| |
| |
| |
8
ZOZEER ECHTER IS HET VERLEDEN REEDS OVER HAAR meester, dat door dergelijke incidenten haar verbeeldingswerk slechts nauwelijks wordt verstoord.
Regien van Riemerswael bevindt zich met haar moeder in de suite die, in een veranda uitgebouwd, uitzicht biedt op de winterse binnentuin van haar ouderlijke woning. Het is op een Zondag, bij het vallen van de avond. Het daglicht draalt nog mijmerend tussen de struiken en ligt als een glinsterend waas over het wijde grasperk met middenin, in vredige aandachtigheid, de oude kastanjeboom. De roze schemerlamp brandt echter al op de secretaire waaraan haar moeder zich met een bloc papier zoeven een beetje te nerveus en gewichtig heeft neergelaten om de namen en adressen te noteren van diegenen welke haar nog immer niet erg meegaande dochter denkt dat op de avondpartij verzocht moeten worden. Dat de ironie van deze daarin een woord zal meespreken, is te verwachten, doch mevrouw van Riemerswael weet toch op het eerste moment niet goed waar zij aan toe is als de eerste naam, die haar dochter van de lippen komt, die van de advocaat Dufour is. Mevrouw van Riemerswael echter is verstandig en voorzichtig genoeg haar geen verantwoording van haar zet te vragen, noch ook bedenkingen te maken; zij stelt zich tevreden met enkel te informeren of de zusters van de griffier in dat geval gepasseerd kunnen worden. En op het antwoord dat beslist negatief klinkt, schrijft de moeder zonder aarzelen,
| |
| |
alhoewel zij er zich ten volle van bewust is zich de moeite te kunnen sparen, mèt die van mijnheer Valère Dufour, ook de namen van de dames Simone en Marie-Claire Dufour aan het hoofd van de lijst. Of en hoeverre haar dochter zelf aan een wonder geloofde, daarvan liet deze niets merken. Het is immers voldoende bekend dat de griffier zich meestal beleefd liet excuseren en enkel maar verscheen bij zeer exclusieve gelegenheden, zoals bij recepties ten gouvernemente, op vergaderingen van de Alliance Fransçaise welke hij presideerde en op liefdadigheidsconcerten - en dan nog hoogst zelden in gezelschap van zijn zusters.
Slechts twee of driemaal had Regien van Riemerswael hem, sedert hij haar bij het beëindigen van haar Lyceum de hand was komen drukken, ontmoet en zij kon niet beweren dat hij telkens niet bizonder vriendelijk en complimenteus jegens haar was geweest.
Doch welke - en vooral oudere heren waaronder zelfs namen met een kroontje, waren dat niet geweest in de dagen van haar bloei! Regien van Riemerswael was gewoon bewonderd te worden en het hof gemaakt te krijgen en de vriendelijkheden van een Dufour hadden haar al bizonder weinig geïnteresseerd. Dat de naam een beduidende klank had in de welgestelde middens en voor spreekwoordelijk doorging voor beschaving, integriteit, rechtvaardigheid en mensenliefde, had haar niets gezegd. Bovendien had hij bij haar telkens de gewaarwording opgewekt van een mufheid die men in boeken en ongeluchte binnenkamers ontmoet; en de griezelige hand die haar een paar malen was toegestoken geworden was nu juist niet datgene wat een jong meisje van haar aard en postuur tot meer intieme gevoelens had kunnen bezielen.
Doch wat haar dan wèl bezielde, toen zij er zo categotisch op gestaan had dat de naam Dufour aan het hoofd van de lijst der genodigden zou prijken? Het was een protest - en haar laatste niet - geweest, waarin zich haar
| |
| |
opgekropte wrevel tegen het berekenende drijven van haar ouders - en misschien ook tegen haar eigen gedeeltelijk capitulatie reeds - ontladen had. Wellicht ook had mede die geheimzinnige macht, waaraan zij zich vroeg al onontkoombaar overgeleverd geweten had, een hand in het spel gehad: haar fatum, dat het in zijn onberekenbaarheid zó geschikt had dat zij, door de griffier te inviteren de tragedie van haar leven weer met een ander bedrijf zou verrijken? Buiten verwachting was de advocaat op de uitnodiging ingegaan en niet alléén haar ouders hadden er met de handen over in het haar gezeten. Terwijlzij zich niet de minste rekenschap konden geven van de motieven waarom hij verzocht was geworden, en hun dochter hen op dit stuk volkomen aan hun lot overliet, was het een hele puzzle voor hen geweest hoe zij zijn aanwezigheid tegenover de andere gas ten zouden motiveren. Want dat er vragen zouden rijzen was, voor wie de verhoudingen kende, even zeker als dat de avond wel eens in een roddelpartij zou kunnen ontaarden, indien de Van Riemerswaels de situatie niet van meet af aan beheersten door de vragers met een prompt antwoord vóór te komen. Omdat er evenwel tot op het laatste moment toe geen enkele aanvaardbare formule gevonden werd, had, terwijl de moeder zich aan de genade van het ogenblik had overgegeven, de vader, om van de nood een deugd te maken, zich een zekere bonhomie aangemeten die juist even te luidruchtig was om waarachtig te zijn.
De verwondering was nog algemener en pikanter gebleken dan men verwacht had, toen de griffier Dufour op het gestelde uur op de soirée was verschenen en Regien van Riemerswael had zich innerlijk verkneukeld over het spel van vragende en afgunstige blikken die zijn entrée hadden begeleid.
Van haar ouders, die hij met bizondere welwillendheid tegemoet getreden was, had haar vader zich verrast en gevleid gevoeld en dit op zijn gewone rondborstige
| |
| |
manier geuit: wat amicaler dan bij een eerste nadere kennismaking en ook bij de stijl van een Dufour gepast had.
Met des te lomere elegantie had zij, na een eerste begroeting, op haar beurt de toenadering van de complimenteuze Dufour beantwoord en het was met een bittere geamuseerdheid in de rol die zij zich, vooral tegen Carla Maarland en Sander Bayottie, te spelen had voorgenomen dat zij zich door de advocaat had laten inpalmen en een groot deel van de avond beslag op zich had laten leggen. Zijn conversatie, die op zichzelf onderhoudend genoemd had kunnen worden indien haar innerlijke verbetenheid haar geen parten gespeeld had, had haar niet bijster geboeid; zijn slecht gebit, dat haar aan een fietsenrek had doen denken en zijn aanwensel telkens met zijn voorhoofd te wippen, hadden haar niet weinig geïrriteerd; doch bescheiden en menskundig genoeg, had hij haar onmiddellijk de gewenste vrijheid van handelen gelaten, zodra hij aan de afwezigheid van haar geest of aan de verduistering van haar blikken ook maar de geringste vermoeidheid of matheid had bespeurd.
Vanwege de verdeeldheid van geest en hart, van haar aandacht en haar ogen, had zij een vermoeiender avond zelden gekend.
Intussen ook had zij, met scherpe blikken rondspeurend, ontdekkingen gedaan die niet in staat waren de toch al cynische kijk, welke zij - die avond nog door haar bizondere gemoedsgesteltenis verhevigd - op de mensen en speciaal op haar soortgenoten had, te milderen. Haar besef van eigenwaarde, dat ditmaal niets met trots doch met fierheid alles te maken had, kreeg een schok toen zij, bij het vorderen van de avond en het losser worden van conventies en tongen, de rumoerige bewegingen der gasten gadeslaande waarvan zij het meer en meer in dromerijen vervagende middelpunt was, op zeker ogenblik bemerkte hoe heel anders meisjes zich in gezelschap van
| |
| |
heren gedragen dan onder elkaar: veel opzettelijker, veel levendiger en, op de ene of andere uitzondering na, allen even bespottelijk. De dommen - om met de ganzen à la Carla Maarland te beginnen - voeren zo goed mogelijk haar intelligentie op en de flegmatieken fleuren op als bloemen na de regen. De schuchteren zelfs worden een tikje baldadig en de baldadigen, de lossen, gauw schaamteloos. En de ziekelijkuitzienden, de brozen, de stakkers - want die zijn er in ieder gezelschap - winden zich op tot ze bloeien als rozen. Zij kwetteren allemaal als vogels en allemaal door elkaar om niemand de gelegenheid te geven iets te zeggen of in iets anders uit te blinken dan in geëxalteerdheid of domheid. En geen van hen allen krijgt het in haar hoofd te blozen over haar drukte en onnatuur en over de vele andere manieren nog die zij erop nahouden zich belachelijk te maken. Dit alles voor de eerste maal van haar leven in heel zijn omvang te ontdekken, had haar gekwetst en beschaamd gemaakt; had haar, met al de andere ervaringen die zij te verwerken had gekregen, tenslotte mateloos afgemat. Bedroefd had zij zich afgevraagd of dat nu de diepste aard was van dat voor haar nog altijd ‘zwak en ongelukkig soort’, waartoe zij zelf ook behoorde; of dat soort niet anders kòn, en of dat misschien tegelijk zijn geluk èn zijn doem uitmaakte....
Als uit een sombere verstrooidheid, waaruit de griffier Dufour haar niet meet te wekken had geweten, had zij op het doen en laten van die van haar soort toegezien en met een oneindig meewarige verbazing zichZelf een tijdlang in allen zien handelen en spelen. Zij had niet kunnen ontkennen dat zij stuk voor stuk niet verrukkelijk geweest waren, hare vriendinnen en rivalinnen, zoals zij zich allemaal even jong en, op de ene of andere na, toch eigenlijk allen nog even onschuldig, voortbewogen hadden bij de dans, of overal neergezeten waren geweest, tot in de vensterbanken en tot op elkanders knieën toe.
| |
| |
Even geruisloos als een lichte mist die van de hemel afdaalt, waren er van boven gekomen waar alle vertrekken voor haar opengestaan hadden en ederen, voortschrijdend in haar uitgelezen toiletten, met ogen even schitterend als haar juwelen, echte en valse, hadden met de meest pronkzieke bloemen gewedijverd in bekoorlijkheid en gratie. Echter hoe spoedig hadden zij, nadat oudere heren, stijf in hun plastrons, voor haar in, aanbidding in de knie gezonken waren, haar toon al verloren! En was het daarnaast niet irriterend geweest deze jonge bloemen telkens en telkens betutteld en betud te zien worden door de oudere dames; zich uitputtend in belangstelling en goede raad, zoals haar bejaarde echtgenoten in snakerijen en schalkse complimenten?
La plus belle van de avond was zonder twijfel Regien van Riemerswael geweest: de lof haar toegezongen was algemeen. Doch wat was er terechtgekomen van haar voornemens zich - ondanks alles wat haar van binnen verscheurde, - te laten bewonderen en haar vriendinnen, Carla Maarland in het bizonder, de ogen uit te steken?
Met een gezicht als een rechter had zij gezeten, zich een paar maal en dan nog als willoos naar de dansvloer laten leiden, de verversingen die men haar presenteerde geweigerd, af en toe geglimlacht naar de een of ander die zij dacht dat die beloning waard was; maar voor de rest had zij zich als een zieke gedragen die, onder een bevroren uiterlijk, van binnen door haar wrevel en wrangheid gewurgd werd.
Toen haar vader haar de volgende morgen bij het ontbijt op de man af gevraagd had welk een oordeel zij zich over Sander Bayottie gevormd had, had zij met de schouders geschokt en hem daarna geantwoord, dat zij hem mèt Carla Maarland een aardig stel vond. En dat was zo. Er was trouwens niemand die niet had opgemerkt dat Sander Bayottie bizonder veel werk van Carla gemaakt
| |
| |
had en deze was geen enkel ogenblik uit haar zevende hemel geweest.
Regien van Riemerswael echter had de vraag van haar vader ontweken: zij had zich wel degelijk een idee van Sander Bayottie gemaakt: geen ander doch een nòg gunstiger idee dan zij tot dantoe van de schrandere, joviale Bayottie gekoesterd had. Heel de avond door had hij, zich ongedwongen gevend zoals hij was, de toets van haar critiserende blik kunnen doorstaan en was zowat de enige die er heelhuids was afgekomen. Want geen enkel ogenblik had hij ook maar in iets de maat, doch ook, na nogal gedronken te hebben, zijn geestelijk evenwicht verloren. En als zij eerlijk tegenover zichzelf wil zijn, zal zij moeten erkennen dat die keer, dat hij zich spoutaan aan haar zijde gezet en haar over Charles onderhouden had temidden van het rumoer, het enige moment van de avond geweest was, dat zij zich een beetje verkwikt had gevoeld.
Sander Bayottie was niet wat de mensen, de vrouwen, een mooie man zouden noemen; maar boeiend dat was hij, en waarin dat gelegen was, wist zij niet. Alleen had zij van meet af aan geweten dat hij niet van haar aard was; van een andere geaardheid dan zij: meegaand, mededeelzaam, beweeglijk, gevoelig op het nerveuze af. Hij had iets in zijn aard en bloed, in zijn hoofd en zenuwen, in zijn stem en blik dat ver van haar afstond, alhoewel dit haar helemaal niet afstiet; integendeel. Zij verstond de taal van zijn bewegingen en intenties niet, maar hij was boeiend en zij viel in hem. Hij was voorkomend, welbespraakt en welgemanierd - wat volgens haar, behalve de advocaat Dufour, de meeste jongemannen niet waren - doch was hij trouw? Iets binnen of buiten haar had haar gewaarschuwd; en wie of wàt het was dat haar op de ene of andere wijze een teken gegeven had: ook daarvan had zij zich geen rekenschap kunnen geven. Maar waarom was die vraag bij hààr gerezen; waarom had zij zich zorgen gemaakt over de stabili- | |
| |
teit van Sander Bayottie's gevoelens die, als zij haar eigen gevoelens aangaande een eventueel huwelijk raadpleegde, telkens tot de conclusie kwam aan één man niet genoeg te zullen hebben. Hoe schromelijk echter had zij zich op dat punt vergist, daar zij après tout aan één man - en welk een man dan nog - meer dan genoeg heeft gehad!
Maar sedertdien heeft het leven, dat van haar zowel als dat van duizenden anderen die haar weg kruisten, haar, ook wat de mannen aangaat, nog meer geleerd. Dit onder andere: dat een man voor een vrouw niets met intelligentie of schoonheid te maken behoeft te hebben; alleen met kracht - en dat hij niets is, niemand is en stellig niet interessant is, zonder een tikje van de duivel erin. Dat is wat de vrouw in de man aantrekt; zoals de eeuwige Eva, de schuldige, in haar de man. Het is alles bij elkaar voor mevrouw Dufour een beklemmend mysterie. Het is háár mysterie!
Geen enkele vrouw of zij ziet op de ene of andere wijze in haar man een held. En ook zij ontkwam niet immer aan de hypnose. Zelfs de pantoffelheld geniet in de ogen van zijn vrouw nog de luister die zij hem toedicht. Er zijn vrouwen die het bandietachtige in haar held charmeert en die van hun fatterige, kleverige kletskousen van mannen nog op hun tijd piraten of wereldveroveraars weten te maken. En uit dit alles zou dan, volgens mevrouw Dufour, de gevolgtrekking gemaakt moeten worden dat de vrouw minstens de helft van haar leven droomt en dat het, als zij tot de werkelijkheid terugkeert, meestal te laat voor haar geworden is om nog te leven.
Zij is echter vol voorgevoelens, de vrouw, en haar geest wordt door voortekens beheerst; maar haar noodlot is dat zij er slechts zelden haar nut mee weet te doen.
Onnawijsbaar is de grond van haar sympathieën en antipathieën en intuïtief hervindt zij zich in alle anderen. Mevrouw Dufour hervindt zich telkens in alle anderen,
| |
| |
zij weet er zich een bedroevend deel van en meteen ook een tragisch complement.
En waar zij als Regien van Riemerswael reeds de ervaring opdeed dat het een domheid van jonge vrouwen is te menen dat zij zich, door zich belachelijk aan te stellen, beminnelijk maken, daar constateert mevrouw Dufour dat het een dwaling der gehuwde vrouwen is - een dwaling waarvan zij maar niet willen genezen - te denken dat hun mannen allemaal helden zijn en dat zij zolang zij in die vergissing volharden door hun mannen niet voor vol zullen worden aangezien en derhalve ook dat respect en die trouw niet zullen afdwingen zonder welke zij tot op hun sterfbed toe tot dat zwak en ongelukkig soort zullen blijven behoren waarmee Regien van Riemerswael zich, door haar eigen teleurstellingen, van jongsaf verbonden weet. Over gebrek aan respect en trouw had zij ills gehuwde vrouw nooit te klagen: maar zij leed aan de volslagen onmacht dat respect en die trouw tegelijkertijd met gelijke munt te betalen. Zij leed aan haar afschuwelijke onmogelijkheid een vrouw voor haar man te zijn.
En voortvloeiende uit dit soms folterend bewustzijn waren er ogenblikken in haar leven dat zij bitter leed aan God: ‘Wees niet verre van mij, want de rampspoed - de zelfverwekte - heeft zich in mij ingevreten, die er al mijn goede gevoelens en betere bedoelingen bederft.... En er is niemand om mij te helpen, indien nog hulp zou baten. Tot mijn ziel toe met wateren van bitterheid omgeven, nader ik het grensland der wanhoop waar geen leven meer huist. Want ik kan geen grendel schuiven tussen hem en mij, noch al de zwachtels voor hem verheimelijken die mijn zweren bedekken....’
En ook nu weer, nu er door een alleszins redelijke beschikking der dingen een grendel geschoven is tussen hem en haar, in het aanschijn van dat lijk, dat met zijn doodsgeur het huis, de stomme getuige van haar wanhoop, doortrekt, zou zij willen roepen om een Helper; aan de
| |
| |
schouder van een Vader willen huilen om de moordende miserie van haar leven: een en al leegheid, leugen en verbijstering.
Doch wat weerhoudt haar; wat belet haar zich op te richten in een vroom gebaar? Wat anders weer dan de vrees in de leegte te roepen, van toch niet gehoord te worden en de grimmige achterdocht van haar trots allicht, altijd op de loer om alle kaarsen, die haar ziel zou willen branden, te doven?
Zij is van doodsgeur verzaad en van verwelkende bloemen ziek. Overal, binnen en buiten, heerst de nacht. Twee kaarsevlammen, waarvan de warmte en de walm het bederf nog verhaastigen, sidderen boven het lijk. Dood en leven dulden elkander niet. De vingertoppen van haar man worden al groen onder de nagels....
Die vingertoppen.... Koel en vochtig voelt zij ze plotseling op en neer over haar rug en zich haast tegelijkertijd wegzinken, bodemloos, in een dodelijkeverdoving....
|
|