer opgewekte stemming naar het telegraaf kantoor gegaan waren om een telegram te verzenden naar haar huis waarin de datum en het uur van aankomst anders luidden dan die waarvan zij in de brieven aan haar moeder gewaagd had. Met het vooruitzicht op een spoedig vertrek en de al te levendige voorstellingen van haar thuiskomst, was de laatste dag in Wiesbaden de enige dag geworden waarin zij werkelijk geleefd had.
Doch welk een teleurstelling toen er, nadat zij, met volgens de dames Dufour juist iets te luidruchtig gejubel in haar keel, de prachtige silhouet van haar stad in de verte had zien opdoemen, bij haar aankomst niemand van de haren aan het station aanwezig was om haar te verwelkomen!
Haar eerste gedachte was geweest waarom haar vader, indien hij zelf verhinderd was, niet Sander Bayottie met de auto had gestuurd.
Zich inspannend om niets van haar verstoordheid en verlegenheid te laten merken was zij in de klaarstaande wagen van de advocaat gestapt en alhoewel de dames Dufour zich lichtelijk over het gebrek aan belangstelling der van Riemerswaels in hun dochter verbaasd hadden, had deze het vanzelfsprekend gevonden haar thuis te brengen.
Hoe heel anders was ook haar thuiskomst uitgevallen dan zij zich gedroomd had!
Met een vriendelijk maar enigszins verwrongen gelaat had haar moeder haar met een kus ontvangen en met een prop in de keel had zij, nadat er tussen de Dufours en haar moeder enkele burgerlijke plichtplegingen over en weer gemaakt waren, afscheid genomen van haar gezelschap waarvan de dames zich niet eens de moeite gegeven hadden de auto te verlaten om haar moeder
| |
| |
een hand te reiken en slechts matig gereageerd hadden op het verzoek van deze het bezoek eens op een meer geschikte tijd te willen herhalen.
Een barre verwensing was Regien van Riemerswael van de lippen gevallen toen de wagen zich verwijderd had. En haar moeder had haar verstomd en verschrokken aangezien.
Kind, had zij haar daarna gevraagd, wat is er gebeurd?
Niets, had zij geantwoord; er is niets gebeurd. En totaal ontwricht, in een onbeschrijfelijke innerlijke wanorde had zij zich, met nauwelijks de voet over de drempel van het vaderhuis, onmiddellijk weer als gefixeerd gevoeld in haar trots en verbeten verzet.
Van vermorzeling geen sprake meer, noch van enige tederheid.
Met een kromen verdraaid gemoed was zij, om nauwelijks naspeurbare redenen voorwaar, weer terug in haar oude voetsporen gestapt welke zij in ogenblikken van zelfbedwelming en vertedering - nu schamper en beschaamd als verkrachtingen van haar natuur aangemerkt - volkomen had afgezworen.
Een schouderophalen was verder haar bescheid geweest op het bekommerd aandringen van haar moeder die in Godsnaam van haar had willen vernemen wat eraan haperde.
Daarmee was zij, haar rommel in de vestibule achterlatend, naar boven gesneld.
Want wat had zij haar moeder moeten antwoorden; waarmee haar gerust kunnen stellen? Zij had haar kunnen zeggen dat zij veertien dagen lang had dreigen te stikken van verveling en heimwee; doch was daarmee dan haar ontredderd thuiskomen verklaard?
Zij had haar voor de voeten kunnen werpen dat niemand haar aan het station had opgewacht; maar had haar moeder haar op haar beurt niet met nòg meer recht haar halsoverkop vertrek kunnen verwijten?
| |
| |
En vóór alles, hoe had zij, zonder zich belachelijk te maken tegenover haar moeder, kunnen reppen van de fata morgana die haar in haar woestijn verschenen waren en wat zou deze begrepen hebben van haar ontsteltenis toen haar vizioenen en dromen plotseling niet bestand waren gebleken tegen de werkelijkheid? En welke andere was tenslotte de teleurstelling, waartegen haar meisjes-hart niet had stand weten te houden, geweest dan deze: dat Sander Bayottie haar niet was komen begroeten?
Maar wat mocht, indien het gemoed de mens de baas wordt, één inconsequentie minder of meer?
Haar vader, die zij pas de volgende dag bij het middagmaal ontmoet had, was na een korte begroeting bizonder zwijgzaam gebleken. Bij de hopeloze pogingen van haar moeder om haar aan het praten te krijgen, had hij aldoor, nogal kommervol dacht zij, naar zijn handen zitten kijken.
Toen, even voor het einde der tafel, had hij zich met een voorgewende onverschilligheid, waarin zij duidelijk de bedoeling om haar te sarren had menen te onderkennen, zonder van zijn handen op te zien, tot zijn vrouw gewend met de vraag die haar neergehamerd had: Heb je Regien het nieuws al verteld, vrouw?
En toen haar moeder hem met verschrokken blikken, als om meelij smekend, had aangezien, had hij, nog altijd op zijn handen turend en alsof het de meest eenvoudige zaak van de wereld gold, laten volgen: Wel, dat onze heer Bayottie zich verloofd heeft met mejuffrouw Maarland? - en gewacht op de kreet van het gemartelde hart die een vloek, een bezwering, een gekreun van uiterste onmacht en dat alles tezamen had kunnen zijn, maar die in feite een harde spotlach geworden was, waarmede zij zich, plots samengebald in haar trots, van haar verbijstering èn van haar ouders bevrijd had....
En voor de zoveelste keer buigt Marie-Claire Dufour zich respectueus over de blijkbaar in gebed ver- | |
| |
zonkene neder om haar toe te fluisteren dat mijnheer Charles van Riemerswael met vrouw en dochter voor de begrafenis gearriveerd zijn.
Achtereenvolgens betreden de aangekondigden nu een voor een het vertrek en buigen op haar beurt Esther en Lucienne van Riemerswael zich naar mevrouw Dufour om haar te condoleren met een kus. Na het gebruikelijk, kort ceremonieel bij het lijk verlaten de dames de dodenkamer en blijft Charles van Riemerswael alleen achter.
Als zijn zuster haar blikken eindelijk naar hem opslaat, waarop hij blijkbaar gewacht heeft, ziet hij haar hoofdschuddend en met onverholen weerzin aan. Maar gevangen nog in haar herdroomd verleden en met de kramp om haar hart nog en de spotlach op de lippen, waarmee zij haar vertwijfeling èn haar ouders bezworen had, houdt zij over het lijk van haar man heen haar ogen groot en bizar op haar broer gevestigd die haar met schamper medelijden toevoegt: dat zij in haar heidense comedie nu verder ook consequent moet zijn en zich met haar man moet laten begraven.
Door die woorden opnieuw verraden en naakt voor haar eigen belachelijk spiegelbeeld gezet, veert zij gekwetst en in woede op; om zich een ogenblik later weer duizelend terug in haar zetel te laten zakken. Echter halsstarrig besloten de rol, die zij zich om bestwil aangemeten heeft, ten einde toe te spelen.
|
|