| |
| |
| |
5
WIJ NOEMEN ONZE GEBREKEN EN ZWAKHEDEN slechts zelden bij hun ware naam en als wij het doen, als wij er, op heterdaad betrapt meestal, toe gedwongen worden, voegen wij er graag een verkleinwoordje aan toe.
Zo niet mevrouw Dufour; tenminste niet voor haar eigen consciëntie. Zij noemde haar ondeugden bij hun ware naam en zichzelf de huichelaarster die zij was. Keer op keer reeds werd er de nadruk op gelegd dat zij niet ijdel was en derhalve met sentimenteel; niet week, maar integendeel steenhard. Zij koesterde hare zwakheden niet en was trots genoeg om ze te verachten, werd van haar gezegd. Tranen had zij er vanzelfsprekend niet voor over. Wel kwamen er, als ze zich wat diep in haar verachting van haar leugenachtigheid en huichelarij liet wegzakken, juist als vroeger, soms braakneigingen in haar op. Constipaties zelfs nu en dan, verschijnselen waarover haar man zich dikwijls, meer dan nodig was, bezorgd had gemaakt.
Met braakneigingen was het dat zij na het vrij bruuske vertrek van Charles weer naar haar zetel was gegaan. Dat er dan toch nog iemand was die haar doorschouwd had, had haar ontsteld. Haar masker was dus niet leugenachtig genoeg geweest; het gewaad dat zij zo krampachtig al die jaren om zich toegeslagen gehouden had, had gaten vertoond; de sombere wijding, waarmee ze zich omgeven had, was te doorzichtig gebleken voor een scherpe blik.
| |
| |
Charles, met zijn sterk emotionele inslag, was altijd een intuïtieve jongen geweest; waardoor het niet de eerste keer was dat zij zich verraden had gevoeld. De meest intieme gedachten en gevoelens waren niet voor hem veilig en was het Jan Maenwael niet die even intuïtief als haar broer, doch zijn profetieën in kleuren uitsprekend en in de flonkerende scherven van zijn gebrandschilderde ramen, van Charles eens gezegd had dat je steeds voor hem op je hoede had te zijn en dat hij je ieder ogenblik de toekomst kon gaan voorspellen!
Toen hij nog maar een knaap was had zijn peetoom, een dichterlijk aangelegd officier uit het Belgische leger die, nadat hij tante Ghislaine trouw iedere morgen de brillanten oorhangers had ingehaakt, zich door haar op zijn beurt de eresabel aan zijn gordelriem liet gespen, hem reeds ‘une nature blessée’ genoemd: een jongen met een voorbeschikking om te lijden, zich nu eens bedrinkend aan zijn overmoed en dan weer dagenlang met het hoofd op de knieën. Naderhand was zijn aanleg pas recht aan het licht getreden, toen hij zich, door onberekenbare factoren begunstigd, tot artist had ontpopt; aanvankelijk niet au sérieux genomen, doch toch reeds bewoner ener zelf-geschapen wereld, en hoezeer nadien ook gedwarsboomd door zijn naaste omgeving, geen voetbreed afwijkend van zijn zelfgekozen weg. Dat spot en hoon hem niet gespaard bleven, werd reeds vermeld. Dat hij zich halsstarrig zou verzetten tegende plannen van zijn vader, was te verwachten; dat hij zich Hever zou laten onterven en doodknuppelen dan zich naar diens wensen en inzichten te plooien, echter niet. Want Rudolf van Riemerswael, van de nood een deugd makend, kreeg harde handen in die dagen!....
In die dagen: mevrouw Dufour is er weer helemaal in; er op vleugels van herinnering beland.
Medeleven van Charles was lange tijd haar enig leven, medelijden met hem haar emg9; leed geweest. Hoeveel
| |
| |
uren hebben zij samen gelopen, zonder doel en zonder einde; zwijgend meestal, maar vervuld van dezelfde geest en voldaan van elkanders nabijheid.
Hij hield van die nachten zwart als inkt met geen wind en geen adem haast, met hun geheimzinnige van slapend leven vervulde stilte. Die nachten: (weer ruikt zij de adem vande kamperfoelie die het smalle looppaadje tussen de tuinen bedwelmde; weer zit dat uiltje, een vuistdik groot op die weipaal te snorrepijpen; weer struikelt zij en valt plat op haar buik in de hei en blijft er liggen.... tot aan het einde der wereld) hun zielen werden erin gewassen, hun gedachten en verlangens tot rust gebracht; vizioenen gingen erin voor hen open en hun tranen, ja, ook hun tranen werden erin gedroogd. gezegende nachten waren het, (en zij zegent ze nog!) verademingen op het rumoer in huis, op heteeuwige twistgesprek, op het krakeel, op de vuisten op tafel, (en elders, want de handen van hun vader bezaten zichzelf soms niet) op de bedronkenheid aan de toorn, op het vergif in de ogen, op het kreunen der moeder en op het bloed op de lippen. En hd waren, met de dood in het hart soms - want het is een dwaling te menen dat jonge mensen, schijnbaar alles bezittend wat hun hart begeert, niet doodongelukkig kunnen zijn -tenslotte verademingen op de strijd om zelfstandigheid, om de keuze van een eigen weg; een bitter gevoerde strijd waarbij het, zoals bij elke strijd, om het recht van de sterkste ging.
En Rudolf van Riemerswael was vooralsnog de sterkste in die dagen.
Na het debuut van de onfortuinlijke geestelijke huisvriend, waardoor feitelijk de lont in het kruit vat was geworpen, was hun vader op eigen gelegenheid gaan handelen. Zonder zich, zoals de voorgenoemde, in bespiegelingen en waarderingen over kunst en kunstenaars te verliezen, een wereld trouwens waarin Rudolf van Riemerswael zich een kind voelde, ging hij recht op zijn doel af.
| |
| |
De fabriek was zijn leven en dit, door de zoon waarop hij zijn hoop gesteld had, miskend te weten en het misschien door futurabilia, die voor hem volkomen in het luchtledige thuis hoorden, verdrongen en allicht vernietigd te zien, wekte zijn ergernis en machtswellust waardoor Charles, toen de strijd zich zover toegespitst had dat er in huis nog slechts doofstom langs elkander gelopen werd, tenslotte voor het alternatief geplaatst werd: de fabriek ìn of het huis ùit, met alle gevolgen van dien! Alleen de tussenkomst van hun moeder, een smekende almacht op het hart van vader en de zoon meteen, had het verhinderd dat Charles diezelfde avond nog - dezelfde avond dat Rudolf van Riemerswael met een minder gunstige balans was thuisgekomen: de concurrentie van buitenlandse producten en de zorgen vraten hem op - zijn keuze gedaan had.
Die avond ook was het dat zij, toen tegen het middernachtelijk uur de lampen in huis eindelijk in een onweerstemming waren uitgegaan, Charles was nagelopen zijn woestenij in, een pad op de rivier langs vol kruiend ijs, zonder licht of uitkomst.
Het was een woeste nacht vol luide wind en het vroor hard en ofschoon Charles er niet op gekleed was - alleen maar in zijn manchester pak, een dracht waarin hem zijn vader om begrijpelijke reden niet zien kon - gloeide hij van de koorts. In de beschutting van een middeleeuwse bouwval, waar de bomen hun takken larmoyant door de resten der muren staken, hadden zij lange tijd, ieder met zijn eigen zuchten en verwensingen, bij elkander gestaan en geen woord gezegd. Vastbesloten haar broer in ieder avontuur, welke er ook de consequenties van zouden zijn, te volgen, had Regien haar arm beschermend om zijn hals geslagen en die anders van intimiteit en tederheid zo weinig gediend was, had haar laten doen. Het was de eerste maal van haar leven dat zij het hart van een jongen - een man bijna - had voelen kloppen in haar armen.
| |
| |
Het was een wonderlijke ervaring; iets vreemds en tegelijk iets moederlijks was in haar wakker geworden dat de gebeurtenissen van die avond bijna uit haar geest had gevaagd en haar mild gestemd. In die stemming was zij tegen hem beginnen te spreken. Je moest vaders zin doen, Charles, had zij tegen hem gezegd; later kan je dan nog altijd zien. Daarop had Charles zich rustig losgemaakt uit haar armen en haar gevraagd: Heeft Paul ook vaders zin gedaan toen hij hem in de steek liet om naar het seminarie te gaan?
Ja maar, had zij geantwoord, het priesterschap is een roeping.
Het kunstenaarschap dus niet? was hij haar in de rede gevallen.
Een priester te bezitten, had zij zich zwakjes verder verdedigd, is in onze kringen nog altijd een eer.
Juist, had Charles haar gedachte voltooid; en een kunstenaar een schande.
Maar wie zegt jou dat je het werkelijk tot kunstenaar zal brengen? was zij, terwijl zij haar arm door de zijne gestoken en hem meteen het pad had opgetrokken terug naar de stad, voorzichtig verder gegaan.
Wie heeft Paul gezegd dat hij het tot het priesterschap zal brengen? was zijn antwoord geweest. En stilstaande op de veldweg, met zijn gezicht zo dicht bij het hare dat zij zijn adem warm op de wangen voelde, had hij gevraagd: Wat zou jij doen, Regien, als vader over een paar jaren of misschien al eerder, een man voor je uitzocht die hem paste en jou niet?
Hem niet nemen, Charles.
Welnu dan?
En toen zij nog onmiddellijk geen antwoord gegeven had: Welnu dan, Regien?
Je hebt gelijk! had zij hem toegegeven maar meteen nogmaals de bedenking gemaakt: Veronderstel nu eens dat je als kunstenaar niet slaagt... ben jij wel zo zeker van wat je voorhebt?
| |
| |
Niemand is zeker van wat hij voorheeft, had hij zich verdedigd; maar ik heb geloof in mezelf.... En dat is nog het enige geloof dat ik bezit, was er toen met stukken en brokken uitgekomen.
Na dit gezegd te hebben was Charles, altijd onberekenbaar en geneigd zijn diepste aandoeningen door een ruwheid en soms platheid te verdringen, tegen de wind in een straatlied beginnen te fluiten.
Geloof jij dan óók niet meer? had zij op zeker moment zijn getureluut onderbroken en hem op de man af gevraagd.
Jij dus ook niet meer? had hij haar vraag door een wedervraag geïnterpreteerd.
Nee, had zij hem daarop met een zekere bravour te kennen gegeven; van wat men over het algemeen onder Geloof verstaat en waarvan men ons verzekert dat het een gave Gods en een Licht is, heb ik, geloof ik, niet veel meer over, indien ik er ooit iets van bezeten heb.
Ik wel, had Charles haar daarop, met een klank in zijn keel welke zij dacht dat ditmaal met spot niets te maken had, met overtuiging geantwoord - ik geloof nog in Engelbewaarders!
Dat is tenminste nog iets, al is het niet veel! was haar daarop, schamper van teleurstelling, uit de mond gevallen.
Dat is al heel veel, was hij, spraakzamer dan ooit te voren, op haar opmerking ingegaan; dat is op onze leeftijd alles, Regien.... De meeste mensen van onze jaren zijn hun geloof allemaal min of meer kwijt, had hij, zonder haar reacties af te wachten, laten volgen; en zelfs kloosteren seminariemuren, meen ik, kunnen hen daar niet helemaal voor vrijwaren. In de grond immers zijn wij allemaal, de begaafden zowel als de dommen, dezelfde leeghoofden met, laat ik maar zeggen, dezelfde panische harten waarin de wereld door alle vijf de sluizen der zinnen tegelijk binnenstroomt en er ook God overdondert....
| |
| |
Maar dat komt allemaal wel weer terecht, als het désastreuze water zakt en de goede aarde in ons weer groen en nieuw uit de baaierd opduikt.... Een nieuwe, schonere schepping is er niet zelden het gevolg van, Regien; - en daar zorgen dan onze Engelbewaarders voor, had hij haar met kleine tussenpozen en als slaapwandelend toegevoegd.:
Na deze vrij subjectieve meningen op een voor zijn doen bezadigde, bijna leerstellige toon te hebben voorgedragen, was hij - en ditmaal blijkbaar onbekommerd, alsof het voorgevallene thuis hem niet eens meer raakte - weer naast haar aan het fluiten gegaan. Als een kwajongen, had zij gedacht; en dat was stellig de minste voorstelling geweest die zij zich van Charles, na de huiselijke scène, hun vlucht zijn woestijn in en de dingen, welke er tussen hen aangeroerd waren geworden, had kunnen maken. Zij hield meer - en misschien alleen maar - van de tragische Charles, van de fatale jongen waaraan zij zich verwant voelde. Voor de kwajongen voelde ze niets.
Een beetje wrokkig had zij een tijdlang zwijgend naast hem gelopen tot waar de landweg weer de rivier bereikte en men bij een borstwering van stenen paddestoelen het lauwe stadswater in een duiker ondergronds hoorde grommelen. Daar was hij, klappertandend van de koude, want half bevroren, opnieuw tegen haar begonnen: Wanneer wij de wereld de schuld geven dat God uit ons leven verdwenen is, is dat misschien een dooddoener, Regien; Hij is trouwens mans genoeg om voor zichzelf in te staan. Het zou echter ook zó kunnen zijn dat wij, na bijna twintig eeuwen van geloven en godsdienstige practijken, onvruchtbaar geworden zijn; dat onze godsdienstige aanleg, met andere woorden, in bederf is overgegaan. En dan vanzelfsprekend bij de een meer dan bij de ander! En bij diegenen voor wie het Evangelie niet miraculeus, niet opzienbarend noch bovennatuurlijk genoeg meer is
| |
| |
en die geestelijk reeds lang een eind ver over de rand van het bijgeloof woonden, weer anders dan bij hen voor wie het bederf bederf is geworden zonder meer en dus ongeloof. Van de laatsten meen ik dat ze te beklagen zijn, omdat zelfs de Engelbewaarders niet meer weten wat met hen aan te vangen. Van de eersten echter niet, daar die misschien nog te genezen zijn.
|
|