| |
| |
| |
6
DERGELIJKE GESPREKKEN VAN MIN OF MEER BEspiegelende aard en die zeker van de nodige sofismen niet vrij te pleiten waren, herinnert mevrouw Dufour zich tientallen malen met Charles gevoerd te hebben, zoals ook de tijd en omstandigheden waaronder ze plaats vonden. Gesprekken, waarbij zij natuurlijk niet immer een volmondig ja kon zeggen op zijn stereotiep: weet je? versta je, Regien? - maar waarin zij dan toch telkens iets meer van elkanders leven, van elkanders gedachten en verlangenswereld ontdekten en waardoor van lieverlede tussen hen beiden, naast het samengezworen zijn tegen het egocentrisch plannenstelsel van hun vader - wat per se nog geen intimiteit schonk - een verbondenheid van hart en geïnteresseerdheid groeide die hen, in die stormachtige jaren van hun leven waarin, zoals Charles gezegd had, de vijf sluisdeuren der zinnen wijd voor de wereld openstonden en waarin de hunkeringen van het geslachtelijke de ogen soms zo brutaal kunnen vertroebelen, voor de schaamteloze domheden en dolheden, waaraan anderen zich overgaven, vrijwaarde.
Hoe onnozel en mallotig leken haar, hij de hemelbestormende problemen waaraan zij hun harten maten, bij de idealen van een hoger leven ook waaraan zij zich bedronken en zelfs bij hun vele illusies, de confidenties van een Carla Maarland bijvoorbeeld, wier ganse leven, uiterlijk en innerlijk, bleek op te gaan in het spreiden van haar bruidsbed en wier kleine geest voortdurend als
| |
| |
verteerd werd - want tot op het zieligste vertederd - door slechts twee dingen: hoe zij zich de man droomde die zij huwen zou en hoeveel kinderen zij van hem verwachtte. Liefste Carla, had zij haar eens spottenderwijze en een geliefd thema van Charles uitspelend, toegevoegd: laat ook iets aan je Engelbewaarder over!
Doch dat scheen voor Carla Maarland te veel te zijn geweest; want daarmee eigenlijk, meent mevrouw Dufour, was de verwijdering tussen haar en Carla begonnen; al hadden de werkelijke oorzaken ervan natuurlijk veel dieper gelegen.
Er over nadenkend wat haar in haar jeugdvriendin had aangetrokken, komt mevrouw Dufour, nu zij gedwongen wordt zich volledig van haar verleden rekenschap te geven, gemakkelijk tot de conclusie dat dit het porseleinachtige, het onbeschermde en bijna schaduwloze van Carla Maarland geweest moest zijn, dat zij in haar vriendin aanbeden had, met in haar lichtblauwe, veel te grote ogen een verwondering die, naar zij lange tijd vermoed had, met weemoed gepaard ging, maar waarvan haar van lievedede gebleken was dat het de bodemloze domheid en volkomen ledigheid van iedere hogere bezieling was.
En het moesten in de grond de uit deze ontdekking volgende teleurstelling en de gelijktijdige vaststelling daarnaast van de geavanceerdheid harer vriendin in het geslachtelijke, waar Regien van Riemerswael nog niet aan toe was, geweest zijn: deze onbekommerde, uitdagende stellingname tegenover dingen die voor haar nog grotendeels tot het domein van's levens geheimenissen behoord en haar dusver nog zo goed als onberoerd gelaten hadden, welke de verwijdering tussen de vriendin en haar, door een spotzieke opmerking ingeluid, tenslotte volkomen hadden gemaakt. Woorden waren er verder niet over gevallen; blikken echter kunnen soms flitsen en snijden als messen. De keren dat zij elkaar ontmoetten - de omstandigheden waren van die aard
| |
| |
dat hun wegen zich nogal eens kruisten - konden zij vriendelijk voor elkaar blijven en ongedwongen, omdat het nimmer tussen hen tot scènes gekomen was.
Voordien had Carla Maarland haar hoop op Charles, van wie zij zich al vroeg een god gemaakt had, reeds opgegeven. Of had zij, berekend als zij op sommige punten was en veeleisend wat het leven betrof dat zij zich droomde, reeds bij zichzelf verdisconteerd dat een verbintenis met Charles, indien die dan ooit een feit mocht worden - waaraan, gezien diens passiviteit ten opzichte van haar met recht getwijfeld kon worden - haar tot een bescheidenheid van leven zou noodzaken die niet in haar aard lag en waarin zij ook niet was opgevoed. Bovendien had zij voor kunst en over het algemeen voor die meer edele levenswaarden, waar Charles zijn hart aan verpand had, niet de geringste belangstelling.
De keren dat zij in kringen met een zogenaamde hogere bezieling verkeerd had, had zij er zich slechts matig op haar gemak gevoeld of er de draak mee gestoken. De onderwerpen der gesprekken hadden er een ver eind buiten haar gezichtskring gelegen. Zij las nooit, tenzij om haar verveling van verwend meisje te verdrijven. En zij kwam daar ruiterlijk voor uit. Bij het verlaten van het Lyceum had zij gezworen nooit meer een boek in de handen te zullen nemen.
Omdat Charles Jan Maenwael, (die hij, zoals uit zijn dikwijls verrassende uitlatingen en de cultuurfilosofische bespiegelingen, welke hij ten beste geven kon, trouwens duidelijk bleek), ook tot zijn geestelijke mentor gekozen had, eens van een aankomend, overigens talentvol schilder had horen zeggen, dat die nooit een goed kunstenaar zou worden omdat hij niet las - Jan Maenwael las om zo te zeggen altijd; naast zijn schildersezel lag steeds een boek en later zelfs immer de Bijbel open - was Charles op zeker ogenblik zo verwoed aan het lezen gegaan dat hij, wanneer zij hem opporde voor een gesprek of een
| |
| |
tocht onder de sterren, waar hij eerder altijd voor te vinden geweest was, meestal niet thuis gaf.
Zich verwaarloosd voelend door diegene om wie zij naast vele andere dingen haar rijlessen en zelfs het rijpaarde dat zij bij haar succesvolle thuiskomst van kostschool van haar vader ten geschenke gekregen had en dat hij telkens opnieuw weer gedreigd had te zullen verkopen, had verwaarloosd, had zij, beseffend dat zij met wrokken en verwijten bij Charles niet verder kwam en vrezend misschien ook een ideaal te zullen verliezen in welks dienst haar leven tot dusver een vervulling had gevonden, zich ook in de bezigheid van het lezen bij hem aangesloten.
Dat de geest van Jan Maenwael, die een frenetiek Latijnse was en vol argwaan jegens de Duitse filosofieën, waaraan de meeste anderen zich, omdat het gekleed stonde veelal verslaafden, daarbij de richting bepaalde, sprak vanzelf voor wie de blinde bewondering kende van Charles, zoal niet altijd voor de mens, die niet vlekkeloos was, dan toch voor de kunstenaar Maenwael, de mens op zijn best. Naast een enkele moderne, waren het de Pranse klassieken en een paar Spaanse mystici waarbij Maenwael voornamelijk zijn geestelijke leeftocht putte; en indien mevrouw Dufour een Duitse schrijver zou moeten noemen, was het zeker Hölderlin, die hij vanwege het hymnische zijner elegieën bewonderde en het, ondanks alle heidense aanschouwingen diep christelijk levensbesef dat er, tot in het heimwee van zijn hopeloos teruggrijpen naar een antieke wereld toe, aan ten grondslag lag.
Met zijn bijna sombere ernst en de donkere dreiging als van een noodlot steeds boven zijn hoofd, had Jan Maenwael evenwel niets van een cultuurpessimist; hij moest niets horen van de verlammende ondergang van het avondland, waarvan vooral jonge rnensen de mond vol hadden - de geslaagde titel van een boek kan soms een ganse tijdsperiode verduisteren! - integendeel verwachtte
| |
| |
hij alles van een vernieuwde christelijke geest, welke hoop hij uitsprak in schilderijen van een nieuwe indringende symboliek en als schervenbrander in de statische, van stilte verzadigde, nauwelijks ademende glorificaties van zijn tamen.
In het voetspoor van deze door veel zwijgen, veellezen en veel nadenken wijs geworden man, leerde naast Charles ook Regien van Riemerswael gebieden ontdekken die door haar anders stellig onbetreden gebleven waren.
Inplaats van met Charles, als verpozing op de eeuwige strijd in huis, wat zij toen noemde ‘zijn wildernis’ in te gaan, vluchtten zij in de boeken of zochten afleiding in gesprekken, zinvoller en vruchtbaarder dan eerder hun van zelfkwelling vervulde zwijgen. En alhoewel de daemon van hun melancholie, tot zelfs achter de versregels van een prachtig gedicht als de ‘Hound of Heaven’ tegen hen op de loer bleef liggen, ervoeren zij samen nu en dan iets als de voorsmaak van een geluk en proefden ze meer en meer ook de reden van hun bestaan.
Voor wie Charles van Riemerswael kende, had het niets vreemds, dat hij op slag door Hölderlin gegrepen was. Indien er iemand was die volslagen van iets ‘weg’ kon zijn dan was hij het zeker; doch dat hij zelf aan het verzen maken gegaan zou zijn, had van de aspirant schilder stellig niemand verwacht. Voor hij er echter zijn mentor en leermeester en de bonte élite van bohémiens, die elkander rendez-vous op zijn herbergzame zolder gaven: een paar dichters en schilders, een bouwmeester, een meesterdrukker en een kluchtenmaker - mee onder de ogen durfde komen, was zij het die hij te pas en te onpas, soms 's avonds laat nog op haar kamer en zittend op de rand van haar bed, zijn dichtoefeningen was komen voorlezen: Hölderlinachtige gewrochten natuurlijk die je omfladderden als vleermuizen of op je toekwamen met de lome vleugelslagen van langsteltige vogels - dingen waar soms geen rouw aan vast te knopen was en dan ook weer
| |
| |
andere die haar diep aangrepen en waarvan zij de als gewijde strofen zó dikwijls bij zichzelf herhaald had dat ze haar nu nog vers op de lippen liggen.
Zoals deze aanhef bijvoorbeelp van een groot gedicht aan zijn Engelbewaarder, waarin zij, als in dorre bladeren, de huiveringen en verrukkingen hoorde ritselen van Charles' lichtzuchtige ziel:
Wie raakt er in de nacht van Uw mysterie,
Vol dwaallichten en vallende sterren,
Het spoor niet bijster....
Of dat andere, zich als leeuwerik verheffende en zich jubelend verliezende, lied:
Niet horen, niet zienen niet voelen meer -
Dat er alleen nog maar een stilte heerst
Waar er alleen nog maar een water ruist....
Of dit met noodlot geladene:
Onzalige voorgevoelens drukken mij neer;
Vloeken en lasteringen stapelen zich in mij op
En mijn lippen weigeren ze te verwerken
Die mij van binnen verbranden....
Bijna wellustig aan haar herinneringen overgegeven, geeft het herdenken van al deze gebeurtenissen en ervaringen uit het verleden mevrouw Dufour zulk een vreemde, hallucinante verzadiging dat zij niet of nauwelijks het kabaal heeft opgemerkt dat er op het kantoor van haar man, een wanddikte van haar vandaan, is opgegaan. En nu met de handen in het haar en op het punt aan haar toewijding te verzaken, Simone Dufour plotseling voor
| |
| |
haar treedt met de vraag zich om godswil zelf een ogenblik met de zaak te willen bemoeien, staat zij even, maar nog steeds in de ban van haar verbeeldingswereld, recht, om haar opgewonden schoonzuster als met betoverde ogen aan te staren en zich dan weer willoos terug in haar zetel te laten zakken. De in alle omstandigheden overigens onwrikbaar haar decorum bewarende Simone, verliest op dat ogenblik al hare reserves en stuift met een krop in de keel de doodskamer weer uit en het kantoor binnen waar, na een hees koor van bezweringen en verwijten, door twee jammerende vrouwenstemmen aangeheven, de rust en de orde eindelijk wederkeren. Tussen lichten donker waren, door tante Simone ontboden, een paar van de meest gerenommeerde modehuizen der stad op het landhuis verschenen die hun voorraden in rijke keuze op het kantoor van mijnheer had den uitgestald.
En daar liggen en slingeren nu, nadat het pertinent verzet van de jongeheren Dufour, om zich als doodbidders door hun tantes te laten uitdossen, zich zojuist in brooddronkenheid ontladen heeft - nadat ze elkander alle drie even ondoorgrondelijk brutaal, met hoeden en dozen bekogeld hebben - jassen, vesten en broeken, boorden, dassen en strikken in een sombere wanorde, zwart en wit door elkaar.... En het licht door tante Simone op de koperen kroonluchter ontstoken, staat als luisterend in de stilte boven de chaos en er is niemand die het komt doven.
|
|