| |
| |
| |
4
IEDER HUIS HEEFT ZIJN GEHEIM OF GEHEIMEN. GEEN enkel dak, of het dekt iets toe dat het daglicht niet kan verdragen. Maar tenslotte zijn al die geheimen dezelfde, kinderen van dezelfde begeerten, van dezelfde zonden misschien.
Twintig jaren lang stond dit huis op zijn kop en van de duizenden die er in- en uitgingen merkte het niet één. Ook met dit sterven heeft het zijn evenwicht met hervonden, noch toont het ergens zijn ware gelaat.
Voici qu'elle a perdu totalement le goût de soi-même, fluistert Marie-Claire Dufour haar zuster Simone toe, waar zij na het middagmaal even tegenover elkander in een zetel aan het serre-venster zitten en zich over hun schoonzuster onderhouden. En om er een verklaring van te geven dat deze niet tegen de dood en misschien ook niet tegen het leven is opgewassen, voegt Simone er aan toe: Elle a trop aimé le monde, voilà Ie mal!
Que le Bon Dieu lui donne des remords, besluit Marie-Claire, als in gebed.
Intussen blijft het een feit dat het leven Regientje van Riemerswael niet gegeven heeft wat zij er redelijk van had mogen verwachten; het geluk, de enige werkelijkheid waarvoor het de moeite waard is te leven, zeker niet. Zonder de uitgesproken behoefte om historie te maken of roman te worden, had zij in haar wezen en aanleg zeker niets van diegenen die geboren schijnen om van de morgen tot de avond te lachen en tenslotte, na zich
| |
| |
aan de willekeur van een man of aan de tucht van een kloosterregel onderworpen te hebben, als een oliepitje uit te gaan; te sterven als een oud vrouwtje met nog rode konen en zo eenvoudig van het leven afstand te doen als van de schoenen die men 's avonds uitschudt onder zijn bed.
Regientje van Riemerswael haar leven is roman geworden en dit voor een groot deel door zich-zelf; de elementen ervoor zaten in de wortels van haar bestaan. Na alles zijn deze zekerheden nu hare winst dat zij zich, verzadigd aan haar trots, met geen venijniger vergif had kunnen vergiftigen, en dat er geen leugens, geen fouten, geen zonden zó noodlottig zijn als die men tegen zichzelf begaat.
Mevrouw Dufour ziet geen verontschuldiging meer: àl haar fouten zijn de hare. En die twintig jaren lang bijna, dag en nacht haar geweten heeft wakker gehouden door zijn aanwezigheid, is niet meer: haar man en haar beul zijn dood. Haar beul? O, dat verschrikkelijk onschuldig gelaat!
Er wordt beweerd - en mevrouw Dufour gelooft het vaster dan ooit - dat de doden leven. Haar man leeft dus; maar waar? Dichtbij haar of veraf? Heeft hij, nu de lichamelijke scheiding voltrokken is, ook geestelijk afstand van haar gedaan; en wèlk een afstand dan? Zal hij haar geweten slapen laten, of zal hij doorgaan haar door zijn aanwezigheid te verontrusten en dat misschien erger dan ooit? Welk een vragen allemaal en hoeveel onzekerheden!.... Hoe hol is eigenlijk een mens! En niets holt zó uit en vreet hem zo leeg als de leugen.... Niemand ter wereld is dan ook zo hol, zo leeg als de leugenaar; en met duizend verdichtsels omwikkeld, potsierlijke franjes, of smartelijke versiersels, voelt hij zich naakt als een hand. En de leugen is zijn schaamte en uiteindelijk heeft hij niets om ze te bedekken....
Pas vier uur in de middag.
| |
| |
De uren gaan traag als men wacht bij een lijk. Het is doodstil in huis; buiten hoort mevrouw Dufour de regen tikken op de metaalachtige bladeren van de klimop die de ramen omranken. De zetel aan de overzijde van de baar staat leeg; de kaarsen op de kandelaars, die op geregelde tijden door Simone vernieuwd worden, knappen. Soms schijnt het huis even te wankelen, slagzij te maken als een schip. Tegelijk dan tuiten haar ook de oren....
Paul van Riemerswael is een kort gebed komen zeggen bij het lijk, heeft zijn zuster een hand gedrukt en is vertrokken.
Ik zit hier toch maar voor spek en bonen, had hij tegen zijn broer, de schilder, gezegd. Hij kon evengoed thuis zijn pijp zitten roken, had Charles geantwoord en de dames Dufour die het gesprek hadden opgevangen, hadden elkander veelbetekenend aangezien. De van Riemerswaels waren nu eenmaal wat plomp en plebejisch uitgevallen. Dat verloochende zich nergens, zelfs in een sterfhuis niet.
In de grond van de zaak echter moesten de gezusters pastoor van Riemerswael gelijk geven: ofschoon hij haar niet in de weg zat, was hij verder voor haar van geen enkel nut. Alle dingen die haast hadden waren zover geregeld en wat de toekomst van het gezin betrof en de voogdijschap over de kinderen, daarover kon na de begrafenis rijkelijk van gedachten gewisseld worden. Op voorhand reeds hadden zij zich voorgenomen daarbij een uiterste van lankmoedigheid te betrachten, maar op één punt onverzettelijk te zijn, dat, wanneer haar schoonzuster het er op aanstuurde zich van de jongeheren te ontlasten, ook en vooral het kleine kind aan de invloed der moeder onttrokken diende te worden. Wat de dames Dufour precies onder die invloed verstonden, zouden zij vermoedelijk slechts moeilijk onder woorden hebben kunnen brengen; het hing in ieder geval samen met hun vrouwelijke aanvoeling van dingen op het landhuis die
| |
| |
niet zuiver klopten en die nameloos waren en verder met opvattingen, gewoonten en manieren die met hun begrippen niet harmonieerden en die Simone zoeven door ‘Le monde’, een even rekbaar begrip als al het andere, had aangeduid: wereldse zin, gebrek aan ernst, oppervlakkigheid, verkwisting en wat al meer. Wellicht ook gebrek aan godsdienstige overtuiging en beleving. En al hadden zij hun schoonzuster op dit stuk niets concreets te verwijten, toch was het zeker dat zij haar, wat de practische naleving van die religieuze practijken, die een huisgezin tot een echte christelijke familie stempelden, aanging, niet voor vol aanzagen. Herhaaldelijk hadden zij, en dan vanzelfsprekend met die reserves die in zulke tere kwesties geboden waren, hun broer Valère over sommige punten geïnterpelleerd en hem, als oudere zusters, ook soms vrijmoedig deelgenoot gemaakt van hun bezorgdheid. Deze echter had hen, ook wat de enigszins vreemdaandoende verhouding waarin hij ten opzichte van zijn vrouw stond, betrof, telkens gerust weten te stellen en hen, wanneer de religiositeit van zijn vrouw ter sprake was gekomen, doen opmerken dat er, zoals er leven en leven, ook godsdienstigheid en godsdienstigheid was: een kwestie van opvoeding meestal - en dat men, zonder eigengerechtigd anderen onrecht te doen, de vorm en de maat van zijn eigen leven en religiositeit nimmer kon aanleggen aan die van een ander. Hetgeen zeer juist gezegd scheen evenals dat andere: dat er een grote, zeer grote verscheidenheid was in de eenheid; een verscheidenheid die alleen maar toe te juichen was omdat zij de ruimtelijkheid van het Godsrijk op aarde zinvol beklemtoonde en een troostende nederwaartse interpretatie toeliet van het woord van Christus: in het huis mijns Vaders zijn vele kamers.
Nimmer evenwel had de exegese van hun broer Valère hen ten volle kunnen overtuigen daar, bij hun wederkerige bezoeken, hun indruk telkens weer versterkt werd
| |
| |
dat er nog al iets haperde. Zij konden het waarderen dat een man een oog dicht kneep als het zijn vrouw betrof; maar zo lichtvaardig als hun broer Valère over de nukken, debruuskheden en brutaliteiten van zijn vrouw heengleed, niet. Indien hij ze gestolen had, kon hij er niet voorzichtiger mee omgaan, had hun moeder, ziende voor welke exorbitante eisen hij soms bezweek, eens gezegd. Dat hij zijn vrouw liefhad, kon daarvoor immers geen voldoende verontschuldiging zijn. En zeker niet op de lange baan: de liefde die aanvankelijk blind is, blijft niet blind. Of zou de liefde van hun broer Valère, anders zo beraadzaam en wel overwogen, daarop een uitzondering hebben gemaakt? - Of zou misschien deze veronderstelling mogelijk zijn dat zij hem niet lief heeft gehad en hij haar daarom tot in het absurde toe? Met de haast religieuze schuchterheid waarmee men geheimen - en welke ontstellende geheimen dan! - nadert, had de havikachtige, scherp speurende Simone die mogelijkheid wel eens aangeraakt. Maar dan ook alleen maar met de uiterste tippen van haar denken; geïntrigeerd maar voorzichtig en bang om te ontdekken. Want dit zou dan toch en niet alleen voor Valère maar voor de gehele familie Dufour, levenden en doden, een uiterste van vernedering en beschaming zijn, indien hij Regien van Riemerswael dan toch nog gestolen had! Met zijn naam en aanzien misschien, met zijn geld en bezittingen? En in ruil daarvoor zou zij hem kinderen geschonken hebben, vier in getal, vier Dufours - maar niet haar hart? Deze uiterste vernederende, verpletterende mogelijkheid maakte een des te groter kans - Simone Dufour kon niet immer weerstaan aan de zelfwerkende logica van haar nuchtere geest - indien men zich afvroeg wat een geheel op het uiterlijk gesteld iemand als Regien van Riemerswael, zelf een onbetwiste schoortheid, in het uiterlijk van Valère had kunnen boeien.
Elle a horreur de son teint jaune, had hun moeder zich
| |
| |
bij zekere gelegenheid, kort na hun verloving, eens laten ontvallen en toen van Simone en Marie-Claire tegelijk daartegen protesten waren opgegaan: Si, si, une mère voit tout! Wie weet? - Dat Regien van Riemerswael zozeer op de griffier Dufour gebrand zou zijn geweest vanwege zijn juridische capaciteiten en het huwelijk daarom zelf geforceerd zou hebben, kon immers eveneens veilig buiten beschouwing gelaten worden.
En vanwege zulke en nog allerhande andere zaken was het dat door Simone en Marie-Claire Dufour, samen even uitrustend van de vele en ongewone beslommeringen, ieder haar eigen gedachtengang volgend, en om de kleine Marie-Hélène - de minst Dufourachtige - bekommerd, de invloed der moeder ter sprake was gebracht en daarmee tevens als verkeerd en schadelijk veroordeeld. Schadelijk voor het tengere troetelkind, doch ook voor de andere kinderen die straks als Dufours de wereld in zouden gaan; met een blazoen dus en een historie - met een tot-dusver smetteloos blazoen waarvoor zij zich, Simone vooral, fanatiek aansprakelijk voelden.
En Mevrouw de weduwe Dufour zelf, achter wier rug zich al deze overwegingen afspinnen? Zij legt haar masker niet af; zij prolongeert haar spel van geveinsde rouw tot het bittere einde. Zij waakt bij de dode man en reconstrueert met stukken en brokken haar vervlogen leven.
Juist is zij, niet uit ijdelheid of zelfbehagen - want de trotse haat en veracht haar zwakheden - klaar gekomen met het innerlijk portret van Regientje van Riemerswael. Telkens en telkens is zij er toe teruggekeerd om de contouren nog te versterken of om er de ene of andere nuance die vergeten was aan toe te voegen. Het is een eerlijk portret, het flatteert haar niet. Zij staat er ten voeten uit in de glans van haar achttien jaren, maar een beetje met de dood in het hart; met een donker licht in haar ogen dat misschien op haar voorbestemming - een gevaarlijk
| |
| |
woord en een nog gevaarlijker begrip - duidt om stukken te maken.
Zij heeft haar Lyceum achter de rug. Met studie-successen beladen is zij thuis gekomen en gevierd geworden.
Om begrijpelijke redenen hadden nonnen en leraars haar zoveel lauweren niet gegund; des te gretiger had zij ze samengeraapt, want des te kostbaarder waren ze voor haar.
Rudolf van Riemerswael had om haar te feesten zijn keuken en wijnkelder wijd open geworpen. De loftuitingen waren die avond niet van de lucht geweest. Maar Charles had, meer nog figuurlijk dan letterlijk, met zijn onmogelijkheid om ook maar één examen loffelijk te passeren, in een hoek gezeten. Na afloop alleen op haar kamer, de ogen blinkend, de wangen rood, de oren nog tuitend, voelde zij de goedheid des levens, de zegen van zijn genade. Tot in zijn uiterste hoeken bezat de wereld voor haar geen enkele schaduw meer. Tot in de uiterste hoeken van haar hart was alles licht. Het was een prachtige Juli-nacht, een van die feestelijke nachten die maar niet tot rust schijnen te willen komen, waarin het licht fluistert of ritselt, als zilveren spinsel onder het venster; een nacht vol stemmen en sterren. Alles was vriendelijk en goedertieren. Alles lachte.... Daarna heeft ‘alles’ nooit meer zó gelachen; zo van binnenuit niet meer noch zo geheel en al. Want de volgende dag alreeds weer had de daemon van haar melancholie, waarom de kinderen op school haar wel eens de bedroefde Helena genoemd hadden, zijn macht over haar hernomen en meteen was, wat zij als haar voorbestemming bestempelt, haar werk weer in haar begonnen.
Een klein voorval, een onbetekenend meningsverschil tussen haar moeder en vader die morgenziek was, had de daemon ontketend. En plots had het geluksbesef van de vorige avond haar een banale dronkenschap geschenen, een onhebbelijke farce. Heel de opzet van de feestelijkheid was haar bespottelijk voorgekomen en er zou er niet een,
| |
| |
behalve Charles die zich genegeerd afzijdig had gehouden, geweest zijn die zich niet belachelijk had aangesteld: haar vader die zijn wijnkelder had opengeworpen - zij had een paar glazen wijn gedronken en sigaretten gerookt -; de conrector van het Lyceum, die een tafelspeech had gehouden in het latijn; haar moeder die, alhoewel zij er geen woord van verstond, in de handen geklapt had en verder even zoveel runderen in bontjassen en ezels in evening-dress als er mede hadden aangezeten om een bakvis, die nauwelijks haar kinderschoenen ontwassen was, te fêteren vanwege het opzienbarende feit dat deze, zonder enige orde of regeltucht, zes jaren lang de boel op stelten gezet had en, zonder zich ooit voor welk vak ook te hebben ingespannen, bijna alle eerste prijzen voor de neus van diegenen die ordelijker, gehoorzamer, ijveriger geweest waren dan zij, had weggekaapt.
Met deze rechtzetting der dingen na een korte, benevelende droom, met deze ontnuchtering, waarvan de navrante herinnering nog levendig in haar verbeelding hangt was, meent zij, voorgoed dat onnawijsbaar spel van machten met haar begonnen waardoor er geen dag meer in haar leven zou zijn die niet door een andere werd bedorven, geen enkele vreugde meer die niet prompt door een verdriet of neerslag werd achterhaald. Haar eigenlijke kennismaking met wat men als ‘het leven’ aanduidde, was tevens daarmee begonnen en alles wat haar een avond lang zo ontwapenend gelukkig had tegengelachen, maakte plots een grijns of kreeg een tragische blik, een bedroefde kijk. Telkens opnieuw weer viel het haar op hoe bedroefd de mensen eigenlijk keken als zij ernstig waren en welk een dom, boosaardig en soms beestachtig gezicht ze zetten als ze lachten. Om naar te spuwen - had zij dikwijls gedacht en zij verwondert zich het nimmer gedaan te hebben. Zij had Charles lief om zijn neerslachtig gelaat en had een afkeer van Paul
| |
| |
die gemakkelijk lachte. Zij mat voortaan de mensen naar hun gelaat en de glimlach, geveinsd of echt, maakte haar achterdochtig. Totdat zij, op een van haar dwaaltochten met Charles, die zich gewoonlijk zwijgend naast elkander lopend voltrokken, onder de arcade van een kathedraal de glimlachende Engel ontdekte, de versteende glimlach van een soott wezen dat haar tot dusver weinig geïnteresseerd had, met wie zij zo goed als geen omgang gehad had, doch dat haar bij de eerste oogopslag door zijn uitdrukking van verheven menselijkheid - lees engelachtigheid - zozeer had getroffen dat zij dagen lang daarna nog almaar van Engelen gedroomd had. Toen zij hare verwondering daarover tegen Charles had uitgesproken, had deze haar zo meewarig, medelijdend meende zij, aangekeken dat zij zich beledigd gevoeld had en hem de rug toegekeerd. Deze verwijdering had echter niet langer geduurd dan zij nodig had om tot het eenvoudige inzicht te komen dat er niets engelachtigs of wàt ook in haar was waarom de zuivere geesten tegen haar gelachen konden hebben. En dat was vrij spoedig geweest. Van een engel had zij niets, van de versteende engel alleen de versteendheid soms, niet de glimlach; en als de menselijkheid van een mens gemeten werd naar zijn religiositeit, was zij niet eens zo erg menselijk. Charles had gelijk toen hij zo meewarig gelachen had. De tijd van haar illusies was voorbij; de tijd ook dat zij niet alleen in haar dromen maar zelfs wakend, doch nimmer geheel zeker van zichzelf, met de achtergedachte dat zij zich iets wijs maakte, niettemin het trotse gevoel bezat dat zij slechts in haar handen behoefde te klappen om de wanden van haar kamer vol Engelen te doen verschijnen.
Later, in het bitterste uur misschien van haar leven, had zij, door de nood geprest en zoals een schipbreukeling die naar ieder wrakstuk grijpt, het wonder te voorschijn willen roepen; doch op haar luid handgeklap waren het
| |
| |
toen geen engelen maar duivelen geweest die haar kamer bevolkt hadden! Want toen was de grote desillusie in haar leven getreden, had de rampspoed - de zelfgeschapene - zijn voet op haar keel gezet en de glimlach van de stenen engel - incorrigiblement pur - had plaats gemaakt, nu eens voor de naar binnen gekeerde grijnslach van het zelfverwijt, dan weer voor de ontluisterende spotlach zowel over zichzelf als over de kleine benauwende wereld waarin zij zich gedoemd had te ademen. Want toen reeds was haar huwelijk met de minst-mannelijke man, die zij zich had kunnen wensen, een feit geworden: een verschrikkelijk, belachelijk en opzienbarend feit tegelijk. Met voor haar de hoop alleen nog, de heidense hoop, dat het reeds askleurige leven, waaraan zij gekluisterd geworden was en dat voor de duur van zijn bestaan bezit van haar genomen had, spoedig tot as zou vergruizelen en vergaan.
Bijna twintig jaren nog had het stand gehouden en even zoveel tijd had zij, tegelijk van binnenuit en van buitenaf genoodzaakt, schijnbaar met haar lot verzoend, op haar beurt stand gehouden en de geschiedenis, de roman, het schouwspel - comedie of tragedie, wat doet het er nu nog toe! - geprolongeerd tot dit einde.
Tot welk einde eigenlijk? Want was zij er wel zo zeker van dat het masker waarmede zij alle weerzin, ergernis, wroeging en wanhoop zolang verborgen had en dat haar als een handschoen was gaan zitten, na verloop van tijd niet de vorm had aangenomen van haar gelaat en haar gelaat niet die van haar masker?....
Simone Dufour komt haar verwittigen dat ook mijnheer Charles van Riemerswael vertrekken gaat en even afscheid van haar wil nemen. Geïrriteerd vraagt mevrouw Dufour of mijnheer Charles niet weet waar hij haar kan vinden.
Het is mogelijk dat mijnheer een kort onderhoud onder vier ogen met u zoekt, verduidelijkt Simone Dufour.
Alsof de ogen van een dode zulk een onderhoud on- | |
| |
mogelijk zouden maken! merkt mevrouw Dufour schamper op.
De aanwezigheid van een dode misschien wel, veronderstelt Simone beheerst, waarna zij zich, na de dode met wijwater besprenkeld te hebben, verwijdert.
Als Charles van Riemerswael even later de salon binnentreedt, staat mevrouw Dufour uit haar zetel op om hem een hand te reiken. Charles van Riemerswael evenwel knielt op de prie-dieu en blijft daar een ogenblik in gebed gebogen. Als hij zich daarna opricht, doet mevrouw Dufour hem uitgeleide tot bij de deur. Daar keert hij zich naar haar om en met dat meewarig kijken weer van zijn ogen, dat zij zich zo goed herinnert, spreekt hij haar met gedempte stem toe: Waarom die come die, Regien?
Waarom comedie, Charles?
En na zich vergewist te hebben dat zij niet afgeluisterd worden, begint hij bijna stamelend, zijn gevoelens zichtbaar intomend: dacht jij, Regien....?
Wat dacht jij Charles? herhaalt zij, zich volkomen meester.
Laten wij elkander niets wijs maken, vervolgt hij, zijn blikken hulpeloos op de hare richtend. En als zij daarop nòg geen blijk van enig begrip geeft, bijt hij haar, met een uitdrukking op zijn wezen die haar vroeger beledigd zou hebben, toe: Speel je comedie, maar laat, (met een knik van zijn hoofd naar het lijk) die man daar eindelijk met rust; of liever nog: hef in Godsnaam die zitting daar op en indien je dan toch absoluut gedekt wilt zijn - kom mee naar Brussel!....
Charles?....
Verdoemde huichelaarster.... of misschien beter nog: arm schaap!
|
|